Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 284] [p. 284] Uit ‘De nieuwe tuin’ door Albert Verwey Het Duindal. I. In 't duindal waar de paden samenkomen Vind ik mijn eigen frissche lentebloemen. Zoo lang hoorde ik door vreemden vreemde roemen Die mij zoo schoon niet waren voorgekomen. Nu komt de bij weer om die bloemen zoemen. Achter de stilte wordt de zee vernomen. Het helmgras wuift waar zilte geuren stroomen Over den wal waar 't opene op komt doemen. De wijde zee ligt voor mij, maar verborgen Geniet ik 't uitzicht: zulk een dal ligt hooger Dan torens die uit lage landen rijzen: Ik hoor de vogels drijvende in den morgen; Ik merk de zon, van ieder ding bëooger; En zie een groot fregat zijn zeilen hijschen. [pagina 285] [p. 285] II. Nu, zing, mijn mond! Laat nu uw klanken stroomen De duintop rond - De Tijden zijn herkomen; - En wie eertijds mijn liedren heeft vernomen Hoor' andre op d' ouden grond. De stad lag stom in roode' en vuurgen avond: Haar horizon Was andre en bleeker horizonnen lavend Met licht, of dag begon. En alle vogels, alle wandlaars, De dichters mild, de scherpe handlaars, Togen naar ginds die lichtebron. 't Was als een brand van kroon op kronen - Zijn 't koningen al wie daar wonen Of beedlaars met een koningskroon? Want allen zoeken, allen jagen, En voor de wielen van die wagen Stort elk in drek en eerbetoon. Eén Koning! Op zijn wagen rijzend, Met stem en kreet zijn paarden prijzend, Heeft hij de gouden kroon op 't hoofd. Zijn mantel met de slanke vouwen Wordt door die hand maar opgehou'en Die rossen teuglend hoofden klooft. O zie ze vallen De duizendtallen [pagina 286] [p. 286] Voor hem die zoetlijk lacht en looft: - Zijn oogen-blauw ziet wonder-donker - Zijn gouden baard is één geflonker - Dit 's Hij die reikt en rooft! - O Droom! - o Volk, lag 't in uw harten Den Held te verheffen die niet bestond? De Reiker en Roover is uit ùw smarten Geworden en geeft wat hij in u vond. Gij gaaft Hem de Hartstochten en het Beheeren, De Schoonheid die u verbijsteren zou, Den Lust naar Leed, het Begeeren Van Liefde, en voor anderer liefde die Koû. Gij gaaft over u zelven Hem De Zege: Verwinnaar is Hij: Voor u de snik in uw stem, Het bloed uit uw zij. En gij klaagt dat een God is gekomen Waar geen om zond - Ik zeg u: zelfs Christus is enkel vernomen Uit liefde tot kruis en wond. - III. Over de aarde, door de tijden, Zwierf ik waar de donkre zijden Van den berg van 't Heden zijn: Waar de verre lichten vlogen, Waar de wolken-schauwen togen, Zocht ik naar een levens-schijn. [pagina 287] [p. 287] Oude markten, oude steden, Vond ik door een volk betreden, Wandlend, handlend zooals wij: Ieders leven was zijn eene, Samen in het algemeene Leefden en verdwenen zij. Maar ùw leven, zag 'k hen vragen, Zal naar welken stroom toe jagen, Vreemdling, die hier eenzaam staat? Wat Gemeenschap zal u zuivren Als uw starende oogen huivren Voor het licht dat ondergaat? 't Vreemde leven te beminnen, Zaamlen met verstand en zinnen, Is geen leven sterk en waar: De gedachte kan niet baten Waar de hand de daad blijft haten Die uw leven openbaar': Over de aarde, door de tijden Gaan de daden en bij zijden Valt geen schakel: elke sluit Om zijn voorman en zijn volger - Haastger niet en niet verbolger Sluit hun reeks den daadlooze uit. [pagina 288] [p. 288] IV. In 't duindal waar de kronkelpaden kruisen En 't avondlicht het spichte helm bevliegt, Is 't ruischen dat het luistrend oor bedriegt Waaronder scherp de harde schelpen druischen. Het wolge wild verlaat gerust zijn kluizen: Geen jager vreest het die dien vreê beliegt; Knaapjes op klompen op wier schouders wiegt De mand met ruig gaan 't dal door naar hun huizen. De zee ligt stil: de visschersvloot aan 't rijden Voor anker heeft gespreid het leedge want. Vrouwen en kindren gaan langs 't plasrijk zand Pratend en dansend 't visschersvolk bijzijden. De rust van morgen zal het week-werk wijden. De zee spoelt stil om 't uitgestorven strand. Vorige Volgende