Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Het eenig ware
| |
[pagina 290]
| |
moet zijn, dien ik, door de begrensdheid van het perceptie vermogen van mijn gehoor niet kan hooren. Mijn gehoor is en blijft beperkt. - Deze beperktheid kan mij nooit aanleiding geven te zeggen, dat er zooveel tonen zijn als ik hooren kan. Buiten mij bestaan een onbegrensd aantal tonen, die ik niet kan waarnemen; het is even ondenkbaar dat er aan die tonenrij een begin of eind zou zijn, als dat ze oneindig is. Het eenige wat ik weet is: er zijn tonen, - want ik vermag door mijn gehoor - er te hooren. Het is evenzeer denkbaar, dat ik door kunstmatige ontwikkeling van mijn gehoor, samengaande met aanleg daartoe, in staat word, - daar, waar een ander slechts één noot hoort, er meerdere te hooren; - maar dit vermogen blijft beperkt binnen de noten, die mijn gehoor kan waarnemen. - De beperktheid, - dit behoeft geen betoog, - vindt haar grond in 't feit, dat ik alleen kan hooren met mijn eigen, menschelijk orgaan. - Hetzelfde geldt voor alle organen. Om nog een voorbeeld te noemen: het gezichtsorgaan. Het gezichtsorgaan stelt mij alleen in staat licht en donker te zien; niemand zal echter tegenspreken dat ik mij denken kan een derde, vierde, enz. - toestand, - dien, ware mijn gezichtsorgaan niet beperkt, ik zeker zou waarnemen. De wetenschap heeft dan ook gevonden dat er lichtstralen zijn (licht hier niet op te vatten als het positieve verschijnsel dat aan ons orgaan een indruk meedeelt, - maar als dat bestaande wat wij, ware ons gezichtsorgaan niet beperkt, zouden kunnen waarnemen) die door ons gezichtsvermogen niet worden waargenomen. Men denke b.v. aan de X-stralen. - Dit alles heb ik gezegd, - om duidelijker te maken wat ik zeggen wil over de het moeielijkst waar te nemen functie in ons: het denken. Ieder normaal mensch kan denken, of kan het leeren. - Het is zelfs mogelijk dat, door oefening ik mijn denken breng buiten de grenzen, waarin het oorspronkelijk nauw gesloten was. Zóozeer zelfs, dat ik mij een voorstelling vorm van wat voor velen ondenkbaar is; - alleen: door het denken over het ondenkbare zal ik niet naderen tot het wezen daarvan, - met andere woorden: ik zal mij in mijn | |
[pagina 291]
| |
denkvermogen geen voorstelling kunnen maken van wat ik niet denken kan als bestaande, - ik zal het alleen brengen tot het vaststellen van het feit dat er iets ondenkbaars is. - Heb ik eenmaal die wetenschap, - dan zal het een meest dwaas beginnen moeten genoemd worden, mij het wezen van het ondenkbare te willen denken. Want wel zal ik, door dagelijks oefenen, kunnen komen tot zeer vernuftige combinaties, - tot meer doordringen tot het wezen van het Ondenkbare, - maar nooit zal ik het wezen van het Ondenkbare kunnen bevatten met mijn verstand, - het mij kunnen denken, - en dat wederom: omdat ik in mijn denken beperkt ben door het vermogen van mijn menschelijk denkorgaan. - Tot het vaststellen dat iets bestaat, tot het zuiver weten daarvan, kunnen slechts twee factoren brengen: - ten eerste: de waarneembaarheid, met welk zintuig ook; - ten tweede: de denkbaarheid als bestaanbaar, - als kunnende worden waargenomen door een der zintuigen. - Alles wat daarbuiten is, - is voor ons verstand onbestaanbaar. - En nu komt het Raadsel: toch is het mogelijk, dat dáár waar ons verstand niet meegaat tot het vaststellen van het bestaan, wij weten, heel zeker weten dàt het bestaat. - Ik wil hier nemen als voorbeeld: den Tijd. - Hebben alle wijsgeeren (met weinig uitzonderingen) ons in hun denken weten mee te voeren tot de overtuiging, dat Tijd is het ondenkbare gedachte, het niet-bestaand zijn, - wij weten dat hij er is. Met de Rede denkend kom ik tot het resultaat: het eenig werkelijk denkbare als zijnde is het oogenblik van nu. - Maar tegelijk is het Nu verleden. Een onsamenhangende reeks van oogenblikken, - die Tijd vormen, - terwijl ieder oogenblik door zijn bestaan Niet wordt. - En toch weet ik, dat het zijnde-Niet, dat Onbestaande-zijn, bestaat. Want ik voel dat er is: tijd. - En niet geloof ik dat dat gevoel in me is, omdat ik zie dat de zon op en onder gaat, - dat alles verandert. Want neem ik aan, dat tijd is, de opvolging van een steeds durend niet-zijn, (een ondenkbaarheid), - dan is er in niets ontwikkeling; dan kan er niet zijn eenig verband tusschen het nu zijnde en wat daareven was; dan zijn begrippen als oorzaak en gevolg in hun ver- | |
[pagina 292]
| |
band ondenkbaar. - Maar alleen het Leven, dat ik in mij voel, doet me weten dat dit alles niet absoluut waar kan zijn. Absolute Waarheid is evenmin in 't Verstand bevattelijk als het werkelijk zijnde element Tijd. - Wel kan men zich in overdenking verdiepen of 't meer de absolute Waarheid zou nabij komen den Tijd zich voor te stellen als een zich in 't oneindig voortbewegende lijn, of als een zich in 't oneindig uitstrekkende voortschuivende vlakte, loodrecht op haar beweging, - maar laat men dan bedenken de voor menschen absolute waarheid: dat het onzinnig is, om zich met 't menschelijk vermogen iets buitenmenschelijks voor te willen stellen. Want nooit zal een mensch kunnen zeggen of er is Tijd, of dat het is een begrip alleen menschen eigen. - We kunnen ons voorstellen dat er één van de planeten, die om hun omwenteling om eenige zon, steeds dezelfde zijde naar die zon gekeerd houden, bewoond wordt door een menschelijk wezen; - of liever: stellen wij een mensch daarop plotseling geplaatst. Er is daar geen verandering in iets: er is geen groei, geen leven. - Nu zou toch die mensch zich zeker bewust zijn van een voortgaanden Tijd; - was hij dat niet, - dan zou hij, in konsekwentie doorgaande, - het eeuwige Leven moeten hebben. - Bedenk echter wel, dat ik met die mensch niet bedoel, een voor de levensomstandigheden op die planeet gevormd wezen, - maar een Aardmensch. - Het gevoel dat er is Tijd, hoe onbewust 't velen zijn mag, is den mensch eigen, - al bewijst het niet, dat er in het absolute Tijd is, - en daarom blijven alle pogingen om dat Absolute Begrip met het menschelijk verstand te omvatten, belachelijk. Door het fijnste denken, het zuiverst stellen, nadert men nooit één schrede tot het absoluut-Ware; - een bewijs hiervoor is, dat lang geleden levende menschen, - zoover menschenheugenis reikt, - over sommige begrippen verder denkend dan vele nu-levenden, - in hun denken niet minder ver gekomen zijn dan de nieuwste der wijsgeeren; - ook, - dat soms bij een mensch, van wien niemand het vermoedt, - de nadering tot het absoluut-Ware grooter is, - dan bij den uitnemendsten wijsgeer, - die zich slechts naam heeft weten te maken door te toonen te | |
[pagina 293]
| |
weten en meegedacht te hebben, de gedachten van wie voor hem waren. - En dit moet zoo zijn omdat het niet gegeven is aan het menschelijk denken door denken zijn eigen grenzen te overschrijden. - En hoe weten we dan, voelen we dan dat er is iets buitenmenschelijks, - hoe kunnen we denken dat het een ondenkbaarheid is dat het heelal eindig zou zijn, evenzeer als oneindig? - Hoe zijn er dingen, waarvan niemand het Wezen kan denken, - en die we weten te bestaan? - Hoe is 't mogelijk dat alle eeuwen door, bij alle menschen, door ieder, sommige begrippen, die als we ze trachten door onze rede met het absoluutware te vereenzelvigen, ons slechts leiden tot het voor onze rede meest onbegrijpelijke, - als axioma's van waarheid zijn aangenomen en gevoeld? - Het antwoord op die vraag zal, dit is mijn vaste overtuiging, van een wijsgeer, van den diepsten denker zoowel als van den eenvoudigste eensluidend zijn; en het zal luiden: - we weten, omdat in ons is een macht die ons doet voelen wat is het werkelijk-Zijnde, het absoluut Schoone, - een sprank van het goddelijke, - die niet door middel van de menschelijke Rede in haar wezen kan begrepen worden. - En hoe werkt dat Goddelijke in ons op onze verhouding tot alles, onzen omgang met anderen? - Vóór die vraag te kunnen beantwoorden, zal het noodig zijn te weten, niet wat het wezen is van het Goddelijke in ons, maar hoe 't zich vertoont. - Er zijn menschen, die zoover aan den algemeenen vooruitgang in harmonische ontwikkeling gelooven, dat zij denken, dat er noodzakelijk ééns een tijd moet komen, waarin het menschelijk verstand het nu nog onbegrepene in zijn wezen zal kunnen bevatten. En dit idée, deze illusie, kan alleen gebaseerd zijn op een overschatting van het denkvermogen; ware het den mensch werkelijk gegeven dit eens te bereiken, dan zou hij, alleen door dit feit, ophouden mensch te zijn. Hij zou worden een wezen met een geheel andere Rede begaafd, dan de mensch heeft. Mij komt het voor, dat het weten en het voelen van het Goddelijke, welks bewust worden Maeterlinck noemt: ‘Le Reveil de L' Ame’ (Le Trésor des | |
[pagina 294]
| |
Humbles page 29), - is als een zesde zintuig; we hebben ons verstand, onze rede noodig om het voor ons zelf tot bewustheid te brengen, - maar het is niet het Verstand zelf. Want hoe fijn ook ontwikkeld, het Verstand zal nooit leiden tot het vermogen om het Zesde Zintuig, dat ik wil noemen: het Zielsgevoel, in haar wezen te begrijpen; evenmin als wij het wezen van het hooren, het zien, ons bewust zijn, hoewel we de werking er van kennen. En juist omdat het Verstand er is, om voor ons zelf het weten van het Zielsgevoel te doen doordringen tot bewustheid, - is het zoo makkelijk te denken dat velen het wezen van dit zintuig in het Verstand zelf dachten, - zoodat het dan ophoudt een zintuig te zijn. Deze vereenzelviging van beiden is nog begrijpelijker omdat het weten van het Zielsgevoel nog is in zijn eerste ontstaan. - Niet het Zielsgevoel zelf; want altijd is het er geweest, maar onbewust voor den mensch; nu nog ziet men duizenden om zich bij wie het Zielsgevoel onbewust is. Wel kan men het zich zien uiten bij anderen, - maar voor hem die 't ondergaat, blijft de werking onbewust. - Het is echter niet voor 't eerst dat het Zielsgevoel komt tot ontwaking. - De wijsgeer, die in het trachten van te kunnen bevatten met zijn denkvermogen, datgene wat het Zielsgevoel ons als bestaande doet weten, tot het resultaat, het onvermijdelijken resultaat komt, dat hij het onmogelijke beproeft, - en eindigt met te zeggen: ‘ik geloof’, - is òf heel dicht genaderd tot de innerlijke bewustwording van het Zielsgevoel, ôf is het zich bewust. - Als hij in zijn voortdurend streven, iederen dag inniger in zich voelt de waarheid: ‘wij weten niets,’, - en toch zich niet verzetten kan tegen het vaste weten, zijn vaste zielsovertuiging, dat er wel Iets bestaat, - dat hij zeker weet dat er Iets is, - doet hij niets anders dan bemerken dat het Verstand niet is om het Zielsgevoel te bevatten. - In den mensch, die zich het Zielsgevoel bewust is, is de strijd tusschen dat gevoel en verstand niet mogelijk. Hij voelt dat hij niet kan doordringen tot het wezen, en weet het toch als bestaande. In dat gevoel weet hij zich zijn God. Met het verstand te willen doordringen tot het Wezen van den God | |
[pagina 295]
| |
is even dwaas, als bij eenig begrip, waarvan de zekerheid van het te weten voortspruit uit het bewuste Zielsgevoel, dat mij zegt dat het onwaar zou zijn te denken dat Hij is buiten het leven om, omdat hij is in en door Alles. - Nu kan ik, met deze wetenschap, mij van de werking van het Goddelijke in het Leven, rekenschap geven, omdat het Verstand alleen, ons de werking van welk zintuig ook doet bewust worden. - En evenals ik veel zou kunnen schrijven over mijn gezichtsvermogen, zonder ooit tot het weten van het Wezen van het Zien te naderen, - zoo zal zich nooit het Wezen van het Zielsgevoel in woorden kunnen openbaren; want het onzegbare is niet door woorden zelf te zeggen; wèl kan door woorden, bij een ander, het bewustworden van het Zielsgevoel ontstaan. Want door woorden kan opgewekt worden een gevoelen, dat niet in het wezen van het woord kan liggen. - Dit meende ik, toen ik zeide te trachten het onzegbare te zeggen. - Voor alles, als ik trachten wil een ander mijn gevoel te doen volgen, moet ik zeggen, dat de overtuiging bij mij vaststaat dat in den harmonischen vooruitgang van alles, de richting der mensch-ontwikkeling is, die tot meerdere bewustwording van het Zielsgevoel; bestaat dit bij ieder bewust, - dan is een maatschappelijken misstand, een onrecht, een onwaarheid, onbestaanbaar. Het zal niet te verwonderen zijn als iemand dit noemde de uiting van een meest perfecten Idealist. En zooals een bewustzijn, als het hier gezegde, zich op 't oogenblik verhoudt tegenover 't maatschappelijk leven, lijkt het ook bijna een waanzinnig idealisme. Maar de tijd, waarin ik mij de verwezenlijking van mijn nu nog Ideaal zijnden toestand denk, en waarin ik denk dat het onbegrepen Koninkrijk Gods zal aanbreken, ligt zóó ver weg, dat ik de tijdruimte die doorloopen moet worden, wel zou kunnenzeggen, maar niet denken; - ik geloof dat de Zegger van de profetie, dat er zal komen een ‘Koninkrijk Gods’ op aarde, - het zich in dezen zin dacht. - Is mij de waarheid gebleken van de stelling, dat er is een oneindig aantal machten, natuurverschijnselen, waarvan een enkele, zeer kleine groep, valt binnen 't waarnemingsvermogen van den mensch, waaronder: | |
[pagina 296]
| |
het licht, het geluid, - maar dat het waarnemingsvermogen tot elk van die machten ook weer beperkt is tot een klein deel van de verschijnselen, waarin zich die macht uit, - dat het verstand ons kan brengen tot nauwkeuriger waarneming, tot verklaring der verschijnselen in oorzaak en gevolg, door empirie als zoodanig bekend geworden, - dat het zelfs kan komen tot het vinden van wat door ons, door waarneming door eenig zintuig niet als Bestaande was geweten, (als voorbeeld: de ether hypothese), - dat het verstand nooit kan doordringen tot het begrijpen van het Weten en van het Wezen van die machten, - en dat we, na alles, toch weten dat ze bestaan, - dan moeten we aannemen dat er is een macht in ons, het Zielsgevoel, het Goddelijke in den mensch, dat ons doet onderscheiden het Schoone van het Niet-Schoone, het Ware van het Onware. - Als ik nu wilde zeggen hoe het Godde lijke is waar te nemen in het leven, - dan zoude ik bijna kunnen volstaan door te zeggen: lees Maeterlinck, want hij heeft 't zóo gezegd, dat we 't bijna in al zijn woorden voelen. Maar 't komt mij voor, dat Maeterlinck het voornamelijk gezegd heeft in betrekking tot den omgang van menschen onderling. Niet, dat ik zou willen trachten het Goddelijke waar te nemen buiten het leven; - het zou zijn als wilde ik een toon waarnemen die buiten het waarnemingsvermogen van mijn gehoor ligt. - Maar de oogenblikken, waarin wij het bestaan van het Goddelijke in het diepst van ons wezen voelen, worden door Maeterlink het meest gezocht in den omgang met anderen; en het is ook zeker dáár dat het bewuste leven zich het meest openbaart; want hoe vreemd en onverklaarbaar ook, - het gevoel van het Goddelijke komt ons dikwijls het eerst en het duidelijkst te voorschijn, als een plotseling hèl licht, met de innerlijke verheffing van een inééns gevoelde waarheid, - als we veel lijden, veel verdriet hebben door anderen. - En het gevoel van hooger gaan, van zich het Goddelijke te voelen naderen, doet in de smart een geluk geboren worden, dat over ons uitbreekt als een weemoed, - waardoor we niet neergebroken door 't aandreigend leed in | |
[pagina 297]
| |
vertwijfeling neerzinken, - maar dat een zachte glimlach om den mond toovert, waarin zich het Goddelijke weerspiegelt. - En zoo kan datzelfde gevoel in ons uitbreken bij 't woord van een ander. - Maar ook, - en hier spreekt Maeterlinck slechts nu en dan van, - naderen wij het Goddelijke door het Schoone, hetzij zich dat uit in de Natuur, in Gedachte, of in een Woord of Daad. Schijnt Maeterlinck in de symboliek van zijn drama's ons een pessimist, - pessimist om het reëele leven, - enkele uitingen van hem doen ons plotseling in zeker-weten ontdekken, dat hij is een groot optimist; zoo; Il n'y a rien au monde qui soit plus avide de beauté, il n'y a rien au monde qui s'embellisse plus aisément qu'une âme. (Trésor des Humbles pag. 283). - Het geloof, in die woorden en de volgende neergelegd, - zou als 't werkelijkheid werd, - het grootste geluk brengen, dat denkbaar is. Want de woorden zeggen ons hier, dat hij niet gedacht heeft aan een voorbijgaand oogenblik, dat zich in ieders leven moet voordoen, waarin zich het Goddelijke openbaart, - maar dat in 't algemeen, door den aanleg van het Zielsgevoel, het niet moeielijk zijn zal een onbewuste ziel tot bewustheid te brengen. - En tot dit schoone optimisme moet ieder komen, die zelf tracht het Goddelijke te naderen, - en die zich de moeite wil geven anderen te willen begrijpen. - Maar hiertegenover staat, dat er zeer velen zijn, die wel voor zich zelf trachten het Goddelijke te naderen, - maar niet willen meeleven met anderen; die eenmaal gevoeld hebben de geheimzinnige macht, en tot bewust leven gekomen zijnde, aan alle zijden zich voelen stooten aan het reëele leven, aan de menschen in hun leven zooals ze 't elkaar toonen, - en aan de onder hen bestaande toestanden; die denken dat het Zielsgevoel buiten het dagelijksch leven omgaat, - omdat ze vreezen dat het door dat leven zal besmet worden. - En zoo sluiten ze zich op in hun zelven, - dikwijls in lachen om 't geen ze zien, hooren; - en voor hen is er in hun bewust leven een groot verdriet; ze voelen zich buiten het gewone leven, en kunnen er zich niet aan onttrekken; - en soms rijst een groote | |
[pagina 298]
| |
bitterheid in hen tegen alles. En dat omdat ze niet poogden anderen te vinden, - omdat ze zich schaamden te zeggen wat hun hoog gevoel was, denkend niet begrepen te worden, of belachelijk te zijn, - en omdat ze niet als een factor voor hun geluk in zich voelden: heb u naasten lief. - De mogelijkheid van dezen toestand bestaat alleen, wanneer het bewust worden van het Goddelijke alleen gebleken is in eigen leven, buiten anderen, en door het gelezen woord. Maar in zich zelf voelt het zich onvolmaakt, omdat het mist de uiterlijke voelhorens van het Zielsgevoel, die, overal om zich tastend naar het Schoone, onmiddellijk zich vasthechten, waar ze 't bemerken; - en tegenover anderen doet dat gevoel buiten ons, ons weten hoe onze verhouding zijn zal; als het zich geheel veréénzelvigt met het gevoel van een ander, dan zal ontstaan zijn het onverbreekbare weefsel van twee zielen, het bewustzijn dat zich uit in vriendschap en liefde, en dat ons het gevoel geeft van hoog, lang geluk. Hebben we beiden ééns gevoeld, dat ons Zielsgevoel zich tot één wil strengelen, - dat we weten alles, onze mooiste gevoelens, elkaar te kunnen zeggen en begrepen te worden, - dan kan geen handeling, geen woord, van één van beiden of geen enkele buiten ons staande omstandigheid ons scheiden. - Maeterlinck stelt in het zich bewust zijn van het zielsgevoel de vrouw boven den man (Sur les femmes); en dat het zoo zijn moet in de uiting van dat gevoel in het leven, - komt zeer zeker ook voort uit de geheel van die van den man verschillende verhouding, van haar door-het-zielsgevoel-gegeven-Weten tegenover ‘de Wetenschap’; want dáár waar een man, door zijn plaats in het leven, zich veel meer moet verdiepen in de fijnste vindingen van het verstand, in de nauwkeurige bestudeering van de verschijnselen, en daardoor (het is mij gebleken) dikwijls zich niet meer bewust is, dat hij het Wezen van het verschijnsel nooit nadert, en alleen zijn zielsgevoel hem de zekerheid geeft, dat het waarheid is, dat het bestaat, - daar heeft een vrouw nooit uit het oog verloren, dat zij een zekerheid in zich heeft van het bestaande, die zich alleen kan uiten in de woorden: ‘ik weet’, - en die haar | |
[pagina 299]
| |
gegeven wordt door haar zielsgevoel. - In het leven, in den omgang is deze verhouding zeer verschillend; - en in dit opzicht zegt Maeterlinck, na door zijn voorgaande woorden in groote intensiteit ons de werkelijke uiting van het Zielsgevoel te hebben doen voelen: ‘Elle sait’ (pag. 95. Tr. d. H. Sur les femmes).
En nu wil ik terugkomen op wat ik zeide: dat in mijn geheele wezen een verzet komt tegen de woorden van philosophen, - en zeggen dat het is: omdat de eenvoudigste dichter bij de Waarheid kan staan dan zij; omdat ze soms willen doen het voor de hersenen physiek ondoenbare; omdat het woord: ‘ik weet, omdat ik weet’ meer begrip van wat leven is aantoont, dan het zoeken waarom ik weet; omdat het geloof hier veel, veel meer nadert tot de Waarheid dan de twijfel; - en dit kan ik zeggen, omdat ik ook hierin weet; - omdat het woord: ‘het eenige dat ik weet is niets te weten’ een miskenning is van den mensch, - die zich, hij moet het na langen of korten strijd bekennen, bewust is te weten; omdat het weten door het zielsgevoel het eenig ware kan zijn, als antwoord naar vragen op het ‘hoe?’ - en dat, omdat dat gevoel mij brengt, hooger dan ik was, - en omdat het mij in het voelen van het Goddelijke brengt tot geluk; - is het Zielsgevoel ontwaakt in zijn groot geloof, dan is het, als in Novalis' woorden: ‘es ist, als hätt' ich vorhin geträumt, oder ich wäre in eine andere Welt hinüber geschlummert....’ (Heinrich von Ofterdingen; Erster Theil, erstes Kapitel).
Jan. '98. |
|