| |
| |
| |
Hai Ibn Iakzaan,
ibn Tofail naverteld
door T.J. de Boer.
Ge vraagt mij, mijn broeder, naar de wijsheid uit het Oosten, waarvan ibn Sina, onze groote denker, melding heeft gemaakt. Uw vraag heeft mij gebracht in een toestand, dien ik te voren niet kende, onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk, maar een geluk, zóó groot, dat het onmogelijk is er van te zwijgen. Ik prijs mij zelf gelukkig, ik de waarheid, ik God zelf onder dit kleed. O, alles is goed, zooals het is.
Eerst is het over mij gekomen als bliksemstralen plotseling, en snel verdwenen, met tusschenpoozen altijd korter. En nu is het licht in mij. En het licht is in alle dingen. En alles is mooi zooals het is. En ik zelf ben niets meer. Alles is God.
Als een blindgeborene is de mensch. Van kleine verbeeldinkjes leeft de menigte, die de dingen nooit zal zien in hun zuiverheid en ware grootheid. Licht en vreugde is alleen voor hen die zien. Zij leeren niets nieuws kennen, als zij hun oogen openen, maar al het gekende is anders nu in klaarheid en blijheid. Het is al in God.
Onze vaderen zijn begonnen de dingen te meten en te tellen. Zij hebben geleefd in den schijn, in het uitwendige. En toen hebben zij onderscheid gemaakt tusschen waar en valsch, goed en kwaad, mooi en leelijk. Ook dat is geweest een leven in den schijn, nog niet in het innerlijke der dingen.
| |
| |
Eindelijk zijn er enkelen gekomen tot het volle licht, maarzij hebben het gezegd in schuchtere woorden van raadselachtig verbeelden. Als eenzamen, als vreemdelingen staan zij op hun hoogten: al-Farabi, ibn Sina, Gazzali, ibn Badscha.
En nu ben ik gekomen, en in mij is het licht, dat ik u zal laten zien. Ik zal u voeren over de wateren, waarop ik heb gezworven, en leiden langs de wegen, die ik ben opgegaan. Als uw zin nu ledig is, uw verbeelding zuiver en uw hart rein, dan gaan wij samen door den nacht. En gij zult den helderen morgen groeten als zegen op uw werk, o gij vriend van God. Licht en leven zijn voor hen die waken.
Daarom beschrijf ik u de geschiedenis van Hai ibn Iakzaan. Hij is de Levende, de Zoon van den Waakzame.
| |
I.
Op een Indisch eiland, onder den evenaar gelegen, staat het licht hoog in de zachte lucht. Daar kunnen menschen ontstaan zonder vader en moeder. Zij groeien er als planten uit de aarde of als vruchten aan een boom. En zulk een natuurkind, uit aarde en licht geboren, is onze Hai ibn Iakzaan.
Men heeft het ons ook anders verteld.
En wel zóó:
Tegenover het genoemde ligt een ander grooter eiland, rijk en wel bevolkt, waar eens een zeer trotsch en jaloersch vorst regeerde. Deze had een heel mooie zuster, die hij weigerde uit te huwelijken, omdat hij geen man harer waardig vond. Naar de gewoonte dier dagen trouwde zij echter in 't geheim met een van haar verwanten, Iakzaan geheeten, en schonk dien een zoon, met name Hai. Bevreesd dat het door haar wreeden broeder ontdekt zou worden, deed zij het kind, na 't te hebben gezoogd, in een kistje en ging daarmee bij avond, in gezelschap van eenige vertrouwden, naar het strand. Terwijl liefde en vrees haar hart bestormden, zeide ze haar kind vaarwel, het aanbevelend aan de goedheid Gods en de golven van de zee.
De vloed nam het kistje op, voerde 't dien nacht nog naar
| |
| |
het tegenoverliggend onbewoond eiland en zette het neer op een plaats, die slechts éénmaal in het jaar door het water werd bereikt. 't Was in een dicht woud op zacht mos, een plekje voor wind, regen en zonnestraal beschut. En tot beter beschutting werd er door wind en water een duin van zand opgeworpen.
Tengevolge van het schokken tegen den grond hadden de nagels van het kistje losgelaten, en door de reten drong het gehuil van het kind. Dit hoorde een gazel, wier jong door een roofvogel was buitgemaakt. Meenend dat het de stem van haar jong was, ging zij op het geluid af. Zóó vond zij het hongerend wicht en nam het in liefde aan. Het werd door haar gezoogd en trouw verzorgd.
Nog anders wordt het verteld.
Namelijk zóo:
In een laagte op het genoemde eiland is het wonder gebeurd. Een massa slijk heeft daar langen tijd in gistenden toestand verkeerd, tot eindelijk het juiste midden van warm en koud en vochtig en droog is bereikt. Toen zijn er uit dat mengsel blazen opgestegen naar het licht, dat als de geest van God is over het levenlooze. Eerst iets als een hart, toen een hersenmassa, daarop een lever, en die drie zijn vereenigd door aders, zenuwen en spieren, en dat alles heeft zich gevormd tot een kleinen levenden mensch, onzen Hai.
Doch hoe hij op zijn eenzaam eiland mag zijn gekomen, doet er niet toe.
Laat me U zijn geschiedenis vertellen.
| |
II.
Stil lag het land van Hai in de zee. Geen roofdier brak de vredigheid van de lucht om hem. Maar zachte, vlugge gazellen stonden daar als wachteressen met haar grootdonkere oogen.
Twee jaren lang werd Hai door de gazel die hem had aangenomen gezoogd. Toen had de kleine tanden en kon loopen. Overal volgde hij de moeder-gazel, waaraan hij zeer
| |
| |
gehecht was. Zij bracht hem in een dal met veel vruchtboomen, waar ze hem hielp bij 't zoeken van voedsel en schaduw over dag, en van luwte in kouden nacht. 's Morgens trok hij met de moeder uit, 's avonds keerde hij met haar terug, altijd in gezelschap van andere gazellen. 't Was een heele kudde. En van al die gazellen leerde hij de stem nabootsen, ook de stemmen van vogels en andere dieren, zoo nauwkeurig, dat er geen onderscheid was waar te nemen. Want de natuur had zijn zinnen dermate volkomen gevormd, dat hij al wat hij wilde zuiver in zich opnam en dan juist weergaf.
Maar het best leerde hij toch kennen de verschillende nuances van de taal der gazellen: hoe zij elkaar waarschuwden voor gevaar, te hulp riepen of de plaats aanwezen, waarheen ze moesten gaan om weide te vinden. Dus leefde hij in eendracht en goede verstandhouding met de kudde zeven jaar lang.
De gazellen vreesden hem niet noch hij haar.
| |
III.
Het was nu uit met dat onbewuste leven dat speelde onder de dieren, en hij begon zich zelf te voelen, de zevenjarige knaap. Als hij alleen zat, kwamen in zijn verbeelding terug de dingen die hij daarbuiten had waargenomen. En heel anders deden zij hem aan, zoodat hij er sommige van begeerde, andere verfoeide.
Hai vergeleek zich zelf met de dieren waaronder hij had geleefd. Hij zag dat ze allen wol of haar of veeren tot beschutting hadden, horens, tanden, klauwen enz. tot aanval en verdediging. Maar hij zelf was naakt, zonder wapens, langzaam van beweging, zwak en niet bestand tegen dieren die hem het genot van de een of andere boomvrucht betwistten. Zelfs de jonge gazellen waarmee hij was opgegroeid kregen horens en liepen veel sneller dan hij. Ook hun schaamdeelen waren veel beter bedekt dan bij hem. Dit alles te zien maakte hem droef en angstig.
Allereerst zocht hij nu zijn schaamte te bedekken door
| |
| |
palmbladeren aaneen te rijgen en om zijn heupen te binden. Dan nam hij uit de takken van den boom een stok, waarmee hij de dieren die hem lastig vielen afweerde. Sterkere dan hij weerstond hij, op zwakkere viel hij aan. Hij leerde op deze wijze zijn kracht kennen en dat zijn hand toch zeer ver den poot van het dier overtrof.
In jeugdigen overmoed stapte zoo de kleine koning zijn eiland in het rond.
Tot hij veertien jaar oud werd.
| |
IV.
Lastig bleek op den duur die gordel van palmbladeren: als ze droog werden, vielen ze altijd weer af. Daarom zocht Hai wat anders en vond werkelijk iets beters in de veeren van een dooden adelaar. Daarmee gekleed was hij voortaan de schrik van alle dieren, behalve van de gazel die hem had gezoogd. Deze verliet hem nooit noch hij haar, tot ze oud en zwak werd en onder een vruchtboom op groene weide de laatste rust vond. Toen de jongeling haar zóo zag liggen, geheel bewegingloos, was hij van vrees en smart als buiten zich zelf. Hij riep haar, bekeek haar ooren en oogen, betastte alle deelen van haar lichaam: 't was alles te vergeefs. Hij wilde wegnemen wat haar belette te hooren, te zien en zich te bewegen, maar vond dat nergens. Zij moest weer zijn als vroeger, dat wilde hij. Eindelijk kwam hij op de gedachte, dat het een inwendig lichaamsdeel zou zijn, waaraan zij letsel had bekomen, en wel dat deel dat de andere lichaamsdeelen beheerscht.
Maar welk deel was dit? Hij wist het niet, ging het dus zoeken, eerst bij andere doode dieren. Overal in het dierlijk lichaam vond hij drie holten: een hersen-, een borst- en een buikholte. In de middelste of borstholte, zoo vermoedde hij, zou wel het voornaamste deel van het lichaam zijn plaats hebben. Als hij zich zelf beschouwde, scheen het hem, dat hij wel al zijn leden zou kunnen missen, zijn armen, zijn beenen, ja zelfs zijn hoofd, en toch blijven leven, zoolang zijn
| |
| |
borst maar ongedeerd was. In den strijd tegen dieren was 't immers zijn voornaamste zorg zijn borst te beschermen. Zonder twijfel, daarin moest het voornaamste lichaamsdeel verborgen zijn.
Met dit besluit keerde hij tot de moeder-gazel terug. Omdat hij nog geen gestorven dier tot het leven had zien terugkomen, wanhoopte hij ook aan haar herstel. Hij waagde 't dus met scherpe steenen en riet haar de borst te openen, om er alles te onderzoeken. En hij vond er ten slotte het hart, dat bestbeschutte, mooigevormde, niet paarwijze voorhandene: dat unieke moest het zijn, de bron en het middelpunt van het leven. Hij bekeek het goed en zag dat het uit twee gescheiden helften bestond, waarvan de rechter vol geronnen bloed, de linker leeg was. In het bloed echter vond hij het leven niet, want bloed was er ook in de andere deelen van het lichaam, en vaak reeds had hij in den strijd tegen dieren van zijn eigen bloed zien vloeien, zonder dat hem dit eenigszins had gehinderd.
Maar, zoo dacht hij verder, die linkerhelft van het hart moet toch, evenals de andere lichaamsdeelen, een functie hebben. Daar zal iets in geweest zijn, dat ontsnapt is, zoodat de dood er op is gevolgd. Ontsnapt? Zou het gedwongen of vrijwillig dat lichaam hebben verlaten? En waarom dan, op welke wijze, waarheen?
Terwijl hij over dit alles bleef peinzen, het lichaam niet achtend, maar zoekend naar de ziel, begon het lijk van de moeder-gazel te bederven. De raven vochten er al om. Dat gezicht bracht hem tot de werkelijkheid terug. Nadat hij het lijk van de moeder had begraven, doorwandelde hij zijn eiland, lettend op alle dieren en planten die hij vond.
Spoedig bemerkte hij, hoezeer de andere gazellen op de moeder-gazel geleken, en hij gaf haar een deel van zijn liefde. Overal bij plant en dier ontdekte hij gelijkenis tusschen de vele exemplaren van een zelfde soort. Maar aan zich zelf vond hij niemand gelijk. Hij dacht dat er ook geen ander land zou zijn dan dit eiland, waarvan hij de kust had afgemeten. Voor 't eerst voelde hij zich zelf alleen.
| |
| |
Eens op de wandeling in een droog bosch zag hij door wrijving van takken vuur ontstaan. Dat nooit geziene verschrikte hem, lang in stille verwondering. Dan nieuwsgierig sloop hij naderbij. Het schitterde zóo en het was zóo sterk, dat het de dikste boomen brak en ze maakte tot wat het zelf was. Daar moest hij iets van hebben in zijn bevende hand. En hij greep toe, weer, nadat hij de pijn van de vlam had gevoeld, en vatte een tak aan, die slechts aan het éene eind was aangestoken, en voerde dien, als jongen belust op een vuurtje, in triomf mee naar zijn hol.
Daar, in zijn donkere woning, onderhield hij met droge takken en bladeren het vuur, dat hij zoo mooi vond en heerlijk warm. 't Was zijn zon in den nacht, die nooit onderging. Het was het beste van al het zijne. Omdat hij het altijd zag opflikkeren, hield hij het voor iets van het hemelsche dat hij boven zich zag schitteren. Maar dit had hij nu altijd helder bij zich, dag en nacht.
Het scheen hem een eindeloos vermaak. Om de kracht van het vuur te beproeven en den aard der dingen te leeren kennen wierp hij er van alles in. Zoo eens een paar visschen, door de zee op het strand gespoeld. Er steeg toen een heerlijke geur van geroost vleesch uit het vuur tot hem op en hij proefde van de visch. Tot nu toe was hij planteneter geweest, doch hij vond het vleesch smakelijker. Daarom werd hij jager te water en op het land. Snel ontwikkelde zich zijn kracht in het gezond bedrijf en lekker was het maal dat den arbeid beloonde. Dat alles dankte hij aan het vuur. Meer en meer werd het vuur zijn liefde.
't Was hem een vereering. Zou, zoo vroeg hij opeens, zou het vuur niet het levensbeginsel zijn? Dat wat uit het hart van de moeder week, toen zij stierf? Werd het lichaam misschien daarom koud en stram, omdat het warme leven wegging? Om dit te kunnen weten moest hij een levend hart onderzoeken. Zijn weetgierigheid schrok voor niets terug en nadat hij eenmaal de warmte van het levende hart had gevoeld, ontleedde hij allerlei dieren, dood zoowel als levend, totdat het dierlijk lichaam voor hem geen enkel geheim meer had.
| |
| |
Maar het was niet de veelheid van leden, noch de verscheidenheid van hun functiën, wat hem bovenal aantrok. Hij zag het dierlijk lichaam liefst als organisme, als levende eenheid van de verschillende deelen, alle ondergeschikt aan éen geest, samenwerkend tot éen doel.
Een volwassen man was onze Hai geworden.
Hij was eenentwintig jaar.
| |
V.
Tusschen al zijn studiën door had Hai vele uitvindingen gedaan. Uit dierenvellen maakte hij schoeisel en kleeding. Van de zwaluwen had hij de bouwkunst geleerd, wat hem bij de inrichting van een rustplaats en een voorraadkamer dienstig was. Roofvogels had hij getemd, opdat zij hem op de jacht zouden helpen. Eveneens wilde paarden en ezels, om daarmee het woudrund te kunnen vervolgen. Al het gereedschap, dat hij daartoe noodig had, vervaardigde hij van hout of steen of hoorn of been, met behulp van het vuur.
Gebrek aan voedsel had hij nooit, hij had zelfs een grooten voorraad verzameld. Nu de kunst van zijn hand de natuur beheerschte, kon hij zich verder vrij aan de studie wijden.
Niet alleen dieren en planten, ook de mineralen onderzocht hij, tot hij, in allerlei verbinding, de eenvoudigste elementen vond. Ziende den rijkdom der natuur was het hem in de veelheid van verschijnselen toch altijd om het Eene, om het zuivere wezen te doen. Uit de groote gelijkenis tusschen al de exemplaren van ééne diersoort besloot hij, dat de geheele soort ééne gemeenschappelijke ziel moest bezitten, in haar uitgegoten, zooals men een vat water in vele vaten kan uitgieten en dan weer samengieten in het eene vat. De verhouding van het individu tot de soort scheen hem dezelfde te zijn als die van het lid tot het lichaam. Hij ging nog verder tot het begrip der eenheid van alle diersoorten. Ja, al wat hij kende, dier en plant en mineraal, beschouwde hij ten slotte als één in wezen, slechts verschillend door den graad van bezieling in een lange opklimmende reeks. Evenals het
| |
| |
water, dat naar den verschillenden warmtegraad een vasten of een vloeibaren of een vluchtigen vorm aanneemt, maar toch hetzelfde water blijft, zoo zag hij het vaste mineraal overgaan in de meer bewegelijke plant en de plant in het vluggere dier, als zoekend den weg naar het licht van de hooge zon.
Doch niet alles steeg omhoog. Alleen het fijne, het lichte. Naar de aarde boog het logzware. En geen van beide bewegingen was onbelemmerd. De aarde verhinderde den steen verder te vallen daar hij wou. En de lucht belette den rook hooger te stijgen dan hij wenschte. En toch, dat alles was lichaam. Waar was dan de eenheid van al het lichamelijke?
Hij kon het alles meten. Het ééne wezen van het lichaamlijke moest dus bestaan in zijn uitgebreidheid.
Uitgebreid is al het lichamelijke, een in drie afmetingen. Maar vanwaar het verschil? Hoe komt het, dat verschillende lichamen verschillende afmetingen hebben? En dan verschillende wijzen van bestaan en werken? Uitgebreid is het lichamelijke, uitgebreidheid de eene vorm van alle dingen. Maar hoe verklaar ik hun bizondere vormen in eindelooze verscheidenheid? Al die vormen, al die wezenheden der materie moeten ten slotte één zijn. Hoe anders ware hun samenwerken tot één doel te denken? Maar wat is de grond van deze eenheid?
Dit vragende ontwaarde Hai, dat hij zich van het zinnelijk waarneembare verwijderd had, en dat hij op de grenzen stond van een andere wereld. Even voelde hij een siddering tegenover die eenzame hoogte van het begrip en deed een stap terug in de zinnenwereld, waaraan hij gewoon was. Wat lichaam in het algemeen beteekende was met geen zintuigen waar te nemen. Daarom ging hij maar weer de eenvoudigste lichamen beschouwen, die hij aantrof.
Doch de drang om te weten, om het ééne en algemeene te vinden, liet hem geen rust. De dingen om hem heen waren niet zoo eenvoudig als hij wel had gedacht. Wat hij daarvan waarnam, hij bemerkte het ras, 't waren niet de dingen zelf, maar hun bewegingen, hun veranderingen, hun werkingen. En elke verandering scheen hem iets nieuws te zijn, dat daar plotseling ontstond, zonder dat hij begreep hoe het als werking
| |
| |
uit een vroegere verandering kon zijn ontstaan. Zoo kwam hij op de gedachte van één algemeenen werkmeester, die alles in alle dingen werkt. De dingen doen niets, de lichamen zijn niets, niets dan geschiktheden of disposities, voorwaarden van werking. Maar al wat zij schijnen te doen moet het werk zijn van een boven hen staanden werkmeester, een bewust willend wezen.
Zulk een wezen vond Hai niet in zijn kleine aardsche wereld. In dit ondermaansche ontstaat alles en vergaat. En juist om dat ontstaan en vergaan, het veranderen of werken der dingen te verklaren, had hij zoodanig wezen noodig. Hij zou het dus hooger moeten zoeken.
Een nieuwe periode brak voor hem aan.
Toen hij viermaal zeven jaar had geleefd.
| |
VI.
Die nieuwe levensperiode begon Hai alzoo met de beschouwing van de hemellichamen. Hij wist dat de hemel en alle sterren lichamen waren van drie afmetingen. Maar zou die hemel zich dan tot in het oneindige uitstrekken? Of zou zijn uitbreiding een grens hebben, waar onze voorstelling kan rusten? Een oogenblik stond hij over deze vraag versteld, maar spoedig zag hij in, dat het ongerijmd was van een onbegrensd lichaam of een oneindige ruimte te spreken.
Hij overlegde dus bij zich zelf: hier bij mij begint de ruimte, hier heeft het lichamelijke een grens, er moet dus ook een andere grens zijn, een punt het verst van mij verwijderd, waar de wereld ophoudt. Want als ik van mij uit twee rechte lijnen in het oneindige trek en ik snijd dan aan mijn kant van éen der lijnen een stuk af, dan zou ik, aangenomen de oneindigheid van de ruimte, tot de ongerijmde bewering moeten komen, dat van twee oneindige lijnen de éene korter kan zijn dan de andere. Daarom moet ik wel aannemen dat de ruimtelijke wereld eindig is.
Ook over den vorm des hemels dacht hij na, en omdat hij zon en maan en sterren cirkels zag beschrijven van het Oosten
| |
| |
naar het Westen, besloot hij dat de hemel bolvormig zou zijn. Steeds verder drong hij dan door in de sterrekunde en leerde de verschillende in kringen elkaar omsluitende hemelsferen kennen. En al die hemelsferen tezamen zag hij als éen groot heelal, een enkel wezen, waarvan de sterren de schitterende zintuigen, waarvan de afzonderlijke sferen de dienende leden zijn, en waarvan onze aarde, met wat er op ontstaat en vergaat, een verachtelijk uitwerpsel is.
Maar, zoo vroeg hij verder, is die wereld er van eeuwigheid al geweest of is ze in der tijd ontstaan? Eigenlijk had hij tegen eeuwigheid of oneindigheid van tijd dezelfde bezwaren als tegen de eindeloosheid van de ruimte. Jaren lang dacht hij daarom na over 't probleem van eeuwigheid en tijd. Gemakkelijk had hij de ruimte overwonnen, maar de tijd was hem te machtig.
Zooals hij zich de wereld voorstelde als in de ruimte besloten, zoo dacht hij zich eindelijk den tijd als in het bestaan der dingen begrepen. Want altijd weer scheen hem een eeuwig ná elkaar gemakkelijker aan te nemen dan een oneindig náast elkaar als werkelijk op dit oogenblik gegeven. Hij had zich zelf op de grenzen van de ruimte zien staan, maar voelde zich nu voortdrijven midden op den stroom des tijds. Alleen de oevers van dien stroom bleven zichtbaar, maar verborgen de bron en onbereikbaar de oceaan van het niet. Van eeuwigheid af moest de wereld hebben bestaan en tot in alle eeuwigheid voortbestaan, zich zonder ophouden bewegend.
Maar voor die beweging moest er een oorzaak zijn. En zooals Hai de werkingen van dier en plant en mineraal aan éen grooten werkmeester toeschreef, zóo verklaarde hij de beweging van het heelal door éen grooten beweger aan te nemen, die, zelf onstoffelijk, de stoffelijke wereld in beweging hield. Aan dien grooten beweger dacht hij met innige bewondering, als hij overal de sporen ontdekte van zijn wil en gedachte in kunstvolle scheppingsdaad. Hij duizelde bij de gedachte aan dien grooten geest die het heelal omvat en tegelijk het gewicht van het kleinste atoom kent. Hoog stond Hai boven zijn kleine leven op het eiland.
| |
| |
Hij had de orde en samenhang van het heelal begrepen. Nu geen leven meer van kleine nuttigheid en zelfzuchtig gemak, want hij zag de dingen op een hooger plan. Hij zag voor 't eerst dat al wat was goed was, en dat wat hij gewoon was voor slecht of schadelijk of leelijk te houden, niets was dan een gebrek, een lagere trap van ontwikkeling, een mindere mate van volkomenheid beteekenende. Daarentegen zag hij in het Een en Al enkel volmaaktheid, niets dan schoonheid en helderbewuste kracht. Dat was het zelfstandig bestaande, dat en dat alleen was en niets daarbuiten.
Gezuiverd was zijn wezen, want hij rustte nu in het Eene.
Reine vreugde was er in het hart van Hai.
Het vijfde zevental van jaren was vol.
| |
VII.
Hai's denken was in die mate op het hoogste gericht, dat hij een tijd lang de hem omringende natuur vergat. Als hij de dingen aanzag, zag hij in hen niets dan het beeld van God. Want zijn hart was boven.
Dit duurde tot er zich een nieuw probleem aan hem openbaarde. Uit de hoogte der hemelen daalde hij af in de diepte van zijn eigen zieleleven. Hij wilde namelijk weten, hoe hij was gekomen tot de kennis van dat hoogste oorzaaklooze zijn, dat hij als de oorzaak van alle dingen beschouwde.
Hij blikte daarom terug op den door hem afgelegden weg, zoekend het helderbewuste zien van wat hij half onbewust uit ingeschapen drang om te weten had leeren kennen.
Eerst onderzocht hij zijn zintuigen en wat hij daarmee kon waarnemen. 't Was in de veelheid der zinnen het velerlei van de lichamelijke wereld. Maar het Eene was in de zinnen niet.
Toch vond hij in zich het Eene als begrip van het vele. Dat kon niet uit de zinnelijke waarneming komen, maar moest gevormd zijn door een niet-zinnelijk, een onlichamelijk vermogen in hem. En dit, waarmee hij het hoogste zijn begreep, zou dan ook het voornaamste in hem moeten zijn, zijn eigen
| |
| |
zuiver wezen, het edele en onvergankelijke in hem. Zijn lichaam en al het lichamelijke achtte hij niet meer, omdat het vele deelen heeft die komen en gaan. Maar al zijn schouwen ging uit naar het Eene dat blijft.
Uit de zinnen was zijn kennis bij trappen opgeklommen tot de hoogste intuitie, de visie van het Eene Absolute. Hierin lag zijn hoogste geluk. Dit dacht hij zich als het eeuwige leven, en het gemis daarvan zou de hel moeten zijn. Na den dood van zijn lichaam zou hij geheel kunnen opgaan in de visie van dat Eene. Dan zou hij als de reinen van harte God zien.
Aan dien hemelschen toestand trachtte hij zich hier reeds te gewennen. En hij had maar één groote vrees, dat namelijk de dood hem zou kunnen verrassen op een oogenblik, dat een zinnelijke waarneming, een verbeelding of de bevrediging van een lichamelijke behoefte hem aftrokken van het Volmaakte Zijn. Dan immers zou hij verloren zijn, verloren in het donker rijk der zinnen, ver van het hooge licht.
O, het is verschrikkelijk, te weten dat er niets grooter is dan God en met Hem te leven, en dan op eens weer dit lichaam te voelen. Als Hai den honger speurde of den omtrek van een ding of de stem van een dier, was het hem een pijniging. Dan voelde hij zich als een zieke, die niet kan doen wat hij wil.
Hij zocht een geneesmiddel daartegen, zocht het bij de dieren, die onbekommerd om hem leefden. Zouden die dieren, zoo vroeg hij ze soms, ook weten van het hoogste Zijn, waarin ik mijn geluk zoek? Maar hij zag nu, dat ze alle streefden naar spijs en drank, schaduw of warmte en zinnelijke liefde, dag en nacht tot aan hun dood toe.
Hetzelfde vroeg hij aan de sterren en de hemelsferen. En hij zag haar geregelden omloop, in groote helderheid, onveranderlijk. Zij moesten dus wel meer dan lichamen zijn, ja zielen hebben als de zijne, zielen van puur goudlicht.
Boven de dieren voelde hij zich aan die sterren verwant. In hem ook was de levensgeest, een reine, fijne aether, die de hemelruimten vult.
| |
| |
En boven de hemelen steeg zijn Zelf uit.
Met drie werelden stond hij dus in verbinding: door zijn lichaam met de aarde; door den levensgeest met de hemelen; door zijn Zelf met het Aleene.
Tegenover deze drie werelden had hij verplichtingen. Uit de kennis der verhoudingen, waarin hij tot die werelden stond, had hij de regels op te maken voor zijn leven.
Dat deed hij in de volgende levensperiode.
Een man van twee-en-veertig jaar was Hai, toen hij aan zijn Ethica begon.
| |
VIII.
De visie van het Eene en de vereeniging met dat Absolute Zelfstandigbestaande was het hooge geluk dat hij bedoelde. Dat moest de norm van zijn handelen zijn.
Tot hij dit volmaakte had bereikt, moest zijn lichaam leven en zijn geest waakzaam zijn. Want wel lag het zinnelijke als een floers over zijn groot geluk; maar verscheuren mocht hij dat floers niet. Doorzichtiger zou de sluier van het aardsche worden, in ijle hoogte hem ontvallen. Niet door geweld van ruwe hand, maar door de macht der alles doordringende gedachte.
Van het aardsche wendde hij zich zooveel mogelijk af. Hij liet het over aan zich zelf. Dat plant en dier alleen voor hem zouden geschapen zijn, opdat hij er mee kon doen wat hij wilde, scheen hem nu een wonderlijke aanmatiging van zijn vroegere leven. Hij had geleerd alle dingen te beschouwen op zich zelf en in verhouding tot het hoogste zijn. In alles vond hij een streven naar zelfvolmaking, een ontwikkeling uit en tot zich zelven, een bestaan uit en in het Eene. Evenals hij behoorden plant en dier voor God en voor zich zelf te leven. Wat God in hen gelegd had mocht hij niet langer zelfzuchtig voor zich alleen eischen.
Zou hij zich dan voortaan van alles onthouden? Maar dan ging hij immers zelf te gronde, en zijn bestaan behoorde toch ook tot de orde van het heelal. Hij, de eenige, de eenzame,
| |
| |
was voortreffelijker dan planten en dieren. 't Was uit twee kwaden het beste gekozen, als hij uit die lagere wereld eenig voedsel tot zich nam.
Tot het allernoodzakelijkste beperkte hij de behoeften van zijn lichaam aan voedsel en deksel. Doch zuiver en volkomen moest het alles zijn.
Bij voorkeur at hij rijpe vruchten om geen ontwikkeling ontijdig af te breken. En dan alleen het sappige vleesch van de vrucht, niet het zaad, de kiem van nieuw leven dat hij niet wilde dooden. Met vrome zorg behandelde hij het zaad van de genoten vrucht: hij zaaide 't op een geschikte plaats, waar het kon ontkiemen en opgroeien. Slechts bij gebrek aan zulke vruchten at hij zaad of ander plantenvoedsel, maar dan nam hij altijd van die soorten, waarvan er in overvloed was, om geen plantensoort geheel uit te roeien.
Alleen in de uiterste noodzakelijkheid nam hij nog dierlijk voedsel tot zich; op dezelfde wijze als bij de planten, namelijk met de meeste zorg voor het leven van de soort. Hoe hooger georganiseerd, des te heiliger scheen hem het leven, en het voortbestaan van de soort de wet der natuur waaraan hij zich onderwierp.
In alles, voedsel en kleeding en woning, was hij zoo matig mogelijk. Zijn leefregel was: genoeg, om te blijven leven; niet te veel, om te blijven waken.
Op deze wijze had hij zijn verhouding tot het aardsche afgebakend. Een zelfde streven naar zuiverheid en volkomenheid in alles kenmerkte zijn verhouding tot de hemelsche wereld, die hij in zijn gedrag zocht uit te beelden.
Zooals de zon licht en warmte en groeikracht aan alles hier op aarde schenkt, zoo werd Hai in de eerste plaats de weldoener van plant en dier op zijn eiland. De in het donker wegkwijnende plant zette hij in de zon, de naar water smachtende besproeide hij. Het zwakke of vervolgde dier vond bij hem hulp en bescherming. Zijn eiland werd een vreedzaam Paradijs.
Verder streefde hij in alles naar reinheid, omdat hij leefde in het licht. Het wasschen van zijn lichaam, ook van tanden
| |
| |
en nagels, was hem vrome plicht. Zijn kleeding moest blinken als de sterren. En een bestendige geur van welriekende kruiden hield de aanraking met al het onzuivere van hem af. Zóó, zuiver in zijn doen, bewoog hij zich in zichzelf, om zijn woning heen, zijn eiland in het rond, dezelfde bewegingen uitvoerende als de hemellichamen in hun kringloop.
Zoo kwam hij eindelijk tot den derden trap van zedelijke volmaaktheid, tot den opgang in het Eene. Voor de verschijnselen zijn oogen sluitende trachtte hij in te dringen in het wezen der dingen, het Zelfstandigbestaande. Zuiver van alle bijmengselen van waarneming en verbeelding wilde hij de hoogste werkelijkheid aanschouwen. Niet slechts in theoretisch bewustzijn als vroeger, maar nu practisch, zóó dat hij één werd met het ware zijn der dingen. Dan zou hij weten, dat alle attributen, die hij zich te voren als eigenschappen van het goddelijke voorstelde, niets zijn dan theoretische benaderingen van een werkelijkheid, die boven elk begrip verheven is; dat het hoogste niet gekend en begrepen wordt, maar doorleefd in onuitdrukkelijk gevoel. Dat zou over Hai komen als de hoogste openbaring van het Zijnde in zijn leven.
En het kwam op eens, plotseling.
Hij zat in de spelonk van de rust. Met geloken oog en gebogen hoofd, vlak voor het mysterie. Geen prikkel der zinnen drong tot hem door. Dagen lang reeds was hij zonder voedsel, zonder beweging. Geen beeld der fantasie verontrustte hem. Geen begrip van dingen kwam in hem op. Hij was in de zuivere gedachte. Eén nevel nog hing er tusschen hem en het Eene: 't was het begrip van zijn eigen individueele zelf. Ook die nevel verdween. En toen was 't alles licht, toen was hij geheel in het zuivere, ware Zijn. Er bestond voor hem geen aarde noch hemel, geen lichaam noch geest meer. Dat viel alles in het niet. En hij zelf zonk weg in dien toestand van zaligheid. Daar zag hij wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geens menschen hart is opgekomen.
Dat was meer dan een menschelijk hart kan bevatten, meer dan de heele wereld in zich sluit. Het is onmogelijk dit te
| |
| |
willen sluiten in begrippen en in woorden te uiten. Even onmogelijk als het is de kleuren als kleuren te proeven. Ik geef u slechts enkele aanduidingen van verre, mijn vriend. Mijn woorden kunnen u de poort der waarheid niet ontsluiten. Er is voor u geen weg om tot de kennis daarvan te komen, dan door zelf vereenigd te worden met het goddelijke. Dit is het groote geheim dat ik niet zeggen mag, niet zeggen kan.
Hai had dan het Eene in het Al gezien. En het was hem wonderlijk te moede na deze gebeurtenis. Hij zag alles in een ander licht dan vroeger. Over de scheidsmuren van het kleine menschenverstand heen. Door de schaduwen van het lichaam. Het éene licht van de Alzon bescheen alle wezens. Zuiver spiegelde en weerspiegelde het zich in de hemelsferen, troebeler in al het aardsche. Maar 't was wel overal het éene zelfde licht, uitstralend uit het hoogste wezen en als een loflied van blij geluk uit duizenden van monden weer naar boven stijgend. En hij zelf steeg mee in het vroolijke licht, al het onzuivere achterlatend in de stofwereld van moeite en zorg.
Hoe lang hij daar geweest was, wist hij niet. Maar uit zijn ekstatischen toestand keerde Hai tot de zinnelijke wereld terug. En het was hem alsof hij nu twee vrouwen had, van wie de éene hem zou haten, omdat hij de andere wenschte te behagen.
Voor het goddelijke, het éene ware zijn, wenschte Hai voortaan te leven, geheel en onverdeeld. Als God weg was, dan was alles weg. Want de zinnelijke wereld was voor hem niets meer dan een schaduw van de goddelijke. Een eeuwig noodzakelijk gevolg van de godheid, maar niet haar schepping, zelfstandig buiten haar, die zij noodig heeft. Een eindelooze reeks van wisselingen, schijn slechts van het Blijvende.
Hoe vermoeide hem nu de zorg voor zijn alledaagsche leven. Er was geen vreugde meer in. Hij zou zoo gaarne verlost zijn van zijn lichaam.
Nadat Hai eenmaal den toestand van het hoogste geluk, de ekstase, had bereikt, gelukte hem dit meermalen, steeds gemakkelijker, steeds langer. Dit was anders dan onze aardsche
| |
| |
genietingen die maar eens in het leven komen. Korter werden de tusschenpoozen die hij voor het onderhoud van zijn lichaam noodig had. Eindelijk kon hij zich naar believen in den toestand der ekstase verplaatsen.
In zevenmaal zeven jaren had Hai het hoogste bereikt.
| |
IX.
En nu moet ik afdalen van mijn hoogten.
Er gebeurde iets heel bijzonders dat Hai eenigen tijd zou aftrekken van zijn goddelijk geluk.
Hai op zijn eenzaam eiland, de man die in zich zelf het Al vond, vermoedde niet dat er in zijn nabijheid een ander eiland lag, dat met wezens van zijne soort was bevolkt.
Eens waren er op dat eiland menschen gekomen, die van een profeet der Oudheid, Mohammed, hadden geleerd alle dingen in het kleed der fantasie te zien. In gelijkenissen ging de waarheid gehuld. Van den kansel af werden deze fantasiebeelden aan de menigte ingeprent. En zoodra de meerderheid van het volk er voor gewonnen was, had ook de koning van het land zijn hoofd voor die beelden gebogen. Hij dwong nu zelfs anderen zijn voorbeeld te volgen.
Op dit eiland waren in den laatsten tijd twee goede uitstekende mannen als vrienden opgegroeid. Asal heette de eene, Salamaan de ander. Zij hadden zich zoo goed mogelijk bij 't algemeene volksgeloof aangesloten en handelden naar de voorschriften der wet. Samen zochten zij zich de beteekenis daarvan duidelijk te maken.
Hoewel vrienden, verschilden die twee toch veel van elkander. Asal zocht het innerlijk wezen der dingen te leeren kennen; hij vorschte naar den verborgen zin van wat het volk blindelings geloofde en deed. Salamaan, in 't geheel niet spekulatief of mystiek van aanleg, bekeek de dingen van den buitenkant. Beider streven was het redelijk te leven, de hartstochten bestrijdend. Maar Asal zocht daartoe de eenzaamheid, om der woorden zin te duiden en der dingen wezen te
| |
| |
begrijpen. Salamaan echter hield van gezelschap en had een afkeer van contemplatie en subtiel onderzoek. Gezelschap scheen hem noodig om hem voor kwade gedachten, influisteringen van den duivel, te bewaren. Hij had het woord zelf noodig en de dingen.
Om dit verschil besloten zij in vriendschap van elkaar te gaan.
Asal had gehoord van Hai's eiland, wist echter niet dat er reeds een menschelijk wezen verblijf hield. Hij besloot daarheen te gaan om zich van de wereld af te zonderen. Een deel van zijn goed gaf hij aan de armen en, na afscheid van zijn vriend Salamaan te hebben genomen, liet hij zich met het andere deel over de zee zetten. De schipper keerde terug.
Asal vond hier de rust die hij zocht. Hij kon er met God spreken en nadenken over Gods wezen, zijn eigenschappen en namen. Gemakkelijk leefde hij van wat hij had meegebracht en van de vruchten van het eiland. Maar zijn vreugde was in den geest, door niets en door niemand gestoord.
Intusschen was Hai in verheven bespiegelingen verzonken. Slechts eenmaal in de week verliet hij zijn woning om voedsel te zoeken. Bij zulk een gelegenheid was het, na verloop van eenigen tijd, dat hij Asal in het oog kreeg. Hij wist niet wat hij zag. Zulk een wezen in een zwart kleed van wol en haar had hij onder de dieren nooit gezien. Hij verwonderde zich, maar Asal vreesde. Deze hield Hai voor een kluizenaar, die evenals hij zelf hier de eenzaamheid had gezocht. Hij liep daarom van Hai weg, omdat hij niet gestoord wilde zijn in zijn schouwend leven. Doch Hai, uit kracht van zijn aangeboren begeerte om alles te onderzoeken, volgde den vluchteling, maar zóo dat deze het niet gewaar werd. Op een oogenblik, dat Asal luide bad en dankte, sloop hij stilletjes naderbij. Zoo iets had hij nog nooit gehoord. Hij verstond het niet, maar herkende toch in lichaamsvorm en beweging van den biddende zijns gelijke. Dat moest een wezen zijn, dat als hij kennis bezat van het Ware.
Heftiger werd nu zijn begeerte tot kennismaking. Nog eens vluchtte, bij zijn nadering, Asal, maar de krachtige snelvoetige Hai haalde hem in en bracht met veel liefkoozende
| |
| |
gebaren en zacht vleiende geluiden den angstige tot rust. Wel zonderling moest hij aan Asal voorkomen met zijn kleeding van vellen en lange een groot deel van het lichaam bedekkende haren. Doch hij kon hem nog niets verklaren. Het eenige wat zij voorloopig konden doen was: zich over elkander verwonderen. Want van al de talen die Asal sprak, verstond Hai er geen.
Anders zou de kennismaking moeten beginnen.
Asal bood zijn metgezel iets aan van de spijzen, die hij van huis had meegenomen. 't Was Hai alles onbekend. En eerst na herhaalde weigering liet hij zich door voorbeeld en vriendelijk gebaar verleiden zijn autonome zedewet te overtreden. Hij at en vond het heerlijk. Maar 't berouw volgde spoedig, te meer zoodra Hai poogde tot zijn vorigen toestand van geluk terug te keeren. Hij kwam niet tot de ekstase. Daarom besloot hij nu maar eenigen tijd met Asal in de zinnenwereld te leven, tot hij ook dezen nieuwen toestand volkomen begrepen had. Dat zou een nieuwe overwinning voor hem zijn, waarna hij onbelemmerd zijn plaats weer kon innemen.
Hij sloot zich dus bij Asal aan. Deze vond dat goed, hoopte dien stomme te leeren spreken en in alle wetenschap en deugd en godsdienst te onderwijzen. In korten tijd leerde hij zijn makker de taal kennen door altijd eerst naar de dingen te wijzen en dan hun namen te noemen, die dikwijls herhalende. Toen vroeg hij Hai naar zijn afkomst en wedervaren op dit eiland. Van zijn afkomst wist Hai niets, maar zijn ontwikkeling van trap tot trap, van het leven met gazellen tot zijn vereeniging met God, zijn opklimmen uit de zinnelijke waarneming tot de ekstase, kon hij hem beschrijven. En Asal luisterde, want de oogen van zijn hart gingen open en hij zag de dingen waarvan gesproken werd. Nu eerst leerde hij volkomen en redelijk verstaan wat de traditie van zijn geloof hem had gezegd. Vol eerbied blikte hij tot Hai op als tot een van die heiligen, die zonder vrees en smart door het leven gaan. Gaarne diende hij hem en volgde in alles zijn voorbeeld.
Maar nu wenschte Hai ook de levensgeschiedenis van Asal te weten, en deze verhaalde van zijn land en volk, veel meer
| |
| |
dan van zich zelf. Het meeste begreep Hai, twee zaken echter kwamen hem vreemd voor. Vooreerst dat de profeet over het goddelijke wezen en het toekomstige leven in beelden van menschelijke lichamelijkheid had gesproken, zoodat de menschen den geest neertrokken in de stof. Ten tweede dat hij den menschen had toegelaten naar rijkdom en zingenot te streven, terwille waarvan zij in denken en doen waarheid en recht verloochenden.
Arme Hai! Hij wist nog niet hoe bot en arm van geest de menschen waren, voor een groot deel aan dieren gelijk. Denkend dat zij allen goed en verstandig waren, voelde hij een groot medelijden met hen. Hij moest tot hen gaan om hun het geluk te brengen dat hij zelf bezat. Hij zou hun de waarheid verkondigen, waarvoor zij allen moesten buigen. Dat deed zijn hoop hem gelooven.
Asal wist wel, dat het bederf bij de groote massa veel te diep zit om het te kunnen wegnemen. Toch hoopte hij nog dat de taal van Hai hun eenige genooten zou winnen en hij verzette zich dus niet tegen het plan van zijn vriend. Samen gingen zij naar het strand en wachtten daar tot wind en vloed een schip naar het eiland dreven, waarvan zij gebruik konden maken.
De zee werd kalm.
Een gunstige wind voerde hen naar het begeerde land.
| |
X.
Asal werd door zijn vrienden in de stad met vreugde ontvangen. Vol belangstelling hoorden zij hem van zijn reismakker en diens wonderlijke historie vertellen. Nieuwsgierig verdrongen zich allen om onzen Hai. Ook Asal's vriend Salamaan, die nu de vorst van het eiland was, moest hem zien en hooren, evenals de grootste geesten en de scherpzinnigste geleerden. Voor hen begon Hai zijn prediking, want (zoo had Asal gezegd) als hij hen niet kon overtuigen, dan zou het hem bij 't gemeene volk geheel mislukken. Met beleefde welwillendheid hoorden zij hem aan, als hij zijn ge- | |
| |
heime wijsheid verkondigde; beleefd en welwillend, omdat hij een vreemdeling was en een vriend van Asal. Maar zoodra hij andere meeningen uitsprak, dan er in hun stelsel en bij hun levenswijze pasten, werden zij inwendig boos op Hai. En toen deze niet ophield bij elke gelegenheid de waarheid te zeggen, vermeerderde hun haat en begonnen zij hem te ontwijken. Ja, wel beminden ook zij het goede en zochten de waarheid, maar zij waren te zwak om met de lieve gewoonte te breken. Daarom wanhoopte Hai er eindelijk aan hen te verbeteren. Hij wilde 't nu bij anderen beproeven.
Alle rangen en standen van menschen ging hij door, maar hij vond ze alle bezig met hun klein wereldsch gedoe. Overal doove harten, vuile zielen. Hun goed was hun God, hun lust dienden zij. Voor de meesten was de godsdienst een zaak, uiterlijk en voor deze wereld bestemd. In handel en bedrijf dachten, zij niet aan God. Maar zij brachten hun leven door met nietigheden te verzamelen en als zij er van zouden genieten, opende zich het graf. 't Was vergeefsche moeite, aan dat leven een andere richting te willen geven. Slechts enkelen werden soms even wakker uit dien roes der zinnen. Tusschen slaap en slaap kenden de meesten niets dan het jagen naar rijkdom en zingenot in blinde drift. Maar die enkelen vingen soms een straal van licht op in hunne ziel, mat schijnsel uit het boek der openbaring. Het volle licht verdroeg ook hun oog niet.
Wijzer geworden keerde Hai tot vorst Salamaan en zijn genooten terug. Hij verontschuldigde zich nu over hetgeen hij vroeger tot hen had gesproken en beweerde van hetzelfde gevoelen te zijn als zij. Ernstig vermaande hij hen, zich aan de uitwendige godsdienstplichten te houden, geen nieuwe leeringen in te voeren, en steeds het voorbeeld van de vrome vaderen te volgen.
Zij wisten het nu, Hai en zijn vriend Asal, dat er voor het zwakke menschengeslacht geen ander geluk bestaat dan dit. Ieder blijve in den toestand, waarin hij is, en sterve zalig daarin. Wie hooger wil stijgen in de subtiele gedachte dan hij kan, slingert heen en weer, tot hij in den afgrond tuimelt.
| |
| |
Dat wetend namen zij beiden afscheid van vorst Salamaan en zijn wijzen, om zich weer naar hun eiland te begeven. Daar hervond Hai zijn geluk en Asal deelde het met hem.
Zóó dienden zij God tot aan hun dood.
* * *
Dit is het wat wij weten van de geschiedenis van Hai ibn Iakzaan, van Asal en van Salamaan.
Het wordt in geen boek gevonden en in de gemeene spraak niet gehoord. 't Is verborgen wijsheid, verstaanbaar alleen voor hen, die God kennen.
Onze vaderen hebben van dit geheim gezwegen of het met duistere woorden omsluierd.
Maar wij hebben dien sluier weggenomen.
Om te doen zien, in verschillende graden van helderheid, dezelfde waarheid, die één is. Verborgen in beelden voor de menigte. Zacht schijnend voor de zoekenden. Maar zuiver licht voor de levenden die waken.
Ongeloovige dwazen van onzen tijd zeggen, dat er geen waarheid is in de woorden van den profeet.
Maar wij zeggen, dat er in alles waarheid is.
| |
Naschrift.
Ibn Tofail, met zijn vollen naam aboe Bekr Mohammed ibn Abdalmelik ibn Tofail al-Kaisi werd, vermoedelijk in 't begin der twaalfde eeuw, in een kleine stad van Andaloesië, het tegenwoordige Guadix, geboren. Hij maakte zich bekend als arts, wiskundige, wijsgeer en dichter. Als lijfarts en eerste minister leefde hij aan het hof van aboe Iaakoeb Ioesoef (1163-1184), den tweeden vorst uit de dynastie der Almohaden. In 1185 stierf hij te Marocco, waar hij ook werd begraven.
Behalve een paar gedichten is er ons van zijn werk niets bewaard gebleven dan Hai ibn Iakzaan, geschreven in den vorm van een brief aan zijn vriend. De fabel van dit stuk komt reeds voor bij ibn Sina en is vermoedelijk door bemiddeling van
| |
| |
het Perzisch uit Indië gekomen. Oorspronkelijk wellicht niets dan een verheerlijking van het kluizenaarsleven, een aansporing om de wereld te verzaken. En de inhoud is voor een groot deel Grieksche filosofie: Aristoteles in nieuw-Platonischen zin. De verbinding van deze elementen is van ibn Tofail. Fabel en leer worden in zijn bewerking tot een kultuurgeschiedenis van zijn volk, van de menschheid. En tot een beeld van het theoretische leven van het individu.
Het is een werk van fijne kunst. Ibn Tofail rijt zijn woorden tot zinnen aaneen en schaart die volzinnen in orde, mathematisch-logisch, maar tegelijk met een heel subtiele gratie, evenals de arabesken op de wanden van het Alhambra.
Maar zuivere kunst is het niet. Zooals de Moorsche bouwmeester voor zijn moskeeën brokken van Romeinsche tempels en Christelijke kerken gebruikt, zoo gaat ook ibn Tofail te werk. Grieksche gedachten en Oostersche beelden vormen de stof voor zijn taalpaleis.
Wij wenschen nog te zien als de Grieken, maar kunnen niet in alles met hen denken. Wij willen voelen als de Oosterling, maar vragen voor ons gevoel een ander, duidelijker, ons eigen beeld. Daarom heb ik mij veroorloofd in plaats van een trouwe en volledige vertaling van Hai ibn Iakzaan een uittreksel daaruit of liever een overzicht daarvan te geven. Als geheel is de afbeelding juist, al wijken de proporties, de lijnen en tinten soms van het oorspronkelijke af.
In 1671 verscheen deze roman te Oxford gedrukt met een Latijnsche vertaling van Pocock, voor de tweede maal uitgegeven in 1700. Herhaaldelijk werd hij in het Engelsch, Hollandsch en Duitsch, misschien ook in andere Europeesche talen, bewerkt en uitgegeven, Duitsch nog in 1783. De zeventiende en het begin van de achttiende eeuw vond in Hai ibn Iakzaan den autodidakt, die zonder hulp van traditie of openbaring door eigen nadenken de waarheid vond. Maar de tweede helft van de vorige eeuw zag in hem den natuurmensch, die, ver van den bedervenden invloed der maatschappij, zich aan de hand der natuur ontwikkelde tot de kennis en beoefening van het ware en goede.
| |
| |
De eersten zagen in hem een breuk met de traditie, met het verleden.
De anderen vonden in hem een breken met de maatschappij, met het bestaande.
En hoe zullen wij hem zien?
Als het individu, dat een hoogere waarheid in zich vindt dan die van de massa gezamenlijk, en waaraan de toekomst behoort.
|
|