kennen dat wel’ en hort-hort rolt de wagen, zwikt heen om kromming van weg.
Van verre gluurt glunder een dienstmeid, loensch het oog door voorzichtig gespleten gordijn van tule - en denkt: wat 'n gemeene meid! en dichtbij komen eerbre burgers zich verkneukelen in 't genot van beglensteren.
Een poes tipt over den weg, blijft staan bij 't gerucht, het poezel-pootje omhoog en schuwt weer voort.
't Dampende waas ademt weg van de landen en klaar helder staat thans de dag.
Het licht schampt over de bank, tint en stooft de hoofden. De twee jongens, doezelige geeuwen zich op, nu in-eens begrijpend, dat ze daar niet kunnen blijven, peins-rekkend hoe te doen.
De rood-zijë das schikt en frommelt zijn vest, zijn jas, wrijft rood de bekwalde oogen; de andere, met het witte overhemd, staart schutterig naar den zwarten, grauwen grond. De meid, het roode hoofd over de leuning gezegen, roddelt door, puft adem in schokjes.
Nu hengelen de jongens zich op, schurkend de klamme leden. Ze rammelen en schudden haar wakker, aldoor roepend haar naam.
‘Mies!... Mies! sta toch op... sta op! 't is al heelmaal dag!’
Schrikkend, de branderige oogen geknepen, knikt ze, tuurt lodderig... en zwijmt weer weg.
‘Mies, Mies! la-we gaan!... Zoo kun-we toch niet blijve... Allé, Mies!’
Het lichaam blijft roerloos, puft weer adem en 't zatte hoofd zakt nog dieper.
‘O, o!’ kraaien de jongens, ‘zoo niet, Mies!’ en wrikken opnieuw om haar wakker te krijgen.
Nu trekken ze beiden, ieder aan een arm. Met een ruk en een schreeuw gaat ze omhoog. De moeë oogen toe, zonder geluid de lippen, bibberend om wat er gebeurt, waggelt ze mee.
‘Mies! hou je taai!... je roer recht!’ Meteen nemen ze een schuiver en zwaaien vooruit met een schok.