Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Gedwongen Winkelnering en Huis-industrie in Noord-Brabant
| |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
en bijna altijd lage, dikwijls zeer schilderachtige hutjes. Het contrast van deze natuur met het maatschappelijk organisme van menschen die hier leven, deed mij eens het volgend sonnet maken, dat ik hier ter beschrijving van den toestand geef: De roode daken liggen stil en laag
Met groen van moestuin in het golvend zand
Van hei, die eenzaam bloeit, en aan den rand
Der sparrebosschen vredig -
maar ik waag
Te spreken van de menschen in dat land,
Die in hun huisjes werken lang, en plaag
Is hun de arbeid, want geen toekomstvraag
Brengt licht of hoop. Een zware sterke band
Van armoe trekt en houdt hun leven neer;
Zoo, zonder uitzicht, zijn ze wel tevreden
Als week aan week er brood is, en ik leer
Van hen berusting; doch mijn hart roept wee, de
Verfoeib're menschen, die met wreed begeer
Naar geld gaan woek'ren op dez' arme vrede.
Men moet al zeer buiten den tijd en buiten eenigen socialen gedachtenkring zich bewegen, om zich niet bewust te zijn van 't groote hygiënische gewicht dat het ‘woningvraagstuk’ heeft. Hoewel een belangrijke richting de oplossing juist zoekt in 't voordeel van 't platte land boven de steden, en vooral boven de groote steden, door de arbeidersbevolking buiten de groote fabriekscentra te verspreiden, kan men toch den achterlijken bouw van het primitieve platte land niet voorbij zien, en vooral waar de loonen zoo buitengewoon laag worden, dat geen belangrijke huur kan betaald worden, treft men hutjes aan, die weinig gezelligheid kunnen aanbieden. En toch moeten deze woningen niet alleen voor tijdelijke rust dienen, maar zijn ze werkplaats tevens, dat wil zeggen, de | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
kleine muffe lokaliteiten omsluiten bijna het geheele leven van geboorte tot stervensuur van den huisarbeider.Ga naar voetnoot1) Doch de woning is nog het minste kwaad der huisindustrie; welk lokaal toch heeft eenige aantrekkelijkheid, indien er bittere armoe in heerscht? Om niet in algemeene veroordeeling van de huisindustrie te blijven, wil ik twee uitersten beschrijven, hoe de gezinnen der schoenmakers leven. Ik kan hierbij slechts een indruk geven, zooals ik dien ontving, met een opgave van het loon, want een budget van uitgaven zou meerdere studie vereischen dan ik er aan kon besteden, en zou ook niet dan gepaard met groote moeilijkheden op te maken zijn. Ik zal beginnen met het geval der grootste ellende, dat ik aantrof, en zoo getrouw mogelijk het bezoek en mijn indrukken weergeven. Door de buitendeur trad ik binnen in een kamer, die bijna leeg was. Boven een soort schoorsteenlijst, een plankje in den muur, hing een godsdienstig plaatje. Een potkachel, een tafel en een stoel waren het eenig meubilair op den roodplavuizen vloer. Aan een wand scheen een bedstede te zijn, terwijl een deur mij binnenbracht in een klein kamertje, zoo mogelijk nog vuiler dan het eerste. Hier zat voor een zijraam aan een oud piktafeltje een klein ouwelijk mannetje, dat met een vreemden lach om den mond mijn binnenkomst begroette, en tegenover hem een kleine jongen. Op het tafeltje stond over dag een brandend petroleumlampje, walmend hoog opgedraaid om zijn dienst bij het werk te kunnen verleenen. De man droeg een koperen bril met draadjes gerepareerd, die hem laag op den neus hing. Om het kleine tafeltje lagen drie kinderen over den vloer te rollen, terwijl op een ouden wankeligen stoel eene doodsbleeke vrouw met vuilverwarde haren en bevende handen aan geel goed zuchtend zat te werken. De achterwand gaf een geopende bedstede te zien met grijsachtige lakens over stroo, waar een oud vrouwtje eenige orde in trachtte te brengen. Alles was | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
vuil, en de opgelapte stoelen waren met het meubilair van het woonvertrek zeker het overschot van wat het pandjeshuis had opgeslikt. Dit gezin had een wekelijksch inkomen van f 4. - à f 5. -, waarvan dus 6 of 7 monden moesten worden opengehouden. Op mijn vraag of de vrouw ziek was antwoordde het mannetje mij met een zelfde soort lach als waarmee hij mijn binnenkomen begroette, dat zij pas was bevallen, en bij mijn heengaan werd mij door 't oude vrouwtje in de bedstede van 't voorvertrek een klein gezichtje tusschen lompen getoond. Ik durfde niet in gedachte dit kind een welkom toe te wenschen. Dat kleine mannetje werkt op zijn krukje in de vuile lucht van slaap en walm geheele lange dagen om Zaterdags of een anderen dag naar den winkel te trekken, waar de winkelierster van achter de toonbank hem toesnauwt en hij behalve winkelwaren f 1. - à f 2. - in specie meeneemt. Dan gebeurt het dat hij met rammelende guldens voorbij een herberg gaat, waar het binnen netjes is, en dat de verleiding hem te sterk is. En op zoo'n gezin woekert de winkelnering. Maar nu een ander voorbeeld, niet als dit gezin in de ongunstige omstandigheid van één eigenlijken kostwinner en veel kleine kinderen. Een levendige man van bij de zestig zat met drie volwassen zoons aan de piktafel in een net klein kamertje aan straat. Zij waren goed in de kleeren, en de oude man met de flinke huismoeder toonden met genoegen de huiskamer waar een zware eiken kast met versieringen prijkte, de keuken waar een dochter met bloote armen bij de waskuip stond, en daarachter een tuintje met eigen gekweekte bloemen, dahlias en zonnebloemen, en waar de boonen en aardappels getuigden van flinke zorg. Hier, waar de huismoeder het kleine huisje tot een werkelijk zeldzaam voorbeeld van netheid deed zijn, en waar dan ook niet van den eenen dag in den ander geleefd werd, kon ik iets vernemen van de ontzettende krachtsinspanning om door hard werken zoo te kunnen blijven. Met veel moeite | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
werd een wekelijksch inkomen van f 20. - bereikt (vier kostwinners à f 5. -) doch zoowel door den sterken aandrang van vier winkels waar vader en zoons werkten, als door de voortdurende zorg tot zuinigheid der moeder, was hier één klacht over de ellende der gedwongen winkelnering. Van sparen was echter geen mogelijkheid en de spraakzame man wiens hart veroverd was door de belangstelling èn in zijn tuin, èn in de gedwongen winkelnering, vertelde hieromtrent, dat een heer wien hij geld ter leen kwam vragen hem aanraadde een potje te maken voor de belasting. Hij had hierop geantwoord: ‘als ik voor alle dingen, die bij een gewone rekening er niet af zouden kunnen een potje moest maken zou ik er heel wat noodig hebben, want geld overis er nooit, doch als het er zijn moet voor kleeding of wat ook, dan moet het er wel afgenomen worden.’ Dit was geen oppervlakkige redenatie, maar in dit welvarendste gezin, dat ik bezocht, was het een waarheid. En wel moest het iedereen treffen, zoo'n flinke man, die een lang leven van hard werken achter den rug had, te hooren betreuren hoe de illusie van zijn leven, om eens zijn lievelingstuintje, en 't huisje, zijn eigendom te noemen, geheel verbroken was. Want weldra konden de zoons vertrekken naar een eigen gezin, en hìj ging in zijn werk reeds zoo terug, minder wat degelijk, dan wel wat vlug werk betrof, dat de inkomsten zouden gaan dalen, het huisje zou moeten worden verlaten; en wat dan? Op dit gezin en op alle die tusschen de twee geschetste uitersten zich bevinden woekert de winkelnering. Ik zou in de verleiding komen nog meer te beschrijven van de huishoudens der schoenmakers, waar beurtelings het onrecht van den woeker op eerlijken arbeid of de diepe verwezenheid van armoe treft. Er zijn natuurlijk ook schoenmakers die vooruitkomen in de wereld door zeldzame gelukkige levensomstandigheden, dat geen jeneverflesch, ziekte of nieuwe wereldburger een kleine besparing komt vernietigen, dat deze, goed en gelukkig beheerd, vergroot, totdat de man baas kan zijn, en op gemakkelijker wijze kan leven. | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Laat echter niemand vragen naar de eerlijke eigen verdiensten, waardoor dit bij het meerendeel - de goede uitzonderingen gerespecteerd - is geschied, want waar een kracht noodig is om het hoogteverschil tusschen bezitloozen en bezitters te doorstijgen, is er ook een weerstand noodig in de omgeving van den stijger, en hoe weinig druk kan zoo'n omgeving als in de schoenmakerij bestaat, verdragen. Van rijk worden is er echter geen sprake meer, want de druk op de huiswerkers uitgeoefend is slechts de voortplanting van dien, welke de maatschappij op de vertegenwoordigers der industrie, n.l. op de bazen uitoefent. De klachten zooals men die reeds verscheidene jaren heeft kunnen lezen in de verslagen der Kamer van Koophandel te Waalwijk zijn werkelijk niet ongegrond, voor zoover zij betrekking hebben op de lage markt hunner producten. Alhoewel de bazen de concurrentie kunnen volhouden door de bijzonder lage loonen, zijn deze toch van dien aard, dat elke daling der prijzen voor een groot deel door den baas zelf gedragen moet worden, en hem dikwijls dwingt den winkel te verscherpen, om toch aan een eigen inkomen te geraken. Zoo wordt door de enkele niet winkelende bazen, weleens beweerd, dat hunne eoncurrenten-winkeliers de schoenen zonder winst verkoopen, daar zij door middel van hun winkel toch f 0.50 a f 1. - per week en per knecht verdienen, en dus als zij van 20 tot 100 knechts hebben, over een aardig wekelijksch inkomen kunnen beschikken. Een groote moeilijkheid voor de bazen, die meestal met weinig kapitaal werken, is de geregelde loonsbetaling tegenover het z.g. magazijnmaken in den winter, en het crediet dat zij aan hunne klanten moeten verleenen. Zoo wordt in 't laatste verslag over 1896 der Kamer van Koophandel te Waalwijk geklaagd over de weinig loffelijke practijken in zake betaling der Hollandsche schoenwinkeliers. Een zeer geschikt middel om hier te gemoet te komen biedt de winkel, daar zonder geldelijke verliezen van rente voor kapitaalsopneming de winkelier een kapitaal aan winkelwaren op crediet bij de grossiers kan nemen. | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Mochten deze zich al voor het crediet door hoogere prijzen trachten schadeloos te stellen, dan wordt dit toch door den werkman gedragen, die deze prijzen met nog een betamelijken of onbetamelijken winst moet betalen. De winkel is dus voor de bazen een middel om het drijfskapitaal te verminderen, renteverliezen te ontgaan, en tevens een geschikt bijzaakje om zich van een inkomen te verzekeren. Zoowel bij knechts als bij bazen is het kwijnen der handindustrie duidelijk, en zooals een ziek lichaam de ware voedingsbodem voor allerlei kiemen van besmetting is, zoo woekert in deze ondergaande nijverheid Truck in bijna den ergerlijksten vorm die men zich kan denken. Ik verwijs hier naar de feiten zooals de inspecteur van den arbeid in Breda, dr. H.F. Kuyper, in het verslag over 1895 en 1896, op de pag. 52 tot 56 zoo uitvoerig mededeelt. Uit dit verslag blijkt ook duidelijk hoe men zich in de streken bewust is van het kwaad. Deze bewustheid betreft echter niet den vorm van de winkels, die dan ook evenals bijna alle vormen van Truck te excuseeren is, maar wel de schandelijke opdrijving der prijzen, die voor 't gewone rechtsgevoel, dat zich niet verheft boven gewoonte-vormen, reeds een gruwel en inderdaad een schandelijke woeker op de misdeelden der maatschappij is. Dat men zich echter van kwaad bewust is, geeft het verslag zoo duidelijk aan, waar het de tactiek der bazen om de ware loonsverhouding te verbergen geheel bloot legt. En dit is opmerkelijk in de streken, waar winkelnering zoo lang als dwang bestaat, zelfs zoo geheel een gewoonte is geworden, dat de werklieden het bestaan er van even stellig achten als van aarde of hemel, en alle hoop op verbetering hebben opgegeven. Doch ook dit weer is karakteristiek voor de toestanden, omdat het duidelijk voor oogen stelt hoe laag loon, armoe, slechte gezondheid samengaan met laag peil van ontwikkeling, van moreelen moed en daardoor van zedelijkheid. Bij dit alles kan men nog meer rampen voegen als die van 't drankmisbruik, omdat bij een snellen neergang van de menschwaarde alle verderfbren- | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
gende machten zich snel ontwikkelen, zooals in het menschelijk lichaam de physieke ontbinding met groote snelheid begint te vernielen, zoodra de laatste adem is uitgeblazen. Zonder eenige medische gegevens, maar alleen door eigen uiterlijke en daardoor zeker oppervlakkige, en door eigen treurige stemming, pessimistische waarneming, zou ik over de schoenmakers als uiterlijke menschverschijning willen opmerken, dat de physieke toestand bijna even beklagenswaardig is als de sociale. Lage en smalle voorhoofden, diep liggende oogen, gebogen ruggen en magere smalle gestalten, die men bij een gewone wandeling door de schoenmakerij reeds dadelijk opmerkt, geven den indruk van een laag physiek peil. Geen wonder ook, indien men bedenkt, dat de kleine hokjes in de armoedige huisjes (er zijn er minder dan 2 meter hoog) met slaap- en etenslucht, met slecht lichtgevend walmende lampjes, helaas dikwijls slecht gereinigd, soms in den winter slecht verwarmd, geen plaatsen zijn waar een mensch meer dan twaalf uur per dag behoorde te werken. Bedenkt men verder, dat de houding van den schoenmaker bij zijn werk voorover gebogen is op zijn kruk bij de lage (ongeveer 60 cm. hooge) piktafel, dus niet zeer gezond en dat van geslacht op geslacht het vak met aanhangsels overgeërfd wordt, dat de alcohol weinig weerstand vindt bij de geestelijk verarmden en groote verwoestingen aanricht in vele vermoeide lichamen, dan begrijpt men, dat de mannen met het ‘bepikte schootsvel’ weinig landelijke gezondheid kunnen vertoonen, hoe uitstekend de streek hygiënisch ook zij. Dat alles maakt het mogelijk, dat er onder de schoenmakers een berusting heerscht wier wezen geen bewuste lijdzaamheid is, doch een versuftheid, omdat hun elke uitweg afgesloten schijnt. Want dat er geklaagd wordt, dat er verlangd wordt, soms wanhopig verlangd naar een uitweg en dat het geen gezonde tevredenheid is die Noord-Brabant tot een sociaal kalme provincie maakt, kan men duidelijk lezen in 't genoemde verslag van den inspecteur van den arbeid Dr. H.F. Kuyper, en zal ook aan ieder blijken die de schuwheid der | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
berustende arbeiders in hunne eigen woning heeft overwonnen en hun tong heeft weten los te maken. De nadeelen, zooals men die bij een dergelijk gesprek zon kunnen vernemen, zijn kategorisch als volgt op te sommen:
Zoo ongeveer zijn de klachten, waarvoor weer het inspecteursverslag voldoende bewijzen geeft. Meer algemeen en meer onder invloed van de beschouwing, die ik vooraf deed gaan, zou ik het groote nadeel van de tegenwoordige werkers in de schoenmakerij willen beschrijven als volgt: | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
De gedwongen winkelnering als een oud gebruik gekoppeld aan de lage loonen is oorzaak dat een ten doode opgschreven industrie in 't leven wordt gehouden ten koste van gezondheid, vakbekwaamheid en Standsenergie van 3 à 4000 werklieden.
Ten slotte wensch ik in 't kort de middelen ter verbetering te overzien. Het scheen mij van gewicht juist voor de keuze uit deze middelen het ware verband van truck zoo uitgebreid als in de schoenmakerij, met de zwakke positie dier industrie op te sporen, daar nu direct duidelijk kan zijn hoe middelen, welke oppervlakkig zeer voor de hand liggen, onpractisch zouden blijken te zijn. Achtereenvolgens wil ik bespreken als in klimmende waarde:
Bij protectie wil ik onderscheid maken tusschen gedeeltelijke bescherming en een compleet protectionisme. Dat ik wensch te onderzoeken wat bescherming zou kunnen doen, vindt zijn reden voornamelijk in de bijna algemeene meening onder de schoenmakersbazen, dat dit middel zoowel industrie als knechts betere tijden zou bezorgen, en daarmee de scherpe woeker en dwang als van zelf zouden verminderen om zeer dragelijk te worden. Het heeft een zeer goeden grond te zoeken naar een versterking der industrie, indien het vele slechte uit hare zwakheid voortkwam, of daaraan zijn kracht ontleende. Want ik wensch hier wel te wijzen op de onmogelijkheid om de bazen, door eenig betoog over moraliteit en menschenliefde, noch door eenige bedreiging met wraak van den miskenden tijdgeest tot sociale verbetering, er toe te brengen hunnen winkeldwang af te schaffen, indien dit hun brood is. Want hoewel de eisch aan een Christen redelijk zou zijn, niet te parasiteeren op armere medemenschen, maar liever zelf den noodlottigen | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
winkel te verlaten om op eerlijker wijze brood te verdienen, zoo is toch onze maatschappij van vrije individuen ver genoeg van eene christelijke gemeenschap verwijderd, dat er weinigen gevonden worden, die hun materieel bestaan geheel zullen opofferen voor een principe. De knechts van den winkelier zullen toch slechts ruilen van baas, indien één zijn winkel en daarmee dikwijls zijn zaak wil opgeven, en om beter mensch te zijn dan de omgeving moet diezelfde omgeving iemand dweeper noemen, - nu weet ieder dat dit type zeldzaam is. Slechts één tegenwerping kan ik mij hierbij denken, dat er namelijk schoenmakersbazen bestaan, die zonder winkel en en daarom met goede knechts werken. Dit is inderdaad zoo, doch hun aantal zoowel als het aantal der knechts van elk is gering. Zij zijn meestal zelf uitstekend vakman, en de geringe vraag naar goede qualiteiten is daarom nog voldoende hun, hoewel karig, brood te verschaffen. Hierdoor staan zij eigenlijk buiten de industrie der winkeliers-bazen, die op andere wijze werken, andere producten leveren, en met wie zij slechts zijdelings concurreeren, zoodat zij evenals elk ander schoenmaker buiten de provincie Brabant, in het betoog slechts dan een plaats kunnen vinden, als de belangen van het goede handwerk worden besproken. Men zal moeten toegeven dat een versterking der industrie een redelijke eisch is voor elke verbetering der positie van de schoenmakers. Nu behoeft het geen lange betoogen om te begrijpen dat protectie, dus verhooging der prijzen, een versterking kan bewerken in welke mate men slechts wil en voor menschen, die gewoon zijn op eigen belangen sterk te kijken, is protectie, afgezien van de waarde als stelsel, een heerlijkheid als het hun te pas komt. De partieele protectionisten, die ik zeker niet slecht zal beoordeelen in den persoon van Mr. Pijnappel, zooals deze zijn opinie's weergeeft in de heldere en duidelijke brochure Arbeid en Bescherming, stellen dezen eisch aan elke industrie die om bescherming vraagt: dat zij een toekomst heeft, daar zij slechts bescherming wenschen te geven aan nieuwe indu- | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
strieën, die zonder deze niet konden ontstaan, en aan bestaande voor wie bescherming als een geneesmiddel kan werken, terwijl de mate van bescherming slechts door dit beginsel mag bepaald worden: dat de industrieën sterk zich ontwikkelen en nooit in een monopolie verslappen. De bescherming, die zij aan de schoenenhuisdustrie zouden kunnen beloven, behoeft wel geen discussie, daar ieder duidelijk zou inzien dat protectie, hoe gering ook, een groot saldo zou geven aan de reeds nu floreerende fabrieken, die door uitbreiding toch de huisindustrie, tot wier hulp bescherming noodig was, zouden dood concureeren. Zij zouden dan ook nooit tot bescherming kunnen besluiten. Hetzelfde bezwaar zou natuurlijk kunnen gelden voor de protectionisten pur sang, doch voor hen zou het voorgaand argument, dat protectie de geprotegeerden zou vermoorden, weinig kracht hebben. Zij toch zouden er niet tegen opzien, een reeds floreerende fabriek protectie te geven, indien hun toovermiddel het inderdaad goede en in de ontwikkeling noodzakelijke resultaat zou hebben, dat de omvorming van huisindustrie tot fabriek snel zou geschieden. Beseft men echter dat dit middel niets minder eischt dan dat alle Nederlandsche schoenconsumenten, dat is bijna ook alle Nederlandsche werklieden, bijdragen bijeenbrengen om de eigenaars van stoomschoenfabrieken te fortuneeren, dan wordt de wenschelijkheid van protectie toch al zeer dubieus.
Het tweede middel tot verbetering is een wettelijke regeling die zoo goed mogelijk Truck moet verbieden. Met voorbeelden van de omliggende landen ligt dit zeer voor de hand, en zonder zich juridieke vragen te stellen is niets gemakkelijker dan te zeggen: ‘verbiedt het.’ De juridische eisch is echter: verbiedt het zoo, dat overtreding niet straffeloos kan geschieden. Om dezen eisch nader te bespreken, dient men zich tevoren goed in te lichten over de burgerrechtelijke verhouding van baas en knecht en over de grens tot waar de beperking van de individueele vrijheid in ons land kan gaan. | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
Het arbeidscontract is in ons burgerlijk wetboek zeer misdeeld met de tamelijk onduidelijke en weinig regelende artikelen 1637-1639. Hierin is geen spoor te ontdekken van een opvatting dat het arbeidscontract niet een verbintenis tusschen twee gelijke partijen is, maar meestal eene verbintenis onder eenen min of meer sterken oeconomischen dwang, dus ook niets dat den zwakkeren contractant beschermt. Neemt men echter al aan, dat een werkman kan procedeeren, practisch, dat is in den regel, kan hij dit niet, omdat hij geen honger kan lijden. De bescherming van den arbeider moet dan ook niet burgerrechtelijk maar strafrechterlijk geschieden, of met andere woorden, ieder die misbruik maakt van de oeconomische macht over zijne ondergeschikten, moet zich voor den strafrechter te verantwoorden hebben. Van dit standpunt moet elke truckwet uitgaan, wil eenige werkelijke verbetering mogelijk zijn. Waar echter straf bedreigd wordt, moet het verbod redelijk zijn en moet elke toepassing welke ook, in 't bijzonder rechtvaardiging vinden voor het publieke rechtsgevoel en kan niet volstaan worden met een beroep op het goede doel dat het verbod in 't algemeen beoogde. Het moet niet mogelijk zijn, dat er ooit iemand gestraft wordt voor een daad, die zooal geen goedkeuring, dan toch geen afkeuring verdient. Maar bovendien mag nooit het wettelijk verbod een onbillijke belemmering zijn op een eerlijke wijze brood te verdienen. Juist bij een verbod van Truck is hiervoor groot gevaar, daar toch de vorm meestal èn goed èn kwaad kan omvatten. Hoe zal nu een verbod dat toch alleen den vorm vindt om aan te grijpen, het goede laten bestaan, en 't kwade treffen, zonder iets van 't kwade ter wille van 't andere te sparen, of omgekeerd iets van 't goede ter wille der uitroeiing van Truck op te offeren. In de practijk komen dan ook bij een Truckwet groote bezwaren te voorschijn, die wel onoverkomelijk schijnen. De twee eischen: eenerzijds een volledig verbod, anderzijds | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
een sparen van 't goede, een ruimte laten voor nuttige en noodige instellingen, zijn niet als twee evenwijdige lijnen, die iets daartusschen begrenzen, maar ze schijnen als twee rakende of geheel uit elkaar liggende cirkels, die niets binnen hunne grenzen gemeen hebben. Misschien kunnen in de practijk deze eischen even over elkaar reiken en daar zou terrein zijn waar nut was te stichten. Toch is het moeilijk, indien men bedenkt hoe vele kleine werkgevers zonder slecht te zijn voor hunne arbeiders, moeten bestaan uit bijzaakjes, ook in streken waar Truck onbekend is. Een te strenge wet zou hun onbillijk het toch reeds dikwijls moeilijke leven onnoodig zwaarder maken. En waar het onbillijke van Truck bestaat in de belemmering van een vrije beschikking over het loon, moeten toch boeten, fondsen, coöperaties geërbiedigd worden. Deze overweging maakt dan ook dat de keuze tusschen de tweeërlei techniek: strenge eischen met vele uitzonderingen, of kleine eischen met geen uitzonderingen, in dit geval zeer moeilijk is. Is de principieele eisch zeer streng dan wordt het aantal uitzonderingen zoo groot, dat het beginsel niet zonder reden een holle phrase schijnt. En wil men geen uitzonderingen dan moet de eisch zoo laag worden, zoo zwak om geen schade te doen, dat er niet veel mee uit te voeren is tegen het misbruik. En toch moet de Truckwet een wapen zijn voor de strijders tegen 't misbruik; hierin ligt dan ook meer haar kracht dan in eene scherpzinnige formuleering. Een studie van de buitenlandsche Truckwetten, die niet louter bedacht zijn, maar uit de praktijk geboren, geeft duidelijk aan, hoe de formuleering een zoeken en tasten is om tunnels te boren in 't hinderlijk verbod, en te gelijkertijd om barricades op te werpen ter verdediging tegen 't misbruik, dat langs de wegen wenscht te gaan, aangelegd voor onschuldigen. Waar wetten definities eischen, staat men direct voor de moeilijkheid de huisindustriëele verhouding van baas en knecht te omschrijven, zonder in de definitie andere verhoudingen op te nemen. Engeland en Duitschland zagen beide het mis- | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
bruik in de huisindustrie ontsnappen aan hunne verbodsbepalingen, en dat deze bij nadere regeling speciaal genoemd wordt, bewijst hoezeer juist daar het verbod van belang was. België ziet nog steeds de huisindustrie buiten invloed van de loonwet, en ook bij het wetsontwerp in 1889 bij ons ingediend, zou de huisindustrie met eenige slimheid kunnen ontsnappen, door een soort handelsverhouding in plaats van arbeidsverband in naam in te voeren. Zou dan niet de grootste moeite te vergeefs zijn? Mag echter de moeilijke techniek een reden zijn de wettelijke regeling overbodig te achten? Er ligt nog altijd in een verbod moreele kracht, vooral wanneer het als wapen wordt in handen gegeven van mannen, wier speciale taak het is, 't arbeidsterrein te doorzoeken en misbruiken op te sporen, wanneer namelijk de inspecteurs van den arbeid belast zijn ook tot bestrijding van Truck op te treden. Al moge dan ook door de wetsleemten een strafproces moeilijk zijn, die ambtenaren hebben dan toch de macht der openbaarmaking, die misschien meer gevreesd is dan eenige boeten. Hierin meen ik de kracht van een Truckwet te zien, dat hare redactie zich completeert naar de practische eischen, maar dat zij officieele personen als bestrijders van 't misbruik aanwijst, waarom andere strijders zich kunnen scharen. Natuurlijk stelt dit hooge eischen aan die ambtenaren, maar stelt hun tegenwoordige taak die niet reeds nu? De omliggende landen hebben ook hierin het voorbeeld gegeven, en al moge er ook geen volkomen tevredenheid heerschen, er is toch iets bereikt. De Truckwet is zooal geen absoluut dan toch een bruikbaar geneesmiddel. Het derde middel is vakvereeniging en coöperatie te samen, als het Engelsche stelsel om misbruiken uit te roeien. Met deze termen bedoel ik vierderlei, namelijk vakvereeniging voor bazen en voor knechts, coöperatie voor productie der bazen en verbruikscoöperatie voor de knechts. Deze vier dingen zijn in staat om de industrie op te heffen en te versterken, dus daardoor reeds het misbruik bestrijdende, maar | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
tevens om aan de treurige toestanden van armoe, physieke en moreele kwalen, een einde te maken, al zullen zij de sociale kwestie niet oplossen, doch deze veeleer juist scherper stellen. In een hoofdartikel van de Waalwijksche Courant, De Echo van het Zuiden, dat het verslag van den inspecteur van den arbeid tegelijkertijd behandelt met een oproeping van Rotterdamsche schoenmakers, tot stichting eener neutrale vakvereeniging, wordt aan de bazen den raad gegeven het vak beter te organiseeren door toepassing van het arbeidsverdeelingsbeginsel, ten einde den winkeldwang te kunnen afschaffen en de socialistische inmenging te kunnen weeren. Deze raad volgt direct uit vergelijking van fabriek en handwerk, en geeft dezelfde richting aan, hoewel weinig bewust, van de noodzakelijke toekomst der huisindustrie over te gaan in de machinale productie. Het is buiten twijfel dat het middel van betere vakorganisatie, en hierbij kan tegelijkertijd genoemd worden een poging om het ambacht uit zijn verval op te heffen, een versterking der industrie zal bewerken. Zou echter dit voordeel zoo groot zijn, dat het den handwerkbazen gemakkelijk werd met de fabrieken te concurreeren, of zou niet de finantieele verbetering den bazen meer ten goede komen dan den knechts? De oplossing van deze vraag is te vinden door een dergelijke vergelijking van machinaal, en handwerksproductievermogen, als bij het weven is beproefd. Neemt men dit tot grondslag waar loonen zich verhielden als f 8. - tot f 5. - per week en neemt men aan dat bij de schoenmakerij in de fabriek het loon f 8. - tot f 15. - is zonder winkeldwangkorting en bij de huisindustrie f 3,5 tot f 5.5 met soms tot 30 pCt. feitelijke korting, dan wijst dit uit, dat de productieverhouding niet als 4:1, maar veel grooter zal zijn, te meer daar de fabrieksinstallatie door dure en steeds vernieuwende machines met zware patentrechten een veel hooger percentage van de productiekosten eischt. De productieverhouding wordt toch verkregen door de | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
loonsverhouding te vermenigvuldigen met het cijfer dat aangeeft welk deel de loonen van de productiekosten bedragen. Kosten deze bij schoenindustrie b.v. ⅓ en is de loonsverhouding 12:4, dan is de productieverhouding 9:1. Deze cijfers die alleen zoover juist zijn, dat die verhouding grooter is dan bij de textielindustrie, geven aan, dat de overgang in de schoenindustrie geheel moet geschieden, op straffe van te zwaren concurrentiestrijd voor hen, die geheel of zelfs gedeeltelijk weerstand bieden. Het georganiseerde handwerk dat aan de eischen van verbetering geheel zal voldoen, is de fabriek, en de raad die hieruit volgt aan de bazen is stichting van fabrieken, terwijl het middel hiertoe te vinden is in wat ik noemde vakvereeniging en coöperatie der bazen. Hiermede kan echter niet volstaan worden, want er is meer noodig voor de schoenmakers dan materieele verbetering. Zoomin als een uitgehongerd lichaam te genezen is met overvloed van zware spijzen, maar langzaam aan kracht moet verkrijgen om de zoo noodige spijs te kunnen verteren, zoo moet de schoenmakersknecht door bewustheid van vakwaarde, door lust tot ontwikkeling en verbetering, den intellectueelen en moreelen mensch in zich versterken, opdat het misbruik dat hem hindert door hemzelven worde uitgeroeid. De Engelsche werkman heeft bewezen hoe het kan gebeuren op een wijze, die allen twijfel weg moet nemen bij de menschen die hiervan de gevaren duchten. Zij die de klassetegenstellingen vreezen, welke niet ontstaan maar tentoongesteld worden in werkstakingen, boycots en lock-outs, moeten begrijpen, dat hoe ongewenscht de strijd zelve moge zijn, de wapening der arbeiders beteekent eene verheffing van hun gemiddelde menschwaarde. Zij die den vrede prediken moeten begrijpen, dat zij kiezen moeten tusschen wetenschap, ontwikkeling, vooruitgang van alle geestelijke elementen, of versuffing, niet alleen voor zich maar voor ieder mensch, en de vraag mag met recht gesteld worden of de strijd een te dure prijs is voor de ontwikkeling van die groote massa arbeiders. | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
Deze ontwikkeling is noodig wil de verbruikscoöperatie voor de werklieden hare groote zegeningen verspreiden. Voor dien tijd kan er weinig sprake van zijn. Van wie dit alles uitgaat doet tot het resultaat weinig af, doch de tegenwoordige omstandigheden doen vermoeden dat een katholieke organisatie alleen kans van slagen zal hebben. Daar nu elke katholieke vereeniging onder toezicht en leiding der geestelijkheid staat, komt op haar de verantwoording. Haar inzicht, haar optreden kan veel verbetering brengen, maar ook veel tegenwerken. Een eerste eisch is, dat haar inzicht zuiver demokratisch is, en alle sporen van plutokratische sympathiën mist, want van haar moet een direct optreden geëischt worden tegen het misbruik, dus tegen de bazen, daar zij nooit anders tot een flinke samenwerking zal komen, nooit de bazen tot het noodzakelijke van vakvereeniging door den broodeisch brengen, nooit de versufte slaafschheid van den arbeider verbeteren, die machteloos klaagt. Of zij het werk zal aandurven?
Met deze beschouwing en deze vraag waarvan ik de beantwoording in de toekomst tegemoet zie, eindig ik de schets van toestanden, die lang en veel mijn gedachten aan 't werk stelden. Terwijl de realiteit mij soms scherp door vergelijking met ‘De Wevers’ van G. Hauptman aan een tragedie deed denken, waarvan ik met angst en toch met spanning een schrikkelijke ontknooping moest verwachten, stelden toch medelijden en geloof in sociale rechtvaardigheid met grooten aandrang de vraag: is er dan geen uitweg? hier voor bittere armoe bij hard tobben en zwoegen, ginds bij ijver die toch moet zuchten: ‘ja, als dat eens kon verdwijnen, maar...,’ en verder voor gebroken en nog te breken illusies van moeielijke maar met moed doorstreden levens. Hieraan is het te danken, dat ik met ijver en met liefde zocht te begrijpen om door 't helder begrip den weg te zien, die de voet moest gaan, het werk dat de hand moest ondernemen. Moge dit door mijn beschrijving bevorderd worden.
Breda, 1897. |
|