Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Een burgerlijke utopie
| |
[pagina 149]
| |
Boven de 20 maar onder de 45, krijgt men 70 pCt. Aan lieden boven de 45 jaar wanhoopt de Heer Schelling; als zij dan de kunst nog niet verstaan van hun brood te verdienen, zullen zij het nooit leeren. Die ongelukkigen mogen, wat hem betreft, met het hun komende versterf ongehinderd gaan strijken. Alleen zal hen de fiskus aanspreken voor het bagatel van 10 pCt. belasting.... | |
II.Hoe komt het, dat een maatregel wanneer hij zoo of ongeveer zoo voorkomt op het programma van een strijdende partij, een behoorlijk aanzien heeft, en in boekjes van partikulieren als het hier behandelde, een bespottelijken indruk maakt? Iedere politieke organisatie van niet-bezitters wendt zich tegen het erfrecht. Wat de Heer Schelling zegt te willen, willen ook de socialisten. Evenmin als hij, hechten ze aan de juiste getallen. Hij en zij beschouwen iedere beperking van het erfrecht als winst.... Maar, wat is het verschil? Het verschil is, dat eene arbeiderspartij, die hervormingen eischt, te kennen geeft welke maatregelen zij, in het belang van de klasse die zij vertegenwoordigt, voornemens is te verwezenlijken, zoodra hare klasse over de noodige machtsmiddelen zal komen te beschikken. Het is eenmaal een feit dat onze hedendaagsche voortbrengingswijze het aanzijn heeft gegeven aan de tegenstrijdigheid van belangen bij bezitters en bij gebruikers der voortbrengingsmiddelen; en, zoo waarschijnlijk het is dat het politieke overleg van de niet-bezitters een menigte van punten zal bevatten, uitgestelde daden die hunne positie zouden verbeteren, even onwaarschijnlijk mag het heeten dat de bezitters met eenige beslistheid gingen aandringen op maatregelen ten nadeele van de bezitters. Omgekeerd ziet men algemeen dat de vooruitstrevende burgerpartijen haren ijver plegen te matigen, naarmate zij in het staatkundige vorderen. De Nederlandsche radikalen en liberalen die den grondslag van het demokratische programma, het kiesrecht voor ieder, ter zijde schuiven, | |
[pagina 150]
| |
zoodra zij, gedeeltelijk opdat zij, aan politieken invloed beginnen te winnen, geven een zeer treffend, maar overigens geen zeldzaam voorbeeld. Het heeft reeds de kracht van een gewoonte gekregen dat burgerlijke opposanten, de demokratische eischen tot de hunne makende, in de regeering gekomen, den weg blijven volgen van de vorige, namelijk den eenigen weg dien het mogelijk is voor een regeering in onze maatschappij te betreden, wil zij regeering blijven. Alleen voor het behoud is een vertrouwbare meerderheid in de heerschende klasse te vinden. De programma's die belangrijke nieuwigheden beloven, hoe ernstig bedoeld door de personen die hen stelden, worden nooit ernstig opgevat door de klasse die hen zou moeten uitvoeren. Echter, programma's van kapitalistische groepen, al zijn ze niet wat ze beweren te zijn, representeeren altijd een opmerkelijke maatschappelijke realiteit; - een verandering in de taktiek van zekere kringen tegenover de arbeidersklasse, den invloed van de arbeidersbeweging welke de verandering heeft teweeggebracht. Maar programma's van personen! Zelfs indien zij, gelijk het ‘eenig geneesmiddel’ van Schelling, aan het programma van de belanghebbenden ontleend, en dus op zich zelf beschouwd niet ondeugdelijk zijn, wat is de werkelijkheid die er achter steekt? Immers alleen dit, dat de onhoudbaarheid van het kapitalisme in zijn tegenwoordig stadium, hoofden aan het denken zet in welke de kennis van de maatschappelijke feiten geen gebaande wegen pleegt te vinden. Echter zet zij bedoelde hoofden nog meer aan het draaien dan aan het denken, en het resultaat is niet een bijdrage tot uitbreiding of korrektie van het arbeidersprogram, maar een charge van het arbeidersprogram. Het zijn, met andere woorden, allemaal verdwaalde stukjes socialisme, losgeraakt bij de sterk bewogen maatschappelijke elementen, in de rijen van de bourgeoisie neergekomen, en opgeraapt door individuen, nieuwsgieriger dan de rest. Van de gevonden fragmenten geven zij pompeuse beschrijvingen in boeken en bladen - Hier hebben zij het middel ontdekt om de wereld te redden.... het geneesmiddel voor alle sociale euvelen.... | |
[pagina 151]
| |
‘het eenige geneesmiddel.’ Zij zullen, hoe verder zij blijven van het standpunt der proletarische wereldbeschouwing, die de denkbeelden over hervorming heeft erkend als de weerspiegeling van de ekonomische noodzakelijkheid van hervorming, met het fragmentarische socialisme zonderlinger omspringen. Zij zullen het, tot in het onherkenbare, toetakelen met bijmengsels van in hunne kringen gebruikelijke voorstellingen. En eindelijk zal een program of een gedeelte van een program, direkt of indirekt overgenomen van de sociaaldemokratie, voorgedragen door een menschlievend en ondernemend denker uit de burgerij, alle verband met de werkelijkheid waarin het is ontstaan, totaal hebben verloren. Het zal er uitzien als een min of meer wanstaltig hersenwerk; een armzalig, grillig, tegennatuurlijk streven, om, langs den weg van overreding, de massa van de bezittende burgerij te bewegen afstand te doen van eene instelling welke zij niet missen wil zoolang zij regeeren kan, en niet missen kan zoolang zij regeeren wil. | |
III.Ook de grond, het voornaamste van alle produktiemiddelen, zal in het systeem van den Heer Schelling niet vererfd kunnen worden, maar na den dood van iederen verbruiker terugvallen in het bezit van Staat of gemeente. Inderdaad gelijkt de reeks van voordeelen die de Heer Schelling van zijne uitvinding ons belooft, precies op den heilstaat van de landnationalisatie. De landnationalisatie is het socialisme van den middenstand, zoover hij voor eenig socialisme vatbaar is. Van ouds is in de kapitalistische maatschappij de middenstand op het grootgrondbezit niet gesteld, en men weet dat het liberalisme van de negentiende eeuw hoofdzakelijk op den strijd tegen het grootgrondbezit berust. Tegenover de arbeiders hebben aristokratie en bourgeoisie zich verbonden, wat niet belet dat op het papier eene agitatie tegen het grondbezit wordt volgehouden, maar wel belet dat deze agitatie verder komt dan het papier; de landnationalisators gaan praktisch hand | |
[pagina 152]
| |
in hand met de doodsvijanden van de landnationalisatie. Zoo ook de Heer P.M. Schelling, die aan de eenige politieke partij welke in de door hem gewenschte richting met sukces werkzaam is, niets dan een mondvol meeninglooze frazen besteedt. Maar de Heer Schelling is een landnationalisator with a vengeance. Hij heeft ongetwijfeld het verzet van den tegen de in zijne opperste duizendtallen verpersoonlijkte konsekwentie van zijn eigen stelsel rebelleerenden middenstand, een stap verder gebracht. De anderen waren tevreden als maar het private grondbezit verdween. Zelven geen landeigenaren van beteekenis, verdroegen zij niet dan met wrevel de rechten van den landeigenaar. De klasse van handel en industrie meende de aristokratie van den bodem te hebben overwonnen. Maar zij keert in het strijdperk terug als klasse van industrie en handel, die op het geldkapitaal deze groote zaak vóór heeft, dat zij tevens den grond bezit. In Duitschland, in Engeland zijn de groote landheeren tevens groote industrieelen. Zij verzwaren de konkurrentie van de kleinere ondernemers; zij worden slapende rijk als meesters van den bodem, dien de middenstand noodig heeft voor zijn kantoren en werkplaatsen. Voor het overige onttrekken zij den grond aan de exploitatie door lieden die niets liever willen dan exploiteeren; zij belemmeren een richtige armenzorg; zij maken het onmogelijk dat de boeren blijven wie zij waren. - Geen wonder, in één woord, dat bij velen de gedachte is gekomen: als er eens geen privaat grondbezit meer was..., en dat enkele welwillende, demokratisch gezinde ideologen op deze gedachte een geheel systeem van toekomstig geluk hebben gesticht. Wat is het dat den nijveren burger zuur valt? Wie zijn zijne nachtmerries, die, helaas, hem bij voorkeur des daags narijden? Het zijn de belastingontvanger, de kassier of bankier die interest, de landheer die pacht, de hypotheekhouder die rente vordert. De landnationalisatie is de Voorzienigheid van de nijvere klasse, en niet minder eene Voorzienigheid wijl zoo velen niet in haar gelooven. Geen hypotheek; goedkoop geld omdat het niet meer in grond kan worden belegd; | |
[pagina 153]
| |
haast geen belasting omdat de Staat leeft van pacht; en lage pachten omdat de demokratische Staat tegen vaste, matige tarieven zijn bebouwde en onbebouwde perceelen zal verhuren. Eindelijk, pauperisme noch vagebonderij; de Staat heeft de terreinen voor landbouwkolonies voor het kiezen. Voor den Heer Schelling, intusschen, was deze uitvinding nog niet gezegend genoeg; de onteigening van den bodem nog maar een halve maatregel. Het ideaal van den gemiddelden kapitalist: een door geen voorrecht van geboorte belemmerde konkurrentie, heeft hij doorvoeld en in de puntjes beschreven. - ‘Menschen, zich toeleggende op het winstgevend maken en vermeerderen van hunne goederen door hun eigen arbeid, - roerende of onroerende, landen of kapitalen hoe ook genaamd.’ Zoo beschreef Guizot voor vijftig jaar het slag van personen waarin de kapitalist zijn welbehagen heeft.Ga naar voetnoot1) Guizot zeide in iedere menschelijke maatschappij behalve deze soort, nog twee andere te hebben gevonden: zij die van de opbrengst hunner bezittingen leven, zonder zich moeite te geven haar te vergrooten. En: ‘de lieden die van hun werk leven, zonder grond of kapitaal.’ De tweede kategorie zal in de wereld van P.M. Schelling eerst recht haar draai krijgen. Immers, heeft zij, ‘door haar eigen arbeid’, het zoo ver gebracht dat zij tot de eerste overgaat, dan kan zij onroerende noch roerende goederen aan hare kinderen nalaten. Hoe zal dus de tweede kategorie zijn samengesteld? - niet anders dan uit de zonen van hen die, vlugger, gelukkiger, gewetenloozer dan de rest, zich een gegoedheid wisten te verschaffen, voldoende om hun kroost te leeren hoe zij op hunne beurt bijdehandter dan de massa hebben te zijn. Voortaan, nu alle welvaart en rijkdom uitsluitend de persoonlijke belooning niet van de gefortuneerden maar van de fortuinlijken zal zijn, zal voor iedereen alles afhangen van de grootte van den voorsprong waarmêe hij begint. Niet meer een geërfd vermogen in geld, maar een geërfde of aangeleerde bekwaamheid om geld te maken, zal | |
[pagina 154]
| |
de grondslag zijn van de nieuwe klasse der bezitters. De Heer Schelling heeft oorspronkelijk voor een Engelsch publiek geschreven; en in het kapitalistische land bij uitnemendheid, met zijne opeenhooping van grondbezit in weinige handen bestendigd, moet dit systeem voor de konkurreerende handels- en industrieele wereld nog aantrekkelijker schijnen dan elders. De Staat alles inpalmende wat er in kisten en koffers van sterfhuizen is te vinden, en voor het overige toezicht houdende op de inachtneming van zijne voorschriften bij de zeker niet uiterst omzichtige pogingen om wederom koffers en kisten te vullen.... De derde klasse, echter, welke Guizot zoo juist als beknopt aanduidde: die van hun werk leven, zonder kapitaal of grond, later de zonen en kleinzonen van de minder handige en nauwgezettere helft des menschdoms, zij zal ook dan de loonarbeiders blijven leveren. De Heer Schelling die het kapitalisme niet kent, weet niet dat bij privaatbezit der produktiemiddelen geen rijkdom bestaanbaar is dan door de bezitters van de produktiemiddelen op den arbeid van de gebruikers der produktiemiddelen wordt gewonnen. Maar de loonarbeiders weten het des te beter. Zij beschouwen het gewroet van de landnationalisatie, in het boekje van den Heer Schelling nog wat verder gewurmd, als de naar niets lijkende theorie van een klasse, die, van de meerwaarde door de arbeidende klasse in haar dienst geproduceerd, ongaarne iets afstaat aan de renteniers, de grondeigenaren, den fiskus, etc. Zich moeite te geven voor deze laffe en zelfzuchtige utopieën, kan van hen niet worden verlangd. | |
IV.De lezer gevoelt dat hier geenszins een kritiek van 's Heeren Schellings toekomststaat bedoeld wordt. Ons interesseert niet de wereld waarheen de auteur ons wil brengen, maar ons interesseert de wereld waaruit de auteur afkomstig is. Het is niet toevallig dat uit de burgerlijke maatschappij, welker bestaan door zekere ekonomische werkingen ondermijnd wordt, slechts het beeld van onbestaanbare maatschappijen te voor- | |
[pagina 155]
| |
schijn komt. Andere dan kapitalistische inrichtingen vermogen zich de woordvoerders van de kapitalisten niet te verbeelden; zoo verklaren zij het voorbijgegane, zoo ontwerpen zij het toekomende. De fantaisie zal alleen te kennen geven welke euvelen van het kapitalisme deze of gene koterie het meeste bezwaren. Waarbij nog te voegen is, dat de werkelijkheid waarop de fantaisie berust, maar ten halve begrepen wordt. Of is het waarschijnlijk dat in hare nadagen de burgerlijke maatschappij door hare utopisten zal worden doorgrond, die in haren bloeitijd niet door hare wijsgeeren is verstaan? - Alleen als een nieuwe bijdrage tot de modern-burgerlijke utopisterij, heeft het geschrift van den Heer Schelling eenige waarde. Bij de algemeene karakteristiek van zijn standpunt zal het de moeite loonen de bespreking te voegen van enkele bijzonderheden. De schrijver behandelt ‘het Resultaat’ van den grooten maatregel in een afzonderlijk hoofdstuk. Een aantal kwesties die zich zullen voordoen nadat de wet tegen de erfenissen is uitgevaardigd, of door nieuwsgierigen betreffende de toepassing kunnen worden opgeworpen, bespreekt hij achtereenvolgens - ten getale van vijftien. Zonderling genoeg, komen wij niet te weten, hoe de produktie zal zijn ingericht. De vraag is blijkbaar voor den Heer Schelling geen vraag. - Neem de moelijkheden weg die wij bij de konkurrentie ondervinden, stel ons vrij van belasting, rente, hooge huren, enz. - en, met ons, zal de wereld gelukkig zijn.... De Heer Schelling valt aan den eenen kant in een pijnlijk-nauwkeurige toekomstbeschrijving - tot de bepaling van het getal weken dat een zwangere vrouw niet zal mogen werken; maar zelfs de hoofdtrekken van zijn produktie-stelsel laat hij achterwege. Opmerkelijk verzuim: het geeft te kennen dat iets als een produktie-stelsel voor onzen schrijver niet bestaat. Zoo weinig kent hij de werkelijkheid waarin hij leeft. Zoo onwerkelijk worden de fantasieën waarin hij zich verdiept. En de Heer Schelling is geen toevallige uitzondering, maar vertegenwoordigt een vasten regel. Voor het eerst is door het arbeiderssocialisme niet alleen | |
[pagina 156]
| |
onze hedendaagsche, maar is elke vroegere produktie als een afzonderlijk stelsel van voortbrenging erkend, met de politieke en maatschappelijke inrichtingen, met het intellektueele leven dat op ieder stelsel berust. - Volgens de burgerlijke zienswijze, daarentegen, zijn er, ja, technische verschillen in de manier van werken, nu bij voorheen; maar onveranderd en onveranderlijk staat de mensch in de geschiedenis van de menschelijke maatschappij, zijne deugden en zijne zwakheden vindt men in de sociale toestanden terug in welke hij leeft, zoodat de toestanden wel de teekenen zullen dragen van het onderscheid in technische ontwikkeling der diverse tijdperken, maar dieper en duidelijker nog de bewijzen van het blijvende in de menschelijke natuur door alle eeuwen. - Een nieuwe vorm van produktie onder den aandacht gebracht van de burgerlijke kritiek, zal gekeurd worden op zijn geschiktheid om zich te verdragen met de menschelijke natuur. Men vraagt niet naar de waarschijnlijkheid of de noodzakelijkheid dat uit de bestaande vormen de nieuwe zich ontwikkelen zal, zich ontwikkelen moet, om ten slotte als een produktie-stelsel met een eigen bestaan een nieuwen maatschappelijken en politieken groei te kweeken ten bewijze dat de menschelijke natuur, alleen in dit opzicht onveranderlijk is dat zij zich zelve nimmer gelijk blijft. En om een zelfbedachte maatschappelijke hervorming te verdedigen, zullen wederom de ontwerpers meenen het voornaamste te hebben gezegd, wanneer zij haar kunnen bewijzen te zijn in overeenstemming met de menschelijke natuur. De menschelijke natuur, denken wij daarentegen, die zich zoovele eeuwen in zoovele verschillende systemen heeft geschikt, zal zich ook nu wel redden. Wij vragen alleen of een hervorming ekonomisch, technisch mogelijk, of zij uit zich zelve noodzakelijk is. De Heer Schelling, zeide ik, laat deze hoofdzaak in het midden. En het eerste punt dat zijn aandacht trekt en waarop hij zijne lezers attent maakt, luidt: Zal de mensch werken indien hij niet over zijne nalatenschap kan beschikken?.... De dwaasheid van de vraag, dunkt ons, is in ieder opzicht | |
[pagina 157]
| |
kenmerkend voor de zienswijze waartoe zij behoort. De menschelijke natuur, denkt men in de klasse van den Heer Schelling, is de natuur van den erflater. Onze auteur bestrijdt deze meening, hij onderstelt haar dus bij zijn publiek. Maar weten die lieden dan niet, dat de overgroote meerderheid van hen, die thans harder werken dan de kleine minderheid, leven zonder eenige erfenis te hebben ontvangen, sterven zonder een erfenis te laten? De natuur van den mensch drijft hem tot geen anderen arbeid dan noodig is om in zijn behoeften te voorzien; en het zal van de plaats die hij in de klassenmaatschappij bekleedt, afhankelijk zijn of hij het ontvangen, het laten van erfenissen tot zijne behoeften rekent. Nu hebben wij, verder, niets in te brengen tegen het betoog van den Heer Schelling, dat er gearbeid zal worden ook zonder nalatenschappen; alleen hadden wij gaarne vernomen op welke wijze. De arbeidende ‘mensch’, moeten wij zeggen, is voor ons geen duidelijke voorstelling; wij kennen alleen een arbeidende maatschappij; den mensch, arbeidende in en volgens een bepaald ekonomisch systeem. Stilzwijgend, gelijk zijne klasgenooten plegen, onderstelt Schelling elke, en ook de nieuwe maatschappij ingericht op den grondslag van het privaatbezit der produktiemiddelen. Dit is zoo natuurlijk, schijnt het, dat het de moeite niet waard is te zeggen. De vraag of de mensch zal voortgaan met werken, moet worden verstaan of hij in het kapitalisme zal voortgaan. Er zullen fabrieken zijn met machines, landbouwondernemingen, alles in handen van partikulieren. De machines, zegt de schrijver, daarmêe blijkbaar de geheele techniek van de produktie bedoelende, ‘de machines zullen geen werk weigeren!’ Zeker niet, maar ze zullen toch ook niet van zelf loopen. Er zullen eigenaren zijn van de machines, personen of maatschappijen, die de zaken leiden, voor den afzet van de goederen zorgen; en arbeiders in hun dienst. ‘En niets’, zegt de auteur vervolgens, ‘belet het aantal machines nog veelvuldig te vermeerderen’. Zoo is het; maar evenmin als zij van zelf bewegen, worden zij van zelf gebouwd; er moet een reden zijn om haar te vermeerderen. De Heer Schelling spreekt over een | |
[pagina 158]
| |
voortgezet kapitalisme; wij mogen dus zeggen dat er geen andere en niet meer machines zullen worden aangeschaft dan de kapitalisten met kans op winst meenen te kunnen gebruiken. En zij zullen ook niet meer arbeiders, levende machines en aanhangsels van doode machines, te werk stellen dan zij met uitzicht op winst kunnen gebruiken. Het gevolg zal zijn, terugkeer van de tegenstrijdigheid van belang bij arbeiders en patroons, bij proletariërs en kapitalisten, het groote motief van den modernen klassenstrijd.... Voor ons is dit niet verrassend. Niet de distributie maar de produktie is de beslissende faktor. Blijft het stelsel van de private exploitatie van de arbeidsmiddelen behouden, dan zullen de gevolgen niet verdwijnen. Maar deze schrijver heeft zoo weinig besef van een ekonomisch stelsel in het algemeen als van het kapitalisme in het bijzonder. Behalve uit zijn overbodige vraag of ‘de mensch’ zal blijven werken, in de plaats komende van het noodige onderzoek naar de manier waarop hij zal werken, blijkt dit uit de willekeur waarmêe hij vervolgens in zijn nieuwe maatschappij de onvermijdelijke politieke en sociale uitvloeisels van het kapitalisme wegredeneert. Wat hem voor den geest zweeft als een voor de nijvere klasse begeerlijken toestand, brengt hij zondere verdere motiveering in zijn toekomststaat over. Alom, zegt hij, zal welvaart heerschen. ‘Alle legers zullen dus afgeschaft worden.’ ‘Een dubbele winst dus.’ Ook andere niet-produktieve bezigheden zullen vervallen. ‘Veilig kan worden aangenomen dat drie vierden van den arbeid die nu geschiedt, der produktie niet ten goede komt.’ De handelsbedienden en reizigers, die alleen werken voor de konkurrentie; de douanen en kommiezen, ‘thans werkzaam om den handel te bemoeilijken’; de bewaarders in gevangenissen en krankzinnigengestichten, ‘want misdaad en krankzinnigheid worden geboren uit gebrek en zorg.’ Deze allen, en nog meer kategorieën van personen die nu geen of zeer weinig of wel onnuttig werk verrichten, zullen alsdan ‘arbeiden.’ Verder dan deze, buiten iedere maatschappelijke realiteit blijvende aanduiding, komt onze auteur evenwel niet. | |
[pagina 159]
| |
‘De strijd om het bestaan,’ verder, zal lang niet zoo fel zijn als thans. ‘Wanneer men werken wil, zal men ook werken kunnen.’ - ‘Iedereen zal kunnen huwen.’ - ‘De arbeid zal niet verlagend zijn.’ Immers, het zijn nu de gelukkige erfgenamen, die het werken in diskrediet brengen. Het onderwijs zal alles kosteloos worden verschaft. De Heer Schelling zou geen goed representant van zijn klasse zijn als hij het godsdienstonderwijs niet uitzonderde. Godsdienst is geen zaak die aan ‘de gemeenschap’ ten goede komt, en moet dus door ieder liefhebber zelf worden betaald. Invaliditeit door ongeluk of ouderdom zal door gedwongen assurantie, zeer waarschijnlijk ook zonder assurantie, van wege den Staat worden gedekt. Staatsschulden - geene. De grond behoeft niet meer te worden onteigend. Openbare werken, behalve de zeer produktieve, als spoorwegen, moeten door het levende geslacht worden bekostigd. De publieke kassen zijn steeds goed genoeg voorzien, trouwens. Belastingen ook om die reden overbodig. Honderd procent sukcessie zullen voldoende zijn voor de algemeene uitgaven; als ‘in enkele zeer bijzondere gevallen’ meer noodig is, ‘dan alleen rechtvaardige belastingen,’ en zeker nimmer een progressieve inkomstenbelasting. ‘Het behoeft wel geen betoog dat de millionnair voor zijn bezit per duizend gulden berekend, niet meer bescherming of andere voordeelen van de gemeenschap geniet, dan de burger die een klein fortuin bezit, per duizend gulden ten deel valt.’ Men ziet het: de methode om naar persoonlijke voorkeur een wereldsysteem te ontwerpen, en onverschillig welk verlangenlijstje klakkeloos neer te leggen als den ekonomischen en socialen grondslag eener toekomstige samenleving, deze methode is met konsekwentie aangewend. Uit welk maatschappelijk milieu het lijstje afkomstig is, behoeven wij niet te vragen. Het ideaal als zoodanig is een kleinburgerlijk ideaal, en het zou onvolledig zijn als het niet werd verkondigd met de onbevangenheid welke uit de gebrekkige kennis van de burgerlijke maatschappij voortkomt. Waarom, mogen wij vragen, zal er geen oorlog meer zijn? ‘Gebrek aan welvaart,’ volgens Schelling, is de oorzaak. | |
[pagina 160]
| |
Maar in zijn wereld blijft de konkurrentie bestaan, de behoefte aan altijd nieuwe markten enz. Zoolang de produktie in handen van partikulieren is, zullen zekere groepen van producenten belangen hebben, tegenstrijdig met de belangen van anderen. Dit is de oorzaak van den oorlog, hij moge dan in het stadium van rassen- en volkenhaat zijn getreden. - En vanwaar de groote welvaart, de bezuiniging in de voortbrenging? Het is ongetwijfeld iets heerlijks voor het betrokken publiek, deze toezegging. ‘De onkostenrekening zou aanmerkelijk dalen, de koopman zou meer winst overhouden, enz.’ De belofte dat ‘de handel’ voortaan niet meer ‘bemoeilijkt’ zal worden door belastingambtenaren, hangt eveneens in de lucht. Het zal eenvoudig afhangen van de macht der grondgebruikers, of zij rechten zullen weten te heffen van ingevoerde granen. De strijd om het bestaan wordt minder hevig, meent de schrijver. Natuurlijk, in de grondbezitters, in de met geërfde kapitalen werkende ondernemers, ziet hij de lieden die den strijd om het bestaan verzwaren. Dien grooten slokoppen den mond gesnoerd, zal het beter gaan. - Maar de waarheid is, dat in het kapitalisme de aanwezigheid van eene klasse van vermogenden, niet enkel parvenu's, de nooden en gruwelen van het kapitalisme althans eenigszins heeft helpen temperen. Zijn nu in het kapitalisme oorzaken werkzaam, die ook deze lichtzijde verduisteren, zij is nog zichtbaar genoeg om ons niet dan met afgrijzen te doen denken aan een wereld, waarin zij geheel verdwenen zou zijn. - En zoo voort. Alleen het voornaamste blijft nog te zeggen over. Het afdoende bewijs, dat deze geheele uitvoerige redeneering, deze meer dan honderdvijftig bladzijden ekonomische bespiegeling over heden en morgen; behalve theoretisch een onding, het schunnige ideaal van een koterie welker uitbuitingsdorst nooit te lesschen, welker winsthonger nooit te verzadigen is, praktisch kort en goed op niets uitloopt. Niet de distributie, zeiden we, maar de produktie is de beslissende faktor. Kapitalistische produktie, intusschen, is niet te denken zonder kapitalistische distributie. Uit de manier | |
[pagina 161]
| |
waarop voortgebracht wordt, volgt de wijze van verdeeling. De arbeidsmiddelen in privaatbezit, onderstelt een klasse van niet-bezitters, die van hun loon bestaan; en een klasse van kapitalisten. Zonder het kapitalisme af te schaffen, zonder de arbeidsmiddelen onder beheer van de gemeenschap te brengen, laat zich de verdeeling van het arbeidsprodukt in loon en kapitaal wel wijzigen, niet opheffen. - Wat wil de Heer Schelling? Volgens zijn wet, zullen alle arbeidsmiddelen na korten tijd bij erfenis aan den Staat vallen. De fabrieken, landerijen, werkplaatsen, door partikulieren bezeten, en alle inrichtingen van maatschappijen. Aandeelen in vennootschappen, zegt hij uitdrukkelijk, komen ten bate van den Staat, worden op naam van den Staat gesteld; alle effekten zijn voortaan op naam. Kortom, als het geslacht van kapitalisten dat de wet-Schelling uitvaardigt, den weg van alle kapitalisten zal zijn gegaan, is het geheele produktiewezen in handen van den Staat. De Staat erft alle aandeelen van de spoorwegmaatschappijen, van de broodfabrieken, van de landbouwondernemingen.... zal hij direkteuren benoemen om ze voor zijne rekening te exploiteeren? Maar dan is de Staat spoedig de eenige ondernemer, en zitten wij eer we het weten in een socialistische gemeenschap. Of zal de Staat de fabrieken en de werkplaatsen verhuren, zóó als hij haar krachtens zijn universeel erfrecht heeft genaast? De kleinere en de groote, de bloeiende en de kwijnende, de goede en de slechte? Of zullen de inrichtingen ieder in hare soort naar staatsmodellen worden veranderd, naarmate zij bij versterf in bezit van den Staat geraken? Maar de huurders, de partikuliere exploitanten van de Staatseigendommen, zullen geld noodig hebben. Hoe komen zij aan geld? Van den Staat? - die dan bij den gang van alle ondernemingen direkt geïnteresseerd zou blijven, wederom een soort fantastisch Staatssocialisme dat de schrijver blijkbaar niet gezocht heeft. En waar is het kapitaal te vinden voor hen die nieuwe ondernemingen willen oprichten? Geldbezitters zullen alleen zijn de rentenierende direkteuren of eigenaren van welgeslaagde zaken. Of bij hen, die niets van het hunne aan wie ook | |
[pagina 162]
| |
zullen kunnen nalaten, de geest van initiatief overgroot zal zijn, mag worden betwijfeld. Bovendien zal nooit meer dan de besparing van één leeftijd beschikbaar wezen. Kapitaalvorming wordt in de wereld van onzen auteur juist niet begunstigd, en men zal erkennen dat dit zeer bedenkelijk is in een kapitalistische maatschappij.... Eene maatschappij, overigens, die wij niet kritiseeren. Maar bij den strijd tegen de burgerlijke maatschappij, de werkelijke, past de kritiek van de gedachten en gevoelens, die aan reddingsplannen als deze het aanzijn geven. | |
V.Het boekje van den Heer Schelling bevat verder een volledige ekonomische kursus. De schrijver behandelt achtereenvolgens eenige voorname kapitalistische instellingen: Loon, Kapitaal, Grondrente, Grondbezit, Interest; en verwijlt bij de middelen, voorgeslagen om den tegenwoordigen toestand te verbeteren. Wij voor ons vinden er slechts eene leering in, die het bovenstaande bevestigt. Niet alleen het maatschappelijk ideaal, ook de manier om het maatschappelijk ideaal te verwezenlijken, is als gedachte het voortbrengsel van de maatschappelijke omstandigheden, waarin de klasse verkeert. Eene klassenlooze samenleving kan enkel door het moderne proletariaat als einddoel worden gesteld; als einddoel van een streven, dat geene andere middelen toelaat dan de ontwikkeling van den strijd der klassen aan de hand doet. En evenzoo behoort bij het beeld van de volmaakte wereld, gelijk geavanceerd-burgerlijke publicisten haar veelal tegenwoordig ontwerpen, gelijk zij in het systeem van de landnationalisatie een naar het socialisme zweemende gedaante heeft gekregen, de door hare voorstanders gewilde taktiek. Ten onzent is de Heer J. Stoffel juist lang genoeg lid van de Tweede Kamer geweest om door het feit van zijne aansluiting bij de radikaal-liberalen, deze taktiek nader te doen kennen. Van niets is deze vooruitstrevende fraktie afkeeriger dan van den klassenstrijd. Dat zijn | |
[pagina 163]
| |
groote eisch nergens anders terug te vinden is als op het programma van de arbeiderspartij, heeft den ijverigsten aanhanger van de landnationalisatie niet verhinderd zich bij hare tegenstanders te voegen. Aan de mogelijkheid dat de bezittende klasse zich voor geheele onteigening van den bodem zal laten vinden, wordt vastgehouden. Aan de arbeidersklasse het geloof in hare utopieën te laten, en bij haar steun te zoeken voor het gemeenschappelijk programma, wordt niet gedacht. Men spreekt in deze kringen gaarne van een uitvoerbaar socialisme, dat het hunne zou zijn, maar ongaarne handelt men in den geest van een toenadering, welke het uitvoerbare in ieder geval spoediger zou helpen bereiken. Dit is geen verwijt, maar het konstateeren van een houding tegenover hen, die aan hervormingen allereerst behoefte hebben, welke den aard van de hervorming beter dan iets anders kenmerkt. Wij vinden bij den Heer Schelling deze houding terug. Hij kan in het socialisme, wat de taktiek betreft, niets dan een heillooze, bovendien geheel overbodige opruiing zien. Een paar maal wijst hij op het gevaar dat in langer uitstel gelegen zal zijn. Men vergete niet, zegt hij, dat het groote gebouw onzer beschaving reeds trilt op zijne grondvesten. Het erfrecht eenmaal afgeschaft, zal ‘de vrees voor dreigende revolutie waarbij men alles kan verliezen, ons niet langer bezielen.’ Dit is gesproken tegen menschen die iets hebben te verliezen. En inderdaad is vrees voor revolutie een drijfveer krachtig genoeg om eene bourgeoisie te ‘bezielen,’ aan den anderen kant in haar gemoed getast door de voorstelling van een toekomst waarin van de sommen op den arbeid van de werklieden door de kapitalisten ‘verdiend,’ zoo weinig mogelijk wordt afgedragen aan landheeren, aan kouponknippers, aan den Staat. Getrokken door het vooruitzicht van grootere winsten, gedreven door angst om alles te verliezen; haar nijd geprikkeld door grondbezit en erfrecht, haar vrees gewekt door de arbeidersbeweging, welke taktiek blijft voor haar over? Met andere schakeeringen van het burgerlijk radikalisme heeft zij gemeen, dat zij, om de voor haar onaangename werkelijkheid te ontvluchten, een gedragslijn kiest die tot | |
[pagina 164]
| |
niets kan leiden wijl zij buiten de werkelijkheid ligt. Macht is de faktor die in den belangenstrijd beslist. Maar welke macht zou eenig burgerlijk radikalisme kunnen, durven oproepen? Van te voren, derhalve, is het radikalisme bestemd zich van enkel ideologische wapenen te bedienen. Met leuzen van sociale rechtvaardigheid, moreele politiek, verzachting van de zeden - zal men de noodzakelijkheid van den strijd om de macht in Staat en maatschappij willen verbloemen. En ook de schrijver van de nieuwe utopie weet geen ander middel dan de overreding op gronden van billijkheid. Wat hem billijk schijnt in de hervormde samenleving nadat het ‘eenige geneesmiddel’ zal zijn aangewend, was het geïdealiseerde belang van handel en industrie. En in de ekonomische verhandeling welke aan de beschrijving van de toekomstmaatschappij voorafgaat, heeft de Heer Schelling naar dezelfde methode de verdediging beproefd van de kapitalistische instellingen die hij wenscht te behouden, en zooals hij haar wenscht overtenemen. Aan het bestaande, voor zoover het strookt met de door hem vertegenwoordigde belangen, ontleent hij zijn stelsel van rechtvaardigheid en nutttigheid. Vervolgens toetst hij de onderscheidene kategorieën van het bestaande aan zijne denkbeelden van nut en recht. Het eerste gebeurt zonder dat hij er zich van bewust is. Bij de klassepositie die hij inneemt, behoort het gevoelen dat het kapitalisme de natuurlijke vorm is van iedere beschaafde maatschappij. Voor den burgerlijken ekonomist, derhalve, steunt zijn gevoelen van goed en mogelijk niet op voorbijgaande historische produktievormen, maar op een in hoofdzaak onveranderlijk samenstel van natuurlijke gegevens, in den mensch en buiten hem. Geen wonder dat hij meent in het bezit te zijn van een vertrouwbaren maatstaf. En hij voelt zich niet weinig op zijn gemak wanneer het blijkt, hoe fraai het bestaande aan de eischen van zijne theorie beantwoordt, en slechts in zoo ver gebrekkig moet heeten als het strijdig is met het bijzondere belang van de groep namens welke hij spreekt. - Alvorens te eindigen een paar voorbeelden uit het betoog van onzen schrijver. | |
[pagina 165]
| |
VI.Voor den Heer Schelling is eene algemeene geldige staathuishoudkunde, waarmeê hij zonder het te zeggen, de kapitalistische bedoelt. ‘De waarheid moet in de staathuishoudkunde universeel zijn, wáár zijn gister, heden en morgen, wáár zijn aan de Pool en tusschen de Keerkringen, en anders is zij niet de waarheid. In de staathuishoudkunde dient men altijd naar de oorspronkelijke toestanden terug te zien, en indien wij werkelijk beweerden met Henry George dat er in dit geval [n.l. in de eerste beslaglegging op den grond] roof zou bestaan in plaats van recht, dan zouden wij de gerechtvaardigdheid van interest niet langer kunnen volhouden.’ - Terugkeerende tot de oorspronkelijke toestanden, vindt de Heer Schelling reeds bij ‘onze oervaders’ o.a. loon en geld. De aanwezigheid van loon onderstelt de aanwezigheid van een klasse van loondienaren, en ziedaar reeds de verdeeling van de maatschappij in arbeiders en bezitters tot een voorhistorische oudheid teruggebracht. - Er zijn, zegt de Heer Schelling, ‘drie faktoren in de produktie: natuurgave, arbeid en kapitaal’. Dat kapitaal alleen in de kapitalistische produktie tepas komt, is een beperking van den regel die de schrijver niet gaarne zou erkennen. Want daarmeê zou de betrekkelijke beteekenis van den faktor toegelaten zijn, en eene redeneering als de volgende, die de rol van het kapitaal moet verduidelijken, een andere strekking krijgen: ‘Hij die graan uitzaait, vertrouwt zijn kapitaal aan den grond, terwijl hij tevens zijn arbeid aanwendt. Bij het inoogsten van het graan zal hij waarschijnlijk gebruik maken van werktuigen die alweder kapitaal vertegenwoordigen. Bij den oogst hoopt hij terug te ontvangen: 1e zijn kapitaal; 2e eene vermeerdering als boven voor zijn arbeid; 3e eene vermeerdering als interest van zijn kapitaal.’ ‘Graan’ in dezen zin ‘kapitaal’ te noemen, is de gewone handigheid van de burgerlijke ekonomisten, die in het wezen van het kapitaal liever niet doordringen. Hoe weinig nauwkeurig de tendenswetenschap kan zijn, bewijst hier zijns ondanks de Heer Schelling door | |
[pagina 166]
| |
graan eerst met kapitaal te vereenzelvigen, en daarna van de werktuigen te zeggen dat ze kapitaal vertegenwoordigen. Dat kapitaal niets dan geld is, in een maatschappij van privaatbezit der produktiemiddelen, aangewend om arbeiders te werk te stellen, wier arbeidskracht lager wordt betaald dan de waarde welke zij voortbrengen - willen, zeide ik, de woordvoerders van de kapitalisten liever niet weten. De noodzakelijkheid om den ekonomischen grondslag van het kapitalisme te verbergen, heeft geleid tot den warwinkel die nu als staathuishoudkunde geleeraard wordt. Wie is de iemand van wien de schrijver hier spreekt? Blijkbaar een kapitalistische ondernemer, eigenaar of pachter van grond, bezitter van geld en arbeidsmiddelen. Hij gebruikt arbeidsmiddelen en geld om graan te bouwen, en ‘hoopt’ dat hij ten slotte meer geld in de plaats krijgt van het betaalde. Doch dit behoort alles bij een bepaalde sociale orde. De voorstelling van den Heer Schelling zou doen vermoeden dat kapitaal, loon, interest zoo onafscheidelijk van den landbouw waren, als de verrichtingen van zaaien en maaien. Dat, na korter of langer tijd, een geslacht van menschen zal komen die dergelijke passages niet dan met veel historische studie zullen kunnen lezen, valt, meen ik, buiten zijn bevatting. De staathuishoudkunde, die ‘heden’ deze waarheid leert, zal haar immers ook ‘morgen’ kunnen leeren. ‘Graan zaaien’ doet men volgens haar alleen uit winstbejag. Zoo wordt voor haar het tijdelijke een eeuwige instelling, en het bijzondere de regel. En hare beoefenaren noemen het een toppunt van onmenschkundige dwaasheid, wanneer wij hun een toekomst aankondigen waarin men schrijven zal: - die graan uitzaait, doet het om te voorzien in de behoefte van graan. Hij hoopt op vruchtbaren regen en zonneschijn en op een overvloedigen oogst voor allen die behoefte hebben aan graan.. Bekend is de theorie van de grondrente. De beste grond wordt het eerst in bezit genomen. Na eenigen tijd is alle goede grond in handen van partikulieren. Er komen meer menschen die grond verlangen en alleen het mindere beschikbaar vinden. Nu staan zij voor de keus grond te huren | |
[pagina 167]
| |
van de eerste soort, of wel van de tweede soort grond te bewerken. Kiezen zij het eene, dan zullen zij den eigenaar een bedrag moeten betalen gelijk aan de opbrengst van de eerste soort, verminderd met de opbrengst van de tweede. Immers, meer zullen zij niet geven, omdat het dan voordeeliger zou zijn het mindere land te ontginnen. Naar de herkomst van deze theorie behoeft men niet lang te gissen. Ook de Heer Schelling onderschrijft haar. Maar, voegt hij er bij, men moet wel in het oog houden dat maatschappelijke omstandigheden op de grondrente van invloed zijn. De verkieselijkheid van het eene stuk land boven het andere, wordt o.a. bepaald door de nabijheid van goede wegen, bewoonde plaatsen, enz. En zoo komt hij er toe, dat de grondrente voortgebracht wordt ‘door natuur met behulp der gemeenschap’; en hij neemt het Robert Blatchford (Merrie England) ten hoogste kwalijk dat deze socialistische auteur van de grondrente beweert, dat zij wordt betaald door de arbeiders. Maar, aangenomen dat kwantitatief de bepaling van de grondrente juist is aangewezen, vinden wij in deze definitie niets gezegd van haar wezen. Wat beteekent het verschijnsel van grondrente? Wat kan het anders beteekenen dan dat in deze maatschappij het produktiemiddel bij uitnemendheid, in privaat bezit overgegaan, aan een klasse van pachters in gebruik wordt gegeven mits zij uit den arbeid van hunne ondergeschikten eene meerwaarde weten te persen, die ten deele den pachters als winst en den eigenaar voor het overige als rente ten goede komt? ‘De natuur’ levert wel ‘met behulp der gemeenschap’ alle rijkdommen, maar het is de mensch die in een zekere periode van ekonomische ontwikkeling, de grondrente voortbrengt, - gelijk duidelijker schijnt te zijn voor hen die haar betalen dan voor hen die haar ontvangen. Loon noemt de Heer Schelling kortweg ‘de betaling die arbeid erlangt’. Een ongeoorloofde beknoptheid, want zij heeft de strekking om het ekonomisch verschil van den arbeid van den bezitter en van den nietbezitter te verduisteren. Wij ontkennen niet dat de bezitter arbeidt, maar ekonomisch is | |
[pagina 168]
| |
zijn arbeid de exploitatie van den arbeid van de nietbezitters. Zijn ‘loon’ is wat hij op hun arbeidsprodukt overhoudt, en hun loon is de prijs van hunne arbeidskracht. De definitie van den Heer Schelling stelt hem in staat de billijkheid van dit stelsel van exploitatie te bewijzen, zooals in zijne opsomming van de voordeelen welke de landbouwer verwacht, die ook op ‘loon voor zijn arbeid’ rekende. Maar aan den anderen kant ontneemt zij hem de kans om de maatschappij te begrijpen, waarin hij leeft. Arbeid, namelijk, mag tegenwoordig niet staan voor iedere fyzieke of intellektueele inspanning. Er is het veelbeteekenende ekonomische verschil of het de bezigheid is van de bezitters der produktiemiddelen, waartoe de groothandel enz. behoort, dan wel het werk van de eigenlijke arbeiders. Dit onderscheid is de grondslag van onze hedendaagsche sociale en politieke orde, en tevens de oorsprong van de beweging om haar te revolutionneeren. Maar de Heer Schelling spreekt uitsluitend van en voor de bezitters, die voordeel zien in het werkelijke verschil, en voordeel tevens in de schijnbare overeenkomst. Het is hun belang kapitalist te zijn en arbeider te heeten. Het alledaagsche werk van de loondienaren, die blijde mogen zijn als zij de bloote waarde van hun arbeidskracht ontvangen, is niet de arbeid dien ekonomisten als P.M. Schelling tot het voorwerp van hunne overpeinzing maken. Zij kennen geen arbeid dan de winstgevende zaken van den meester.... ‘Indien iemand door aanwending van arbeid niet kon hopen iets te verkrijgen van hooger waarde dan zou die arbeid niet plaats vinden. Overeenkomstig de wet der traagheid beweegt niets zich zonder eene beweegkracht. Wat in eene positie van rust verkeert, zal daaruit niet geraken zonder dat er een bewegende kracht op wordt aangewend. Dit is de natuurwet, en deze wet is ook op den mensch toepasselijk. Waar wij arbeid aanwenden verwachten wij daarvan een voordeel, iets dat meer is dan die krachtsinspanning. Deze verwachting is het, die ons in beweging stelt. Zoo iemand door op een andere wijze in zijn stoel te gaan zitten zich een extra gemak kan verschaffen waarvan de waarde | |
[pagina 169]
| |
is = x, dan zal hij dit niet doen ten ware de daarvoor te besteden arbeid kleiner is dan x...’ Wij kunnen niet denken dat de Heer Schelling hier van zich zelven spreekt. Maar op zijn gezag willen wij gaarne gelooven, dat voor de gezelschappen die hij representeert en welker zeden hij gewoon is ‘de menschelijke natuur’ te noemen, al het bovenstaande van toepassing is. De juiste karakteristiek van den mensch dien hij kent, waardeeren wij in het pittige axioma dat deze passage besluit: Hij zal zich niet bewegen, tenzij hij van die beweging een voordeel verwacht. - De verwezenlijking van deze burgerlijke utopie zou de beweging vrijer en het voordeel grooter maken.
Febr. '98. |
|