Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] De schoone schijn door Albert Verwey. Kwaamt gij mij thuis? Zie ik na zooveel jaren, Mijn zoon, de schaduw van uw blonde haren Weer in uw oogen vallen als voorheen? 't Is waar, het wonder dat hen eens vervulde - De droom die de appels van uw oog verguldde - Heeft uit, maar 't spraakloos van wie veel ervaren heeft en duldde Verving 't meteen. Kwaamt ge? o mijn kind! de wereld is niet rijker Dan 't hart dat hart en dingen in zich sluit. Gij waart zoo dappre strever, nijvre kijker, En alles viel uw hand en oog ten buit. Maar 't hart bleef koud. Koud hingen om u henen Uw schatten: zoo een droev'ge en schoone vrouw Op 't bal behangen met een stroom van steenen Zich sterven voelt van hartekou. Uw hart zocht warmte en die een aard doordwaalde Toog als een kind weer in zijn vaderhuis; O zoon, dat ge er dien trek weer boven haalde Bracht hart en geest in 't lichaam tevens thuis. Zooals een vonk van 't haardvuur nagebleven [pagina 146] [p. 146] Den stapel aansteekt tot het vuur bij nacht Den huisgenooten-kring die warm en zacht Zit aangeschoven, op doet leven, - Op 't grijze en op het wangenbloeisel speelt, - En - grillge pracht Van gloed en knettring spokig wild - Van vreemde sprook of maning mild Of stille huiskout de geluiden deelt En breekt en heelt, - Tot uit de duistre zaal rondom Nacht-klanken als dwergen met stille trom Zwieren den lichtenden cirkel om - En een die 't meest in 't donker zat En dutte, voelt een kouden straal Zijn rug langs, schrikt, en zegt: ‘Wat's dat? - 't Is slaaptijd.’ Dan gaan allemaal - Zooals zoo'n vonk van 't haardvuur ziel Van 't huis is tot den donkren nacht, Zoo redt een trek die waakt en wacht De ziel waarin zij eenmaal viel. Kom in mijn huis. Geen schat dien ge ooit vergaarde Vergaat wijl in u groeit wat schatten wijdt - Haald' gij ze niet van over de aarde Wijd en zijd? - Maar in één hartetrek die nu gaat groeien - Ruimteloos - Is 't leven dat al schatten kan doorgloeien Mateloos. Schoonheid zal met u zijn, de laatst-geboren Van zoete gratie en onschoolsch natuur: Haar zal uw eêlste steen bekoren, [pagina 147] [p. 147] Maar met een bloem voor buur. De werker die ge in duistre schachten gravend Waart - en dien hieldt ge 't hoogst - Zal zij met lachen aanzien en hem dravend Door zomerweiden plagen met een bloemenoogst. Gij zult uw rijkdom en uw landen en uw steden Hervinden in het plakboek van dat kind: De vrienden die gij hebt beleden, De liefste die gij hebt bemind. Alles zal niets zijn - o onthoud mijn woorden - Alles zal niets zijn, tot ge klagend vraagt: Leefde ik voor dit dat jaren jaren moorden En de eene dag den andren vaagt? - Alles tot niets. Ook gij. Als dan uw handen Het sprietgras tellen of 't dubloengoud waar', Als door uw vingers 't korlig duin zal zanden, Gij-zelf het tijdglas van uw levensjaar, Als gras en korl aan u gelijk zijn leven Leeft onder de lachende zon, Dan zal zij in u zijn die gij eerst neven U meende, toen ge uw leven in mijn huis begon. Dan zal zij in u zijn, Die alles tot alles maakt: Dan heeft de Schoone Schijn U aangeraakt. Vorige Volgende