| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Herman Heyermans Jr.
De heer Herman Heyermans Jr. is een schrijver, die tot in 1896 niet iets van waarde heeft gepubliceerd. In verschillende genres heeft hij gewerkt. In die vele heele korte realistische stukjes, die hij gemaakt heeft, was een opmerkelijke vaardigheid te erkennen, en nu en dan een enkel glimpje van talent. Zoodra hij het algemeene realisme verliet om de uitwerking in een afwijkend motief te zoeken, zooals in de ‘Poppenwinkel’ en vele andere stukjes, miste hij zijn doel. Ik dacht niet, dat de heer Heyermans ooit iets goeds zou maken. Dit werd nog waarschijnlijker door dat hij zoo véel schreef.
In 1897 echter is de heer Heyermans begonnen een roman te geven, getiteld: Diamantstad.
Tot mijn verbazing betoont de heer Heyermans zich hierin een uitmuntend kunstenaar en het thands bekende deel van dien roman bezit reeds een gehalte dat hem tot het voortreffelijkste doet behooren, wat wij van dien aard hebben.
Mij voorbehoudend later den roman te karakterizeeren, heb ik den schrijver gevraagd een reeds uitgegeven gedeelte hier over te mogen nemen.
Het feit, dat dit uitmuntende literatuur is, zoû het zeer onaangenaam doen vinden als het gevaar voor ondergang van een inderdaad groot talent bleef voortduren door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie.
L. van Deyssel.
| |
| |
| |
Diamantstad door Herm. Heijermans Jr.
II.
Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt in den schoot. Het was bijna geheel schemering. Op de morsige plaats speelden de kinderen wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover; halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van 't gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat timiede om de deurkier sluierde. Het sneed haar oud hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwenglooi met den donkeren wreef van den mond in het midden. Van onder den zwarten bandeau, die nog slap in de haarpinnen hing, stuifde het haar wit en zilverig. Zacht klokte de strot. Door de kier van de deur beet het kindergeraas, vervreemdend in de kamerschemering, dwalend om het oude hoofd, als stemmenklank door veel wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, het gespetter der stemmen ging als luchtig behaam'ren van zwevende gongen. Lang-rustig slierde de slinger van een klok, cadanseerend, voornaam en wijs.
Op de plaats waren er vier, drie jodenkindjes, een mank christenjoggie. 't Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte oogen, oogen te groot onder het lage voorhoofd met het dun, warrig haar. 't Kind zat met de beentjes gespreid op de slijkerige steenen, pompadour jurkje opgedeukt, billen en lidje, bloot en bevuild door het vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt blad van een bloemkool, waarvan er verscheiden lagen verplet op de stoffige steenen. De grootzwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de vingertjes wriempten om het grove groen van het bloemkoolblad. De ànderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, tikkelde drabbig water in een zoeten-stank-walmend riool, bedekt met een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer, boven, had het luikje gelicht aan den roestigen ring en in de vet-moddere koek, rotting uitspoegend als opene, lang-bewaarde beerput, roerden ze met stokken, 't meisje met een kolenschop, Om het gat lagen kluiten dik-donkere pap, groen-rottende kwakken, opgehaald uit den stinkenden buik, die onder de woningen zijn darmen had. Jan, manken joggie van den schoenmaker. languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin opgewipt. Saartje, op handen en knieën keek naar 't gebagger. Van onder haar groen-verschoten rokje spaakten de beentjes, zwart wollen kousjes doorbeten van groezelig vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan
| |
| |
tegen de muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, nog garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin en bebloed hier en daar.
‘Ik zie d'm,’ zei Jan, pratend met bromstem door den dichtgeknepen neus.
‘Zie je n'm?’ vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar 't gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den logzoeten stank, het bleek gezichtje met 't lange kroes tot vlak bij de put.
‘Waar zie je n'm dan?’
‘Nou dáar. Jij kan 'm niet zien.’
‘Ken je d'er bij?’
‘Hou nou effen je smoel.... 't stinkt me nog al niet.’
Wi-je de schop?’
‘Kles nou effen niet!’
Voorzichtig tastte de stok in de modder beneden. De drie gezichtjes, aandachtig, bogen bij het riool, die haar zwaar zoete walmen door de open slijmstrot tegen de hooggaande roodzwarte huismuren wademde.
‘Hè-je n'm dan?’
‘Denk-ie dat 't zoo makkelek is,’ neusbromde Jan.
‘Laat mijn 't dan doen met de schop,’ zei Saar, dichter toekruipend.
‘Je ken d'r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel.... 't is me godvergeefme 'n stank!.... Jessus, jessus wat 'n stank.... allemaal stront en swijnerij.... Nou haal 'k 'm an....’
‘As je nou de schop an de stok bindt,’ zei Meijer, spuugend pratend tusschen z'n vingers door: ‘wattè?.... wattè?’
‘Hij kompt zoo wel.’
‘Nou 'k zie nog niks....’
‘Kan die niet zinke?’ vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes gevend in den drekpoel beneden. Moos, 't ziekelijk kind in 't pompadour jurkje, dat tot nu toe gewriemd had aan 't bloemkoolblad, was, billen-wrijvend over de steenen aangeschuifeld, tusschen Saartje en Meijer in. De handjes kleefden in 't slijk, grabden der in, morsend op 't jurkje, 't verwrijvend in de zwarte knijpvingertjes. De oogen groot en vochtig, keken zonder begrijpen naar de zinken pijp en het vierkant gat.
‘Ga je weg, Moos,’ - duwde Saartje: ‘mot je d'r invallen!’
‘Da.... Da!... Da!’ zei 't kind, handjes strekkend naar 't gat.
Saartje, bleek moedertje in de groen-verschoten jurk, rees op dan, vatte Moos onder de armen, sleepte hem weg tot bij de deur....
‘Zal je nou hier blijven zitte.... Mo'k tante gaan roepe.... As je nou weer is dûrf.... hoor-ie? hoor-ie?’....
| |
| |
En 't opgeblazen jonkske wriemde opnieuw aan den stronk dien zij hem gaf, beentjes bleek vuil en 't lidje als propje daartusschen. Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield de einden bijeen. Maar het touwtje brak af.
‘'k Zal me veter geven,’ zei Meijer, plukkend aan den versletenen veter van de rijglaars. Saartje was vlugger, knoopte een band van haar knie en Jan, straf-knippend met de oogen trok aan tot het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, lagen de kinderen weer over het gat, waarin stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, ophijgend, onzichtbaar, gorgelde de stank uit de darmspleet, kruipend langs de vale tegelwanden, die stonden gevierkant onder het plat van den hemel. Het was een klein-zwarte binnenplaats, achter een donker verbrokkelde poort, die naar de nauwe gangstraat leidde. In de poort waren twee deuren, onzichtbaar in 't donker, op de plaats waren er twee. Het derde huis had beneden een blinden muur van een pakhuis, daarboven het doezlig gerij van vensters met grauwe, verweerde kozijnen, wat ook de andere woningen hadden. Stil was het ruiten-glimmen in het vierkant, ramen toedroomend op elkaar, altijd ziend elkanders gezwijg en het menschenbewegen er achter. De steenen koker met het venster-gelijn, pijlerde op naar den hemel, bòven, een kwijnende mond die lucht zoog en licht, benèden, de plaats, slijk'rig, vuil met vertrapte bloemkoolstronken, een neerwippende handkar en een hoek nat van 't gepies der mannen. De bovenste ramen van 't huis boven de pakruimte, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken, goten, schoorsteenen, véel roode pannen keken. De andere stonden op kieren, twee met bloempotjes, alle met droogrekken. Wit tegen het grauw-doode der muren, geheelonbewogen, hing drogend goed, hemden, slap, kurkig-droog, ook donker-blauwe boezeroenen, een paars-wollige vrouwenbroek en wat roode zakdoeken, alles slap, neêr, zonder bolling of windgezucht. De koker was hóog, ommetseld van muren-vaal, venstertjes-droomen, grauw van steenen en droogrekken-hout. Stemgeroes dreef uit de ramenkieren, uit het donker daarbinnen, echoode als dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende mannen, zonder
eenigen klink van helder geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker het gerucht uit de huizen, den adem uit de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein, bleek in de schaduw beneden, zwartelijk vierkant waar geen reflectie van licht kwam. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, slap-kwallend in wit van het lijf, haar wild opgepiekt in barstige dot, schurkte over het droogrek, keek naar beneden. De luwe grauwingen van den huizenkoker omdoezelden het hoofd, het vervagend, zacht verbleekend, dempend het vleesch tot doorzichtige
| |
| |
washeid. De borsten slap en vol, propten op de buigende armen en ze schreeuwde....
‘Doe de deksel d'r op!.... Is dat m'n stank.... Nou dan!.... Nou dan!’....
‘'k Zou niet weten waarom,’ zei Jan, doorpeurend, koppig.
‘Zulleke snothannese!’ beweerde de vrouw, schreeuwerig naar 't donker der kamer: - ‘overal motten ze met d'r pooten anzitten,’ en weer de borsten, in buiging, proppend op de armen: ‘doe j'm d'r op, sallemander!’
‘Nou,’ schreeuwde Jan terug: ‘d'r leit wat in.’
‘Wàt leit 'r in, lamme hinkepoot!’ snauwde de vrouw.
‘'n Appel van háar,’ zei Meijer, op Saartje wijzend.
‘Mot je daarom de boel verpesten. - Doe 'm dicht, tòe!’
Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend.
‘Doe j'm dicht!’ - schreeuwde hij mee, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen van boven het pakhuis geen deur op de plaats hadden en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal: ‘Daar hè-je háár ook,’ en keek bot, met jongens-minachting, naar den kop met de roode, bollende koonen. Woede verpaars-te het gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in opwinding van drift, raspte hij woorden, die traag uit den vetkorten nek met de bobling van onderkinnen, scheurden, zwaar van donkeren nadreun in 't murenvierkant.... ‘Godverdommesse mankèèè!.... Om de boel te verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leelijke smeerkanus bandiet!.... bandiet!.... bandiet!....’ Verder bracht hij 't niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen. Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de ernstige grauwingen van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm naar beneden, rauwde in zijn plaats, krijscherig, rekkend elk scheldwoord dat de kwijlende diens van valen wand naar wand rakette.... ‘Snothannese!.... Laa-aa-aa-zer stéééééééne!.... Doe 't bij je moer thuis!.... Om de boel te ver-pès-tèèè!.... Om de boel te ver-pès-tèèèè!.... Rot-sallemandèèèèèèèrs!’.... Knars-galmend, lange schrapende krijschen, sleepte de vrouwstem, klank-kotsingen in den zoet-walmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in de volgende stilte. Uit de andere vensters werden hoofden gebogen, kort van onverschillige kijking. De kinderen, even beduusd van 't gescheld, zaten stil bij 't opene gat. De ramen triestten in de vale muren, het drooggoed hing willoos en stil. Uit de poortdonkerte riep schoenmaker's stem, wat 't was. Jan, zeker daar door, schreeuwde beklag....
‘Hij wil niet hebbe, vader, da'k me appel zoek, die leelijke keerel.’
| |
| |
‘Hij het niks te willen,’ riep de stem uit de poort: ‘.... die kwartjesvinder!.... die flessetrekker!....
Weer was rust in het vierkant. Stemmengeroes mummelde als vèr-af gepraat door raamkieren. Venster keek venster aan, star, glazige oogen van dooden. Gordijnen hingen ver-neer, geel, met slobrige franjes. Op de grauw-looden kozijnen waren slijktranen ingevreten, verdroogde siepelstralen van gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht zeewiergroen in gladlakte randen met witte pennetjes. Leefloos, vaal-wit, in toon van diepe desperatie, flarden-lichaam in stof-floers gezwijmd, wendden de wanden heur schemeringen, snikkende benauwenissen naar den platten, vadzig plettenden hemel. Op iedere binting van balken waren kamers, wier leven zoo mede opging en de kinderen speelden beneden.
De oude vrouw sliep nog, hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes klagend van slaap, het leêren geplooi van vel in den hals in dorre slieren gespannen. Het kindergeraas, heller schetterde door de deurkier, watelend om het hoofd, toeterend in donkere hoeken....
“Hè-je n'm?”
“Stil nou.... hij glijdt 'r weer af.... Nou zie 'k 'm heelemaal niet meer”
“Laat mijn 't dan doen....”
En weder, gespannen van kijken, hoofdjes tot over den rand, schoven de kinderen bij de put, knieën in zwarte, slijmrige modder. Moos, op de knietjes, gekropen met lillend bewegen van bloote beentjes naar den nat-donkeren hoek, waar de mannen piesten in haast of wen 't avond was, had daar gevonden een leege citroenschil, vertrapt en groen van nattige schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote idiote, glanslooze oogen, pulkte met 't zwart wijsvingertje in de wrange bulten der schil, belekte de vingertop, zachte kreetjes pratend, als klankengetast naar de klanken der menschen. De billetjes zaten op de donker-nattige plek, waar priklende, laffe urine-wasem jaren-lang mufte en pissebedden hoopten achter brokken losgeweekt cement. In 't een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje er in, bezoog dat tot de vooze smaak 't mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour jurkje siepte. Terwijl was bij de anderen driftig gepraat. Tweemaal was de appel teruggegleden in de put.
“Laat mijn 't dan doen,” zei Meijer korzelig: “'t is toch hàar schop en hàar appel.”
“Ja, laat hèm 't dan doen as jij 't niet kan, ja”, zei Saartje: “hij het langere armen.”
“Denk-ie dat 't zoo makkelek is?.... nou zachies.... stoot me nou niet.... Hou jij 'm nou tegen met je stok, Meijer, anders glijd-ie weer weg. Houen hoor.... houen.... zachies....”
| |
| |
Licht klonk het gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den appel knuffelend in het verschoten-groen rokje, de modderpitten zorgvuldig wegvrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer, zeker van het aandeel, duwde de slijkkwakken van den grond in het riool.
“Je kan 'm zoo al bèst eten”, zei Jan, maar Saartje, 't hoofd met de zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuimpropjes op 't rood van den appel, wiesch hem na met haar hand, droogde met 't groezelwit van den onderrok, tot de appel rooderig-glom.
“Nou krijgen jullie àllemaal 'n stukkie.... eerst Jan”. De tandjes beten een hap. Jan, gulzig bijschuivend hield hand op, hand nog zwart van het slijk. Saartje gaf hem 't stukje, dan aan Meijer, dan aan Moos, die de citroenschil had laten liggen en weer bij de put zat.
“Je proef d'r zoo niks an”, zei Meijer.
“Denk-ie dan dat 't door de schil heengaat?” zei Jan, wijs: “as die d'r 'n week inlegt blijft-ie nóg goed.”
“Nou, dat zou ik wel is willen zien, wat jij Saar?”, meende Meijer.
“Ik zou 'm niet meer lusten as die d'r 'n week in gelegen had”, zei Saar, doorhappend, omdat de appel van haàr was.
“Nou ik wel”, zei Jan: “wij hebben laatst op de Singel gestoken, Koos en ik - weet je wel? - met zoo'n stok met 'n spijker d'r in.... Jeesis wat 'n hoop lagen d'r.... en wát best hoor.”
“Leggen d'r altijd zoo'n boel?” - vroeg Meyer, volgend het gaan van den uitgebeten appel in Saartje's hand.
“Nou as d'r markt geweest is àltijd en hóópen, hoor.... o jee.... hóópen.... je kan je d'r ziek an eten.... Koos had 'r over de twintig.... as d'r maar zoo'n rot stukkie an is, gooien z'm weg.... Krijg 'k nou niks meer, Saar?”
“Je heb toch al zoo 'n brok gehad”, zei Saar: “'k Hou zelf niks over”. Maar bij 't zwijgend kijken der anderen, beten de witte tandjes toch noch voor elk een hapje, aardig van gekartelde schil. Het ging van mond naar mond, appelvleesch met spoeg van Saartje. Jan, die wel wist dat-ie niks meer kreeg, bukte weer over het open, stinkend gat, morsend met den schop in de zwarte modder, die stankbellen boerde.
“Zou-die diep zijn?” vroeg Meijer.
“Noú!.... Je zou d'r smerig in verdrinken - òf-je,” zei Jan, modder oplepelend en weer neerklokkend.
“As je maar zwemmen kan,” zei Meijer, spoegend naar benee.
“Zwemmen helpt je geen flikker,” zei Jan: “hoe kan je nou zwemmen in die swijnerij.... daar zuig je ommers in vast.”
“Nou dat zou ik wel is willen zien.”
“Jò,” helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: “ik heb is 'e meissie zien leggen in de Burgwal.... nóu!.... en die keerel die
| |
| |
d'r na-sprong zat met z'n pooten vast in de modder.... Jò, modder is zoo gevaarlijk....”
Meijer spoog naar beneden, Saartje wierp klokhuis in 't gat en de dikke logge modder droop van den kolenschop, slaagjes klokkend in het riool.
“'k Wou da'k hàd wat 'r in is gerold,” zei Jan weer.
“Noù.” knikte Saartje: “d'r leit van alles.... Als ze wat in de gootsteenen laten vallen, rolt 't 'r allemaal in.”
“Pas op!” waarschuwde Meijer.
Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg een oogenblik om de hoofden der kinderen.
“Sodejuu” - schrikte Jan.
Meijer hield z'n hand onder de pijp om te voelen of 't heet was.
“Jò - mot-je je pooten branden....”
“'t Is niet heet.... Aardappelwater.... Voel maar.”
Vreemd-onnoozel was het gepraat bij de zwarte gaping van de riool-opening, droomerig kinder-doen, schijnbaar-werkelijk door grootemans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, Moosje, druk van stamelkreetjes, drukte de handen in de gebleven modderkwakken. Het zwaarmoedig licht van den vlakkenden hemel, benêe tot scheemring verloomd, was als een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken reflex stollend om het wit van de hoofden en handen, de blootwoelde beentjes van Moos. Bij tijden, als straatgerucht zakte en 't stemgeroes in de kamers verschrielde, schrilde het hoog brutaal geluid van 't manken joggie, als gesproken in leeg-holle kamer, hel wegklikkend langs de grauwe muren.
Jan lepelde modder, sprak daar tusschen door:
“.... Mot jij niks voor je vader doen an die sweeren op je kop?”
“'t Zijn geen zweeren,” zei Meijer: 't Is brand.’
‘Mot je met zalf smeeren,’ verzekerde Jan, viezerig kijkend.
‘Vader zeit dat 't niks is,’ zei Meijer: ‘me broer het 't en me zussie en me groote zus....’
‘Met hoeveel bennen jullie?’ vroeg Jan.
‘Met z'n zevenen.’
‘Bennen jullie met z'n zevenen? Wij met z'n vieren.’
‘We zijn met z'n elleven geweest,’ zei Meijer: ‘vier zijn d'r dood en me zussie gaat ook dood.’
‘Gaat-die ook dood?’
‘Nòu hoor!’
‘Wat scheelt ze dan?’
‘Jò, weet ik 't!....’
‘Bij ons is d'r ook een gestorreven,’ verhaalde Jan, modderlepel stil op den rand bij het ernstig-herinneren: ‘Jeesis, jò, wat is me
| |
| |
dat gek.... D'r was net weer zoo'n lek in de kelder.... stinken dee't!.... stinken!.... godvergeefme wat 'n stank.... we mosten 's morgens allemaal meehelpen met 'n emmer.... 't hielp niks hoor.... en zoo komiek, zeg.... nou maar die wàs komiek.... 't kissie stond op twee stoelen.... Heb-ie wel is zoo'n kissie gezien?.... heelemaal wit en glad.... net as van de appelesienen... nou en daar lag-die in....’
‘Lag-die in 't kissie?’
‘Nou en wat....
‘Met 'n deksel d'r op,’ vroeg Saartje.
‘Wat dach-ie anders?.... Komiek, hè?....
‘Was dat je broertje Dirrek?’
‘Dirrek?.... Is Dirrek dan dood? 't Was die kleine.... Meijer het 'm gezien.... D'r was niks an, hoor!.... Die sprak nog niet eens, net as jouw broertje.... En kakken as die dee.... godvergeefme de zonde wat kaktie die.... Vader zeit dat-ie an de eeuwige schijterij is gestorreve.... Wat 'n klein kissie.... Maar de lol 's morgens met 't water in de kelder!.... we mosten allemaal op bloote voeten loopen, zeg.... en me broertje die viel zoo met z'n kont in 't nat.... Hahaha!....’
Rinkelend sloeg de kinderlach in den koker.
‘En toen?’ vroeg Saartje.
‘Nou.... en toen.... Anders niks.... 't Is geen verhaaltje, zeg!.... Zoo kan je wel blijven vragen....’
Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenvrouwke, handen in beevrig getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilverkrulhaar, dat slapen en voorhoofd dunkens beploos. Bruine diepsels waren onder de grootgrijze oogen. Er was zorgen-gevreet in 't gelaat van neus naar mondhoeken, door 't voorhoofd, onder de oogen. Witte matinee kreukte om het gebogene lijf tot op den zwarten rok, bij den hals vastgehouden door een roode, platte broche. De eene hand sloeg om de deurpost, vinger-gemager om loodwit van hout.
‘Zit je daar Saartje?’ vroeg ze.
‘Ja tante.’
‘Pas je op Moos?....’
‘Ja tante.’
‘Wie is 'r nog meer?....’
‘Jan van hiernaast en Meijer.’
‘O zoo.... o zoo.... Kan jij op de klok kijken, Meijer.’
‘Ja juffrouw,’ zei Meijer, knikkend naar de blinde oogen der oude vrouw.
‘En hóe laat is 't dan?’ vroeg ze kleintjes lachend.
| |
| |
‘Wáar mot 'k kijken?’
‘Nou bij óns,’ zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede opkijkend naar het vage kopergeglim in het donker.
‘Hallef zes,’ zei Meijer.... net twéé minuten d'r voor.’
‘Hallef zes?’ knikte de blinde: ‘....speulen jullie maar verder’....
Zachtjes schuifden de voeten de kamer weer in, naar den koperen kachel waar water ruisde. Wegend nam ze den ketel in oude handen, bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan dicht bij den grond, bleef héel-zeker van luisteren bij 't geploemp van het water, tot het geluid versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de schikking der dingen in 't zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof en de stoelen, schuifde ze terug naar den kachel, dempend het rookend gezuig door 't herplaatsen van den ketel. Buiten hoorden ze 't epraat van de kinderen, de brutaal-domineerende stem van 't manke joggie, zacht hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De kachel droog-warmde de kamer. Ze wou wel 'n luchje scheppen, hèm wachten voor de deur. Als ze 'm maar niet misliepen. Stoel, dichtst bij, nam ze op, kniklachte tegen de kinderen bij het riool.
‘Geef Moos maar hier, Saartje,’ wenkte ze, tilde het kind op den schoot, wreef de koud-vochtige beentjes droog met de magere hand en zat stil, rustig, kniprend alleen met de oogleên. Jan vertelde verder, morsend terwijl, pratend met stootjes.,..
‘.... Enne'n smerisse!.... Hóópen.... Nou en toen de brandweer an 't spuiten.... Jò, wat-'n stralen.... Je zag niks dan róok.... en'n vlammen.... godvergeefme wat-'n vlammen!.... De lucht die zag zoo rood als.... als.... vúúrrood hoor.... je kon de sterren niet zien....’
‘Brandde 't héélemaal?’ vroeg Meier, ingespannen van kijken.
‘Nou!.... 't Was héélemaal rood van binnen.... Je zag zoo de balken vallen.’
‘Steen brandt toch niet,’ zei Saartje, ongeloovig.
‘Of die brandt,’ verzekerde Jan, opkijkend en de vier huizen rondom taxeerend: ‘'k wou dat 't hier is gebeurde....’
‘Nou, ik niet,’ zei Saartje, angstig.
‘Ik wèl,’ zei Meier, die nog nooit een brand gezien had en te fantaseeren begon hóé 't wezen kon: ‘'k Wou dat 'r nou brand kwam, hè.... dan waren wij 'r meteen bij, wat?.... Zou jij niet wille?’
‘Nou òf,’ zei Jan; ‘nog al niet prachtig.... de vonke die vallen in de heele stad.... en dan de brandweer tingelingeling!.... tingeingeling!.... tingelingeling!.... Nòu!’
‘En àsje dan verbrandt,’ zei Saartje.
‘Je verbrandt niet,’ hel-antwoordde Jan: ‘ze halen je met ladders 'r uit.... en dan mag-ie blijven kijken as je in 't huis woont....’
| |
| |
‘'k Wou dat 't zóo gebeurde,’ zei Meier, kijkend de muren langs naar de bovenste ramen, die nog zonne-zilverden.
‘Over dag is er geen aardigheid,’ hoofdschudde Jan.
‘Waarom niet?’
‘Dan zie je alleen rook.’
‘Zie je overdag geen vlammen?’
‘Née hoor. 'k Heb is 'n schoorsteenbrand gezien, die niks was....’
‘Heb u wel is 'n brand gezien, tante?’ riep Saartje.
‘Ja,’ zei de blinde: ‘....praten jullie nou over wat anders.... Beschrie 't huis niet, hoor....’
Maar de kinderen fluisterden onder elkander, opschrikkend door nieuw watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.
Stil bij de deurpost zat de oude vrouw, arm om 't ziekelijk kind, been wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luisterend keken de kalm-grijze oogen naar boven, vochtig in de benauwenissen der opvlakkende muren. Achter haar hoofd, roestig, schuinhangend, was de blikken huls met de mezoesos. En op het opgeheven gelaat, geel en dor onder het getwinkel der uitslierende zilverharen, schuwde het licht, alsof het kil en kleurloos van achter onweerswolken diffuseerde. Moosje was in slaap gedommeld.
Wijk-aan-Zee, Juni.
| |
| |
| |
Een Koning door Ary Prins.
Een groet aan het voortreffelijk werk van den Heer Prins, dat dan eindelijk in boek is verschenen.
Mijne meening over dit werk heb ik reeds een enkelen keer kunnen uitspreken. Ik hoop er eens een meer uitvoerige studie aan te wijden, waarvoor 't mij spijt op dit tijdstip der verschijning geen behoorlijken gedachten-voorraad beschikbaar te hebben.
De Heer André Jolles heeft in het weekblad de Kroniek het werk van den Heer Prins zeer juist gekenschetst waar hij in dezen auteur vooral den ziener doet opmerken, eene kunst dus, die bij den lezer ook in de eerste plaats het vermogen van zien, van in-verbeelding-zien, in werking stelt.
De waarde van het artikel zelf van den Heer Jolles voor 't oogenblik buiten bespreking latende, zoû ik wenschen op te merken dat hoe schrander mij zijne aanduiding van het talent des Heeren Prins ook lijke, ik toch niet meê zoû kunnen gaan met zijne aanwending der benaming ‘retrospektief realisme’.
Ten eerste is, de Heer Prins vooral een ‘ziener’ zijnde, de áárd van dat zien, m.a.w.: de sóórt zijner plastiek, de hoofdzaak bij eene nadere aanduiding van zijn talent. En ‘retrospektief realisme’ is het werk van den Heer Prins alleen in zoo verre als hij noch symboliesch noch lyriesch, enz. en niet de tegenwoordige maar vroegere tijden, beschrijft; maar niet bepaalt deze uitdrukking de verhouding waarin het werk van den Heer Prins zich tot ander ‘retrospektief realisme’ bevindt.
Ten tweede heeft de Heer Jolles zijne beoordeeling gewend op eene wijze als zoû iets dat realisme is, al is het dan ook retrospektief realisme, daardoor minder bewonderenswaard kunnen zijn dan iets anders, dat ongenoemd blijft.
Deze meening kan ik niet deelen en juist hier-uit blijkt, meen ik, het essentiëele verschil tusschen het kunstbegrip van den Heer Jolles en het mijne. Naar mijn gevoelen kan
| |
| |
men wel zeggen: dat-en-dat lyriesch of symboliesch werk is beter dan dat-en-dat retrospektief realistische; maar niet: lyriesch of symboliesch werk is beter dan retrospektief realistiesch.
Het komt niet zoo zeer aan op de stijl-soort als wel op de waarde-hoeveelheid, die in welken stijl dan ook gerealizeerd wordt. En enkele zoo iets dan zeker realistiesch te noemen gedichtjes van Verlaine en Rimbaud hebben, bijvoorbeeld, meer waarde dan de gedichten van Maeterlinck (niet dan zijn dramaas).
Met veel genoegen zag ik hoe de Heer Jolles ‘Sint Margareta’ waardeert. In der daad is in dit prachtige stuk, vooral in het eerste der twee deelen, waaruit het bestaat, een zoo helder en door-en-door zien der dingen, dat men het sentiment, waarvan de direkte uit-drukking uit soberheids-zin geweerd is, bijna aan de kracht der ziening zelve ziet ontspringen.
Men gevoelt hier aan sommige woorden telkens met den grooten deskriptieven stijl in aanraking te zijn.
En de uitwerking van eenige wendingen, zoo als het plotseling volgen op de zware kasteel-beschrijving der vier eerste bladzijden, van het sober zinnetje: ‘Dit was Margareta’, en zoo als de plaats waar dat andere zinnetje staat: ‘Margareta zelden tot hen sprak’, - samen met het bewondering wekkend verrassende van sommige beelden, waar de felle juistheid van zien eene zinnebeeldige beteekenis aan het geziene schijnt te geven, - doen denken aan een realisme, dat door zijn aard zinnebeeldig is, al is dat er ook niet bespeurbaar aan.
‘Sint Margareta’ is op een na het oudste stuk van den bundel.
Later over de andere meer.
L.v.D.
|
|