Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
De Brieven van Johan Thorn PrikkerGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 71]
| |
kan ik mij laten gáan en schrijf precies wat ik denk en zóo als ik het denk’; en ánders: ‘nu ga ik een gedicht of roman maken, nu ga ik dus iets máken, en moet ik er op letten, dat ik in een zekeren “stijl” heb te schrijven, enz.’ Dit nu, is een glad verkeerde redenatie. En door dat zij dan meer denken aan wat zij willen máken en aan hoe dat wel zijn moet, dan aan wat zij eigenlijk zèlf gewaar worden en denken, - dáárdoor ontstaan de leêge en slechte gedichten en romans. Eigenlijk moest iedereen beginnen met maar eens een dagboek of brieven aan een kennis of aan zich zelf te schrijven. Zoo kon hij dan zien of er werkelijk wat in hem was, dat er uit moest. Als dan vanzelf die geschriften op een gedicht of roman begonnen te lijken, - dán was de zaak heelemaal in orde. Een stijl, die op die wijze op een goeden dag door den schrijver in zijn geschriften ontdekt wordt, - dát is de sekuurste stijl. Kunst bestaat uit natuur en stijl.Ga naar voetnoot1) Stijl moet er zijn. Eérst moet er echter natuur zijn. Beter natuur zonder stijl dan stijl zonder natuur. Kunst mag niet intiem zijn. Neen, maar dit beteekent alleen dat zij intiem, zéer intiem doch méér dan intiem moet zijn. Zij onthoudt zich van intimiteit, niet door zich in tegenovergestelde richting te bewegen, doch door door het intieme heen iets diepers te bereiken.
Wat gij, zoo heel voor u zelf, even innig als vluchtig, wel eens gedacht hebt, - houd dát vast, schrijf dát op, schrijf meer zulke gedachten op, - op die wijze zult gij tot het voortbrengen van goede kunst kunnen komen. Ik bedoel iets over den wenkbrauw van uw neefje of over het staartje van een kanarie bij een oude jufvrouw, - zoo iets waarvan gij dacht, dat dít nu juist al heel weinig overeenkomst had met den Apollo van Belvedère of Parsifal, - schrijf het op, schrijf meer zulke gedachten op. Als gij dan | |
[pagina 72]
| |
bij het overlezen eens op een avond iets merkt dat u vreemdaangenaam aandoet,.. net of het, ja, net of... het woord ‘mooi’ durft gij niet uitspreken... - dan wensch ik u geluk, mijn vriend, - dan zijt gij een kleine kunstenaar, dat wil zeggen iemant die tien duizend maal meer waard is dan een schijnbaar groote kunstenaar. Denk niet om voorbeelden, schrijf wat gij liefst, wat gij het aller-liefst voelt. Wordt het dan toch niets, goed, dan houdt ge 't voor u zelf, dan hebt ge het groote geluk, wel geen kunstenaar, misschien zelfs geen fijn voelend mensch te zijn, maar te zijn een gewoon mensch met vermaak in zijn eigen gedachten. Dan blijft het voor u alleen, dan zal het u een steun bij prettig herinneren wezen. Het nut van scholen en voorbeelden kan niet in 't algemeen ontkend worden; maar toch komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat de maker van het beste sonnet hij is geweest, die den sonnet-vorm ontdekte, zij 't dan ook, dat die reeds lang bestond en 't alleen voor hèm een ontdekking was.
Het is om deze redenen dat een naturalistische roman meer waarde heeft dan een akademiesch-klassiek prozastuk of gedicht. Het is om deze redenen dat het dagboek van Marie Bashkirtseft niet alleen eigenlijk preferent aan, maar feitelijk objektief een beter boek, een beter kunstwerk is, dan vele der beste romans van haar tijd.
* * *
Wat een charmante jongen is die Johan Thorn Prikker. Och, zoû ik tot al degenen, waartegen hij zoo bakkeleit, willen zeggen, hoe is het mogelijk, dat gij daarom een hekel aan hem kunt krijgen en naar tegen hem zijn. Als iemant zoo nagenoeg tegen állen is, niet waar, dan scheelt het weinig of hij is tegen niemant. Deze ommekeer kunt gij trouwens in de Brieven zelf waarnemen. De beminnelijke raas-kaller van de eene bladzijde, die tegen de geheele wereld uit varen gaat, is de leuke minnaar der andere bladzijde, die alles goed en mooi vindt en alle menschen bovenste beste luidjes. | |
[pagina 73]
| |
‘Behalve de artiesten’ - nu ja, nu ja, éen schrede verder en ook die worden door de laatst genoemde stemming omarmd. ‘En als hij die schrede eens niet doet,’ - wel, dat zoû ik mij dan maar niet aantrekken. Ik zie het zoo in: Als iemant woedend is tegen ieder-een, dan is hij òf een soort profeet, die u wáarlijk zóo verbazend de baas is, dat gij werkelijk voor hem hébt te buigen; òf hij is - en dan is het niet zóo groot maar toch zeer te waardeeren - een mooi oprecht mensch met sterke neigingen, en die zich voelt groeyen maar nog gauwer groeyen wil uit begeerte naar den schoonen volgroeiden zomer, dien hij reeds in zich aanvoelt, en dan moet een voorbijganger niet tureluursch worden als de lentestorm hem wat onstuimig haar bloesem in het aangezicht gooit. Ik weet niet of het komt door dat ik vroeger met zoo iemant héél intiem bevriend ben geweest, maar ik gevoel bepaald zekere sympathie voor iemant die jong is en dan alles kort en klein slaat om zich heen. - Mocht ik zelf ook tot zijn prooyen behooren, - nu, dan tracht ik mij daarin te schikken. Dit is gegrond op eene redeneering, die rond loopt: als het u werkelijk niet bezeert, waarom zoudt ge het dan niet aardig vinden, en als het u wèl bezeert, nu, dan, ja, ik bedoel, dan heeft misschien de aanvaller gelijk wat u aangaat juist in de mate, waarin het u bezeert. Dit is wel niet geheel juist, maar er is toch iets ín. Er zijn groote kunstenaars geweest, die uiterst kwetsbaar waren door depreciatie. Maar toch... kijk eens (laat mij het u ietwat schoolmeesterlijk uitleggen), als mijn kleine neefje, sprekend van eenige vellen papier, die daar liggen en waarop ik het innigst van mijn wezen met bevende schroom en uiterste zorg heb weêrgegeven, mij toevoegt: ‘zoo, ouwe pennelikker, heb je daar de boel weêr 'es volgeklad?’ - dan word ik geen zweem van gegriefdheid gewaar en dreig lachend met een opstopper, die uitloopt in een liefkozing. En nu wilde ik alleen maar hèm geluk wenschen (en benijden), die zijn deprecieerende beöordeelaars als kleine neefjes kan aanzien en behandelen. * * * | |
[pagina 74]
| |
Naar mijne meening had nog meer dan reeds geschied is in deze Brieven onuitgeefbaar geacht moeten worden. Het zijn die gedeelten, wier toon alleen-intiem is en die niet, door het intieme heen, stijgen tot het algemeen-aardige en algemeen-mooye. Zij bevinden zich in de eerste helft der verzameling. Ik werd reeds een in mij stijgenden weemoed gewaar, want dit is een omstandigheid, die ons met teêre verlegenheid vervult: het bloot geven van kiempjes, die tot iets heel moois zullen worden, maar die... dat nog niet zijn, en die... den kouden buitenwind niet kunnen verdragen. Zij behooren tot het innigste maar moeten verborgen blijven en door ze openbaar te maken wordt iets in u vlijmend gekwetst, iets dat heilig en onnoembaar is. Gij doet dan min of meer tegenover uw ziel en uw kunst als een vriend, die een in een tijd van hulpeloosheid van zijn boezemvriend opgevangen stameling in de krant gaat zetten.
Naar mijne meening geldt dit alleen voor die passages, die feitelijk, zoo als zij daar staan, onbeduidend zijn. Ik zoû, geloof ik, de kieschheid niet zóó ver uitstrekken, dat ik de fijne mededeelingen van kunst-natuurkunde, de uitkomsten van het bespieden door den kunstenaar van de kunst-wording in hem, ook onuitgeefbaar zoû achten om dat die kunst-wording nog niet geheel had plaats gehad.
* * *
Wat een heerlijke natuur, die Prikker. Wat murmelt dat gebabbel als een beekje door het bloeyend levens-bosch, leuk mokkend in donker, glansend van pret op lichtere plekken, achteloos dragend de schoonst gevallen bloemen, plotseling schitterend en als even onbeweeglijk in den zonneschijn van het sublime.
Dat het zoo mooi is ligt aan heele kleine dingetjes van toon. Iets lager, en het was bijna ploertig hier en daar, iets | |
[pagina 75]
| |
hooger en het was lijzig op andere plaatsen. Nú is het precies goed. Nu is het precies goed, om dat het klinkt als het heerlijke zingen en roepen en lachen van een dorpsjongen in het bosch, om dat het teeder is en klaagt, als het verborgen hoekje onder de blaâren waar hij zijn liefste speeldingen bewaart, en als de heldere tranen over de morsige wangen van dien jongen, die wij lief kregen om zijn open jubelen in de heldere lucht.
De toon lijkt ook zooveel op een beekje, omdat een beekje dikwijls verborgen is onder gras en lage donkere takken. Die verborgenheid, dat bijna ondergrondsche geluid, is eigen aan de stem, die waarlijk de stem is eener ziel. Het diepe, het diep vertrouwelijke, het innigst geméende, dat is het méer dan bekoorlijke dat wij voelen onder het dartelend bewegen aan de oppervlakte.
Ik moet altijd aan een koffiehuis denken, zoo'n klein vreeselijk gewoon koffiehuis ergends, met oude mahoniehouten tafeltjes, stoelen met rieten zittingen, zelfs zand op de vloer. Achter in donker is het buffet. Het is zoo karakterloos mogelijk. En toch heeft het een onzegbaar, heel bizonder, bijna plechtig karakter. Want 's avonds kwamen daar aan een van die tafeltjes eenige jongelui bijeen, die veel glazen bier dronken, met hun ellebogen op tafel zaten, zware sigaren en pijpjes rookten, spuwden op den vloer, onder de zwartige muren, de groezelige gaslichten en de wolken tabaksrook. En bij hen was ook een jongen, de grootste schreeuwer van allen, die ontzettend opsneed, en de menschen uitschold voor al wat leelijk was. Soms, als het heel laat was geworden, ging hij boven op de tafel staan en sprak het heele koffiehuis toe. Maar alleen zijn vrienden begrepen zijn onderwerp. Want hij had het over... kunst; natuurlijk dus over de hooge, de goddelijke kunst, die hij verwachtte en de afgrijselijke die er wás. En ieder-een bijna haalde zijn schouders op en men schuwde hem een beetje, om dat hij zoo pochte en zoo schold. | |
[pagina 76]
| |
Maar let nu eens goed op, op dien vagebond, en hoor eens wat hij zegt als hij stil is, tusschen zijn twee vuisten aan zijn wangen en twee halen aan zijn pijpje door. Luister goed wat hij zoo smoezelend tot zijn buurman zegt, een winkelbediende uit Rotterdam of zoo, die er overigens geen stom woord van begrijpt. Ziet gij dat gezicht? Ziet gij die expressie?... Hóort gij dát?.. Já, dát was het wel wat hij zeide... Zie nu eens op. Is het niet, is het niet of die rookwolken mooi worden daar, lentewolken eil en fijn, is het niet of er een licht schijnt van fijn tintelende gouden zon in plaats van groezelige gaslampen? Is er hier niet een bizondere atmosfeer en gaat er niet als een geur, een naauw merkbare geur, een geur die eigenlijk geen geur maar alleen reinheid is, een geur van geurloze witte lelies voorbij? Kijk naar zijn gezicht, naar het gezicht van dien éenen niet grooten, wat in-een-gedoken jongen man.... Ik geloof, ja, waarlijk, ik geloof, dat wij hier op de schoonste plek zijn, die er in de stad te vinden is...
* * *
Ik zoû het, dunkt mij, aangenaam vinden tot de in de Brieven leelijk gescholdene te behooren en er dan tóch zoo over te schrijven als ik nu doe. Raas maar toe, beste, beste jongen, hoop ik dat ik dan zoû kunnen denken, wees maar boos op me, - ik houd tóch van je. Ik houd toch van je, want ik vind je, iets wat men heel zelden zoo van iemant vindt, - ik vind je zoo mooi. En je bent zoo boos om dat je iets veel mooyers in je voelt dan wat je van al die anderen en van mij ziet. En dat veel mooyere, niet als je zelf, maar als een van liefde omgeven schat ín je, miskend acht. Misschien zul je eens boos op niemant meer zijn en het bewijzen van je meerderheid overlaten aan de schoonheid alleen, die uit je werk zal schijnen. Het zal zijn als een licht, waar al dat andere donker bij wordt, of misschien ook iets anders nog, misschien zal het zijn als een licht, waarbij je al | |
[pagina 77]
| |
dat andere ook meer verlicht ziet dan het je tot nu toe scheen. Je weet niet, er kunnen zulke vreemde dingen gebeuren. En wil je boos blijven, - óok goed. Mijn gedachte over je zal niet veranderen. En wat zoû mij bij zóó groote mooiheid je boosheid hinderen, die ik zelfs als een deel daarvan beschouw. Ik geloof in je en ik hoop alles voor je. Ik hoop het zóo zeer. Blijf dan die je bent, het heele leven door. Laat het met jou nu eens wáárlijk zoo zijn. Behoud dat eene, dat van ‘ik kan niet liegen.’ Behoud je ziel, die zóo schoon is, voorzichtig en zuiver volkomen. Ik zal zoo blij zijn over tien, over twintig jaar, in je werk de sublime jongen, die de Brieven schreef, te herkennen. Vin je me preêkerig en zegenend en dat ik een ‘bakkes’ zet als een dominee?.... Het is wel een beetje waar, en ik houd op. Ik vraag verlof je in gedachte de hand te drukken.
* * *
De kleine dingetjes van toon, waardoor de Brieven zoo mooi zijn, zal ik niet ont-leden. Men moet ze zien, als even blinkende bloemen in dauw-waas, in de atmosfeer van het Boekje zelf. Op blz. 40, waar hij van het zien en óver-denken eener bloem spreekt, heeft hij dezen tusschen-zin: ‘mooi omdat de blaadjes zoo éven mooi gebogen zijn’. Het geheim der waarde van dezen tusschen-zin die aan den geheelen volzin de hare geeft, is hierin gelegen, dat de schrijver zoo stout-moedig is geweest het in den volzin reeds dikwijls gebruikte woordje ‘mooi’, dat hier pas weêr aan ‘omdat’ ook voor-af-ging, nog eens te herhalen tusschen ‘éven’ en ‘gebogen’. Ieder ander, niet waar, hadd' geschreven: ‘mooi om dat de blaadjes zoo éven gebogen zijn’, meenend daarmeé al iets heel fijns opgemerkt te hebben. Maar hij niet. Hij liefkoost de ronding zijner gedachte nog met dit laatste gebaar, waarvan de overbodigheid juist de mooiheid aan het gedachtegeheel geeft, zoo als een hand-groet in het ledige na den | |
[pagina 78]
| |
handdruk den groet aan den vertrekkenden vriend mooi voltooit.
Maar dit is nu ook alles, wat ik oplichten zal. Iedere fijnproever moge verder zelf naar hartelust grasduinen.
* * *
Dingen, die deze verzameling Brieven of wel den schrijvenden Johan Thorn Prikker kénmerken, zijn: ten eerste, dat de lezing van dit boekje ons niet wijzer maakt wat aangaat de symbolistische schilderkunst of dan de schilderkunst, die de schrijver wíl. Hij zegt het ook zelf ergends, dat hij het eigenlijke van zijn kunst wèl schilderen, maar niet schrijven kan. Op meerdere plaatsen zegt hij niet goed te kunnen uitleggen, wat hij eigenlijk bedoelt. Wij hebben hem er trouwens liever om, want de beminnelijkheid van het boekje komt grootendeels hieruit voort, dat het zoo volstrekt het tegenovergestelde van theorie behelst. Ten tweede is het merkwaardig zoo veel als de toon dezer Brieven gelijkt op den toon, dien een realist van de Barbizonschool of dien een impressionist zoû kunnen hebben. Dit heb ik niet met zoo veel genoegen waargenomen, om dat er uit zoû volgen, dat Prikker van nature nog dichter bij het realisme staat of bij het impressionisme, dan hemzelf misschien bekend is; maar om dat het mijn vermoeden bevestigt, dat het symbolisme door echte kunstenaars-naturen, van wie alleen het ware symbolisme te verwachten is, alleen is te bereiken langs den weg der realistiesch-impressionistische gevoeligheid. Tot het symbolisme komt men niet door theorie en ingespannen arbeid; maar tot het symbolisme komt men door exces van impressionistische gevoeligheid. Zoo als hij spreekt van het glimmen der blaadjes in de Scheveningsche boschjes op een regendag, - zoo zoû een Fransche primitieve-realist ongeveer ook daarover kunnen spreken. | |
[pagina 79]
| |
Zoo als hij in den verrukkelijken brief uit Visé, van zijn wandelen tusschen de mooye kleuren vertelt, zoo zoû misschien een uitmuntend neo-impressionist ook kunnen verhalen. Waar echter, ook te Visé, de rotsen figuren worden, groote menschen, die elkaâr vasthouden om samen de zware blokken te dragen die boven hen zijn, - daar begint iets symbolistiesch te schemeren. Terwijl de bewering in het laatste gedeelte der verzameling over de heiligheid van alles en ieder-een even als die over het groote geluk dat mag omgaan in kringetjes spuwende baliekluivers, ons in de nabijheid van Emerson- en Millet-sentimenten brengt.
Een der zijden van de diepe beminnelijkheid van de Brieven is dat men de groote aanschouwings-wijzen en sentimenten van onzen tijd er argeloos in ziet ondervonden en als bij verrassing geüit door de heldere intuïtie eener ongeleerde, ongeschoolde, onwetende, maar álles voelende en begrijpende jeugd. En in mij hebben zij de overtuiging bevestigd, dat er, waar het kunst geldt, nu evenals voorheen, slechts twee elementen bestaan: de bizonder onbevangen en gevoelige mensch en de groote natuur om hem heen. De groote natuur om hem heen, waarvan hij plotseling merkt, dat hij haar gaat weêrgeven, zonder te weten hoe. Terwijl hem later dan al weder ont-dekt kan worden, in welken stijl het dier groote natuur behaagd heeft zich door hem heen te styleeren. * * *
Het zij mij toegestaan op te merken dat ik hier geenszins oordeel over het schilderwerk van Johan Thorn Prikker. Ik heb daarvan bijna niets gezien en zoû het misschien niet kunnen beöordeelen al had ik het gezien. Ik weet dus niet of hij zeer goed werk heeft gemaakt, noch of het waarschijnlijk is, dat hij eens zeer goed werk maken zal. Ik vraag daar ook niet naar. Want hier is iets anders. | |
[pagina 80]
| |
Hier is iets waar ik wèl min of meer verstand van meen te hebben. Hier heb ik een boekje, en dat boekje nu is iets héél bizonders. Want in dat boekje leeren wij kennen eene zeldzame, eene kostbare menschen-natuur, eene menschenziel, puur en echt en de schoonste bezittingen rijk. Dát zeg ik. Dát weet ik. Dáarop geef ik mijn woord van eer.
* * *
Zooals ik reeds opmerkte, is het karakter van Prikkers kunst uit het boekje niet af te leiden. Noch de beschrijvingen van zijn werk zelf: een groote hand zus, een kristus-kop zoo, een monnik hier, een kerkje daar; noch de plaatsen waar hij tracht den aard der kunst, die hij bewondert en wenscht, aan te geven, vooral in vergelijking met de impressionistische, sprekende van de essence der dingen, het mystische leven of het waarlijke leven, en niet den schijn, der natuur, vertellende hoe de geziene bloem zich vervormt in de herinnering en hoe hij de herinnering, het meer essentiëele leven der bloem in de herinnering, en niet de eerste, oppervlakkige weerkaatsing der bloem in de verbeelding, wil geven; noch, eindelijk, de plaatsen in het boekje, waar feitelijk reeds mooiheid zelve aanwezig is, de ontroerde uitingen van wat het Leven hem doet denken en zien, - zijn beelden van symbolische aandoening of verduidelijken ons het samenstel der psychische bewegingen van de symbolische of eenige andere door hem bedoelde kunst. Evenmin als het boekje ons een karakter, dat is een gevormd menschenleven, te zien geeft, kunnen wij er het karakter eener kunst in vinden. Maar wij vinden er in eene schoone natuur met plekken, waar de innigste schoonheid der menschelijke natuur wordt gezien. Wij vinden er in den vertrouweling van nature der brooze geheimen die het gemeenschappelijk kenmerk zijn van alle diepe, hoe zeer ook in verschillende stijlen uitgeloopen, levensbegrip en kunst. Ik stel mij voor dat het zaad van de cactus en het zaad van het madeliefje veel op elkaar gelijken (ik zeg maar zoo | |
[pagina 81]
| |
wat, weet helaas weinig van botanie, misschien heeft slechts een van de twee, of hebben geen van beiden, eigenlijk zaad), en tot elkaâr zeggen: wij zijn allebei ongeschonden zaadjes, zóo zullen wij blijven, nooit zullen wij liegen, nooit zullen wij een metalen cactus en een papieren madeliefje worden. En dat zij, op middelbaren tijd leeftijd elkaâr ontmoetend in een ruiker, zeggen: dag, cactus, dag, madeliefje. - Wat ben jij een prachtige cactus geworden; - en wat jij een lief madeliefje. - Ik stel mij voor dat een Madonna der beste Primitieven een boerenmeid van Millet eerder als haar zuster omhelzen zoû dan zij het een Madonna der 19e eeuwsche Dusseldorfers zoû doen. En dát, geachte vrienden, lijkt mij de quaestie bij uitnemendheid. |