Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Brief aan Herman Gorter
| |
[pagina 65]
| |
Gij betoogt dat de poëzie uit onze jonge jaren - en het proza daarbij - de laatste kreet van een stervend tijdvak was. Het is mij wel. Toch geloof ik dat zulk een kreet dikwijls tevens de eerste is van een tijdvak dat geboren wordt. Ik voor mij, die de beweging van den beginne aan heb meegemaakt, zag er nooit iets in dan een poging onze kunst tot inhoud te geven een werkelijk leven, en indien in onze verbeeldingen nog veel is meegekomen dat had uitgeleefd en moest ondergaan - de kiemen van het toekomstige waren er ook en waren hun kracht. Hieruit volgt al dat wat gij hebt geprobeerd - dat vergankelijke aantoonen - heel wel te doen moet zijn. Zeker - de verschijnselen van vereenzaming en zelfvergoding, het heele op de spits gedreven Individualisme, verwant als het aan een bleekbloediger Dandysme werd, al wat zulkersoort in ons optreden voorkwam was van een zichzelf overschattenden, zichzelf ten ondergang drijvenden tijd. Beproef eens, indien ge ook over onze dichterlijke uitingen een opstel schrijft, dit aan te toonen. Het Boek van Kind en God, Mei en Cor, Cordium zullen uitstekende paralellen zijn. Beproef het en ik zal in u den bondgenoot toejuichen dien ik behoef en vereer. Maar beproef het goed. Beproef het beter, in duidelijker voorstelling, met deugdelijker kunde, in waardiger toon en met slaander argumenten dan die gij goed genoeg hebt geacht in uw eerste stuk. Sta mij toe dat ik u van elk van de vier één voorbeeld geef, in de hoop dat ge er de andere door herkennen zult. Eerst dus van onduidelijke voorstelling. Ik had in mijn boekje Toen de Gids werd opgericht aangetoond dat, terwijl de 19de eeuwsche dichter Shelley een leerling was van Kant en Berkeley, de 19de eeuwsche prozaschrijvers ten slotte in de broeders De Goncourt schenen te komen tot het geloof aan de leer dierzelfde filosofen. Ontkennen wilt gij dit niet: integendeel, het ligt geheel in den loop van uw betoog dat aan te nemen. Juist dat die schrijvers geloofden of schenen te gelooven aan de stelling van Kant en Berkeley, nl. aan deze: Wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, | |
[pagina 66]
| |
maar wat is weten wij niet, - juist dit was het krachtigste bewijs voor wat gij beweren woudt, dat deze schrijvers zich steunden op hun zintuigen en hun gevoel. In plaats daarvan - wat doet ge nu? Gij laat Berkeley verder ongenoemd. Gij zegt: ‘Shelley en de Goncourts, etc. waren misschien daarin Kantianen dat zij zeiden - -’ Misschien? En dat, daar de eigen kracht van uw betoog vereischt, dat zij het dáárin zeker waren? - ‘misschien daarin Kantianen dat zij zeiden: wat de werkelijkheid is weten wij niet, maar zij zijn daardoor niet-Kantianen, dat ze niet vroegen: welke wetten beheerschen onze waarnemingen en onze gevoelens. En dát maakt hier juist het groote onderscheid.’ Waarde vriend, dezen volzin ontdaan van de schoolsche uitdrukking, staat hier, zooals ge erkennen zult: zij zijn daardoor niet-Kantianen, dat ze niet wijsgeeren, maar dichters waren. Wilt gij de stelling dat dichters ook wijsgeer en man van wetenschap zijn moeten, verdedigen, - mij is het wel, maar dát maakt hier niet het groote onderscheid. Dàt maakt hier enkel dat ge uw eigen duidelijke voorstelling veronduidelijkt door dezen te onpas hier aangebrachten zwaai. Wat zoudt ge veel wijzer gedaan hebben indien ge gebleven waart bij uwe alleszins duidelijke bewering dat deze schrijvers zeker verwanten van Kant en Berkeley waren, en dat gij hun dát niet vergeeft. Vindt ge het onbillijk, dat ik van u, die uw eerste proza schrijft, verlang dat ge zoo helder zijt? Antwoord mij eerst: zoudt gij het goed keuren, als ik het den vertaler van Spinoza's Ethica niet kwalijk nam, dat hij over onderwerpen die ons beiden zoozeer ter harte gaan, schrijft in een die onderwerpen troebelmakenden stijl? - Deugdelijke kunde, in de tweede plaats. Een enkel voorbeeld: ‘Wij verbeelden ons, als zij (als Milton en Vondel o.a.) individueel te kunnen zijn, aan persoonlijk gevoel zonder wetenschap, genoeg te kunnen hebben.’ Of het voor ons waar is, ooit waar is geweest dan voor enkelen, ik wil het daarlaten. Maar als Milton en | |
[pagina 67]
| |
Vondel! Ik kan u verzekeren, dat indien ooit twee dichters groot in de wetenschappen van hun tijd waren, het deze twee zijn geweest. En deze twee kiest ge als voorbeelden van dichters zonder wetenschap! - Waardiger toon, zei ik. Of acht ge het waardig, als ik beweerd heb dat wij na '80 voor vernieuwing van de taal streden, daarop te antwoorden met een luchtig: ‘ook hier stelt Verwey de zaken nog niet juist voor.’? Hoe weet gij dat? Gij hebt aan die beweging geen deel genomen. Gij ondergingt er op een afstand - en ik juich erin - den gelukkigen invloed van. Gij kondt, zeker, in een schoone verborgenheid, alleen met uw gevoel leven, zónder er voor te strijden. Gij genoot en gebruikte de taal waar met menig anderen uw vriend voor streed. Ziet ge, dit is wat ik niet waardig noem. Of begreept ge: dat als dit waar was, als dit waar was dat strijd voor de taal het bewust beginsel van die dagen was - begreept ge dat dan uw philippica tegen een stervende gevoels-kunst zonder zin zou zijn? Begreept ge dat er dan toch wel iets waars liggen kon in mijn bewering, dat strijd voor de taal het signaal geweest is voor strijd tegen de maatschappij? Ten laatste moet ik een voorbeeld geven van het weinig treffende van uw argumenten. Daar draait alles om. Een argument in zulk een betoog moest onverslaanbaar zijn. Het moest niet enkel ver van muggezifterij zijn, maar het moest tot het verstand ook van den ongeletterden lezer spreken als een van die vanzelfschheden waar in ernstige tijden de zoekende menschegeest van groeit. Zie nu hoe ge dit begrepen hebt. Ik had in mijn opstellen gesproken van drie soorten van geschiedschrijven. De kronikeurs-manier van: Toen kwam... en toen zei... en toen deed. De methodisch-wetenschappelijke van: feiten verzamelen en ze rangschikken naar een bepaalde methode. De dichterlijk-historische van: nadat men van die feiten kennis genomen en ze begrepen heeft, ze te verwerken in de schildering van een beeld. | |
[pagina 68]
| |
Duidelijk was hier, dat geen van de drie het zonder feiten, dat geen van de twee laatsten het zonder het begrijpen van die feiten stellen kon. Alléén - wat de methodisch-wetenschappelijke man, die feiten gerangschikt hebbend, doet, enkel verstandelijk, en met als doel het schrijven van een wetenschappelijke verhandeling, dat doet de kunstenaar, ook met zijn gevoel die feiten doorgrond hebbend, met als doel het schilderen van een beeld. Wat is nu hier uw antwoord op? ‘Wie niet de tweede wijze van werken met de derde verbindt, wie dus niet de wetenschap verbindt met de artistieke aandoening van verstand en gevoel, zal nooit tot kennis van een tijd of van menschen kunnen komen.’ Ziet ge uw fout wel? Die is met den vinger aan te wijzen. Niet de wetenschap in den zin van zijn onderwerp door en door te weten; ook niet de wetenschap in den zin van de konklusies, die men uit de feiten trekken kan, is het kenmerkende van de tweede werkmanier. Niet de wetenschap, in éénige waardevolle beteekenis, dus, maar alleen het methodische, het zoogenaamd wetenschappelijke van de voorstelling. Weten moet de dichter zoo goed als de minste, begrijpen, oog hebben voor alle mogelijke gevolgtrekkingen, zoo goed als de beste; - maar de methodische man schrijft als einduitspraak een verhandeling, de kunstenaar geeft een beeld. Waar blijft hier dus uw bewering dat in zijn verachteloozen van de wetenschap de fout van den dichter ligt? Zonder grond, in mijn woorden ten minste, ontzinkt u het recht er mee te besluiten, dat ‘de wijze van werken van Verwey een verkeerde was.’
Ik bepaal mij tot van alles éen enkel voorbeeld. Ik kon ze alle vermeerderen. Vermeerderen totdat er van uw stuk niets overbleef dan de onrechtvaardige bedoeling à tort et à travers het levenskrachtige te ontkennen van een beweging waarvan ik - zoo helpe mij die levenskracht zelf, die ik nu nog en onveranderd in mij voel - tegen ieder zal volhouden, dat zij ook de sociale kracht van dezen tijd heeft voorgewerkt. | |
[pagina 69]
| |
In één opzicht moet ik u huldigen. Uw daad komt voort uit kleinheid noch vijandschap, maar alleen uit moedeloosheid en ongeduld. Zoo gij andere priesters wilt overgeven om geslacht te worden, in de allereerste plaats slacht ge u zelf. Ik geef toe dat ook dit voor u zijn voordeel heeft. Als men dan toch meent dat men moet worden terechtgesteld, laat men dan ten minste zeker zijn van een fatsoenlijken beul. Toch verhef ik mijn stem ook tegen uw eigen dood. Uw leven is te zeer van beteekenis. Uw leven, waarvan de kracht schuilt in uw dichterschap, moet niet door de fanatischheid van een wetenschappelijken beul verkort worden, ook niet als die beul Herman Gorter heet. Den strijd voor een nieuwe maatschappij aanvaarden, zooals wij het vroeger dien voor gevoel en natuur, voor werkelijke taal en levenskrachtige verbeelding deden, - goed; maar zonder dat wij in dwazen wanhoop en kinderachtige overhaasting de wortels afsnijden van ons dichterschap. Gegroet.
Albert Verwey. |
|