| |
| |
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 4e jaargang deel 2]
Vijftig
door Marcellus Emants.
V.
Wanneer een herstellende uit zwaar-ziek-zijn de korte perieode achter de rug heeft, waarin hij pijnen, koortshitte, angst voelde verdwijnen en smarteloosheid, kalmte, opgeruimdheid terugkeren, dan volgt er maar al te dikwijls een langer stadium, waarin hij, de sporen van weer-opluikend-leven in zijn binnenste vervolgend, met ontzetting het blijvend afgestorvene leert kennen en meten. Dan ziet hij het rijke leven buiten zich, dat een poosje, zo verleidelik lachend, nader scheen te komen, allengs weer terugwijken in strakke vervreemding en voelt hij zich tot de ruïene worden, verlaten naast de grote weg, overgeleverd aan de sloping van de tijd.
Zo nam Ravens de volgende dagen zich waar, terwijl hij in de duffe eenzaamheid van zijn hotel-vertrek het geroezemoes hoorde van de drukke straat, terwijl hij mensen zich bewegen en praten zag achter ruiten van de overzij, terwijl hij in de lange gang vlugge stappen uit de stilte hoorde opklinken, naderen en... weggalmen in de verte.
Elke morgen bij het teleurgesteld ontwaken klonk in zijn hoofd de vraag: wat nu, en altijd bleef het antwoord uit, zowel voor die dag, als voor morgen, als voor enig tijdstip in de toekomst. In een lange, platte, wegblekende grijsheid lagen de komende jaren al flauwer en flauwer voor hem afgestreept; de eerste tien kon hij nog onderkennen; daarachter smolt alles samen tot een nevelig wit, uitlopend in het niets. En nergens een oprijzend rustpunt in het dageliks
| |
| |
voortgesukkel, nergens een verlokkend lichtstralend doel, nergens een verbindingsbrug van zijn stil, doods voortbestaan met het rusteloos, rumoerig drijven van de immer strevende mensheid.
Turend op een boek zonder een letter te lezen, van kwartier tot kwartier zijn onnodige wandeling verschuivend, wachtte hij te vergeefs op een brief van haar en terwijl in 't telkens-herdenkend-doorleven van het gebeurde de harde werkelikheid van de dingen-om-hem meer en meer verfletste; maar zijn herinnerings-leven steeds schrijnender werd van scherp opdringende onherstelbaarheid, besefte hij pas goed de kracht van Jans woorden: een toeschouwer midden op het toneel onder spelende akteurs.
‘Mijn God, mijn God! Nooit meer het samenzijn te genieten met een wezen, dat ik lief heb en dat mij lief heeft... nooit meer vrouwelippen te voelen op mijn mond! Nooit meer te mogen denken, dat er in die grote, onverschillige menigte één schepsel op mijn komst wacht, naar mijn woorden verlangt, naar mijn zoenen hunkert! Voor niemand meer iets te kunnen betekenen, iets te kunnen gevoelen, iets te kunnen wensen, iets te kunnen doen! En dan niet in staat te zijn met een ambiesie, met plichten, of zelfs met een liefhebberij de afschuwelike leegte te vullen! Zonder doel en zonder belangstelling te moeten voortleven en in die dorre zielekou nog maar één verlangen te kennen: het verlangen naar het voor altijd verlorene!... O, wat een afgrijselik bestaan!’
De toekomst grijnsde hem aan als de naderende eeuwige nacht een hopeloze ooglijder en voorheen was zijn leven zó vol, zó kleurig, zó rijk geweest!
Nooit had hij intenser de behoefte gevoeld om in dienst te staan van iets onpersoonliks, zich zelf te kunnen vergeten en opofferen voor een machtig en boeiend algemeen belang.
Een plan om naar Parijs te trekken misleidde hem voor een poos als een ‘Vexirbild;’ zodra hij er het bedrog van geprijsd genot in had ontwaard, was ook die zwakke verleiding verdwenen.
Zijn voornemen om Jan te gaan opzoeken en hem te zeggen: je hebt gelijk gehad, bracht hij evenmin ten uitvoer.
| |
| |
Om half vijf verscheen hij geregeld op de Witte en zat dan neer in een wijde kring van oude bekenden. Maar zelden sprak hij mee.
't Was hem daar, of hij alleen was blijven staan op de ontwikkelingstrap van een twintigjarige leeftijd, terwijl al zijn vroegere kameraden waren voortgeschreden en omgevormd tot deftige mannen, mannen van betekenis en van gezag, mannen met plichten en verantwoordelikheid, dragers van het grote, zwaarwichtige leven. Hij zag tegen hen op en trachtte aandachtig te luisteren naar hun gesprekken over de polietiek van de dag, over sosieale verhoudingen, over lastige vraagstukken van allerlei aard en soort. En toch kon hij 't zich niet ontgeven, dat geen echte belangstelling zijn aandacht wakker hield, terwijl hij de ernst van hun ambiesie, de eerlikheid van hun overtuiging, de waarde van hun adviezen wantrouwde. Zijn opzien was in 't minst geen veinzerij en toch ging 't gepaard met geringschatting. Nog altijd bracht een eerzuchtig streven een glimlach op zijn gelaat te voorschijn; maar dit belette niet, dat hij hen, die daar hun geluk in vonden, hartgrondig benijdde. Worden als die anderen... kon hij niet willen; maar zijn gelijk zij... dat leek hem nu een zaligheid.
Wat hem aan de Witte bond, was zijn kwellende nieuwsgierigheid naar de ‘chronique scandaleuse.’ Zodra deze ter sprake kwam - en dikwijls leidde hij zelf het gesprek met een enkele vraag er heen - spitste hij angstig de oren, om pas weer te verademen, wanneer een ander onderwerp werd aangeroerd, zonder dat de naam Den Exter was genoemd. Hoorde hij bij toeval eens een nagalm van kompromittante geruchten, die omtrent Irma de ronde hadden gedaan, dan won hij er niets anders bij dan een alleronaangenaamst ogenblik, waarin 't hem te moede was, alsof hij zelf een dwaas fieguur sloeg. Want alleen, wat zijn broer hem als vaststaande had meegedeeld, bleef hij voor waarheid houden - hoewel met verwerping van Jans oordeel - over de rest trok hij zijn schouders op, zo gauw de vertellers uit zijn ogen waren.
En toch kon hij zo'n praatje nooit geheel van zich afzetten.
| |
| |
‘Lastertaal van onze kleingeestig kletsende reziedensie,’ had een van zijn nieuwe bekenden eens uitgeroepen en hij was 't met hem eens geweest; maar op het onverwachts schoot zulk een lasterend verhaal hem weer te binnen en dan fantazeerde hij onwillekeurig een gesprek, waarin hij Irma meedogenloos het masker afrukte en noodzaakte de waarheid te bekennen. Soms zag hij zich dan toch nog haar aangrijpen, neerwerpen en met de woorden: jij wilt mij, ik wil jou; dat is toch waar en echt,.... het genot nemen, waarvoor hij zo kwajongensachtig beschroomd terug was gedeinsd. Maar op andere momenten deed 't hem goed haar in gedachte te vernederen met een minachtende onverschilligheid zó ijzig koud, als zeker geen andere man haar ooit had doen ondervinden.
En altijd voelde hij zich ongelukkig voor zijn hele verdere leven, verlaten en bitter ellendig.
Aan de schraal bezette hotel-tafel liet hij zich met niemand in. Het vijftal stamgasten met hun half-luid, voorzichtig gezeur over 't geen niemand kwetsen kon, maakte evenmin zijn belangstelling gaande, als de paar vreemdelingen, die schuchter mompelden over al, wat zij vreemd en dus gek vonden in Holland. En was de tafel afgelopen, dan dwaalde hij de schouwburg of het Gebouw of het Casino binnen, meestal zonder te weten wat er gegeven werd. Iedere avond nam hij zich voor daarna terstond naar zijn hotel terug te keren; maar nooit liep een voorstelling ten einde, zonder dat hij zijn aandacht had voelen wegdwalen uit de zaal en gaan naar het huis met het vooruitstekend balkon, met het knusse hoekje ingesloten door klavier, venster en haard, met het doodshoofd in het boudoir. En kwam hij buiten, dan sloeg hij als een slaapwandelaar de weg in naar die woning en liep hij in de koude, zwarte nacht, langs de geheimzinnig doodse gevel, lang heel lang op en neer, angstig spiedend naar een verraderlik streepje licht.
Hij vond 't zelf erg jongensachtig; maar... deed 't toch.
Evenwel, na een Faust-opvoering, waarbij hij zódanig onder de macht van de muziek was gekomen, dat de behoefte aan een laatste liefde in zijn leven zich weer eens zuiver, afge- | |
| |
scheiden van elke indruk door Irma in zijn ziel nagelaten, had doen gelden, ging hij regelrecht naar zijn hotel terug en nam hij het vers weer ter hand in Wiesbaden voor haar begonnen. In zijn sentiementele stemming meende hij 't te kunnen voltooien; daarom ving hij aan te lezen:
Mijn laatste lief, mijn laatste lust,
Ik had je zo graag goe-nacht gekust,
In 't oor je fluisterend: sluimer zacht,
Bij mijn lief, mijn laatste lust.
Nu moest het tweede koeplet volgen, waarvan hij nog geen regel had kunnen vinden.
Even dacht hij na en schreef toen:
Ik dacht, dat mijn hart al in slaap was gesust.
Verder bracht hij 't evenwel niet.
Ook het derde koeplet las hij door:
Zo gauw, te gauw komt d'eeuw'ge rust,
Maar als de dood je lippen kust,
Hoor j' altijd nog mijn: sluimer zacht,
Bij mijn lief, mijn laatste lust.
Het baatte niet: de schakel bleef ontbreken en hij eindigde met de pen neer te werpen, tussen de tanden grommend: onzin, kinderwerk; ik ben immers veel te oud voor zulke grappen.
Toch verscheurde hij zijn gedicht niet.
Nog eenmaal begon hij 't te lezen en toen, met Gounod's sensuele harmonieën nog ruisende door zijn ziel, ging 't hem gelijk 't zo vele achtergeblevenen gaat na het sterven van een wezen, dat hun dierbaar was. Evenals zij zonder de minste verbazing de dode weer zouden zien binnentreden en
| |
| |
lief met hen praten en doen, zo kon ook hij op eens niet meer geloven in de onherstelbaarheid van zijn verlies.
Neen, neen; het was nog niet uit; het kon niet voor immer gedaan zijn! Wat tussen hen was voorgevallen mocht in de verste verte geen aanspraak maken op de naam van een verklaring. Nog altijd wisten zij niet recht, wat zij aan elkander hadden. 't Was best mogelik, dat hij haar volkomen vals beoordeelde.
't Is waar: zij schreef niet; maar bewees dit, dat zij niet, net als hij, hoopte en wachtte op een verzoenende brief?
Zij was een vrouw... en dan... wie had in deze schuld?
Was hij niet belachelik jaloers, onredelik wantrouwend en zeldzaam taktloos geweest?
Te zeggen: je verleden gaat mij niet aan en er bij te voegen: maar ik wil, dat je geen geheimen voor me hebt!
Te beweren: ik meet niet met twee maten en tegelijkertijd 't kwalik te nemen, dat zij vroeger anderen had liefgehad!
Te verkondigen: voor mij is liefde het wegschenken van mijn hele persoonlikheid, het opgaan in een ander leven en een ogenblik later haar te willen behandelen als de eerste de beste!
Dat was immers dwaas, onlogies, haast krankzinnig geweest. Zij had toch wel gelijk gehad daarover verontwaardigd en geërgerd te zijn.
Zou een mens met de jaren dan ook zijn takt verliezen?
Alles het gevolg van Jans verhalen!
Nu ja; maar ook al stonden de feiten, die Jan hem had medegedeeld, als rotsen vast, wat beduidde dit dan nog? Irma had immers zelf een verklaring gegeven, waarbij haar tegenwoordige affeksie voor hem volkomen zuiver kon blijven, onbesmet door al wat zij had doorleefd.
Had zij niet gezegd: een vrouw behelpt zich met vele kleine iedealen, als ze haar éne grote iedeaal niet tegenkomt?
Moest hij dus, in plaats van haar te veroordelen, niet medelijden met haar koesteren? Zolang alleen de man kiest, is 't immers onzinnig van de vrouw te eisen, dat zij in hem, die haar vraagt, ook per se het iedeaal zal vinden, dat haar bevredigt!
| |
| |
Als de omstandigheden Irma terstond met een betere man in aanraking hadden gebracht, dan was er misschien nooit iets op haar te zeggen geweest. Nu heeft ze gewacht, gezocht, telkens gehoopt te vinden en... altoos te vergeefs.
Maar die eerste, die vriend van Jan?
Die had zij toch lief gehad en ook met hem heeft zij geen duurzame band begeerd.
Nu ja; maar wie kon zeggen waarom?
Was 't onaannemelik, dat zij, na een poos van zoete verblinding, had ingezien met deze evenmin op den duur gelukkig te kunnen zijn? En als dit zo was, had zij dan niet juist eerlik en flink gehandeld door hem dit bij tijds te tonen?....
Terwijl hij aldus oprecht meende zijn best te doen om zich onbevoordeeld te verdiepen in Irma's gemoedsleven, werd 't hem allengs te moede, of hij ootmoedig ongelijk moest bekennen en aanbieden gepleegd onrecht te herstellen. Uit zijn zelfbegoochelend redeneren met het illustrerend herdenken van hun omgang in Wiesbaden bezonk de opjubelende, dronkenmakende gedachte: Irma's éne grote iedeaal, dat moet, dat kan, dat zal ik worden!
Had hij voorheen gelachen om de zoetige leer, dat liefde wederliefde wekt, tans was hij zeer geneigd die stelling als bewezen te aanvaarden.
‘Jij, die zoveel eist, wat geef je zelf’ had zij hem toegevoegd. Lag daar niet in opgesloten, dat zij alles geven wilde, als zij maar zeker was ook alles te krijgen?
Indien hij haar nu eens onmiskenbaar duidelik bewees hoe veel ernstiger dan de anderen, met wie zij hem nu misschien - maar dan ook door zijn eigen schuld - nog op één lijn stelde hij 't met haar meende?
En op eens riep hij bijna luid uit:
- ‘Ach, heb me lief, heb me lief! Ik wil immers alles voor je doen, alles voor je zijn, wat ik maar doen en zijn kan! Maar in 's hemels naam heb me lief!’
Wat zou 't een zaligheid voor hem wezen weer eens aldoor met tintelende verrukking aan haar te kunnen denken,
| |
| |
weer eens helemaal vol te kunnen zijn van een verleidelike vrouw!
Toen dacht hij weer aan een huwelik.
Wat had hij er eigenlik tegen?
Wat kon hem tans, op zijn leeftijd, nu hij zo bang was geworden voor het eindigen van een affeksie, wat kon hem tans de prozaïèse hechtheid van een wettelike band nog deren?
't Is waar, toen hij trouwde had hij zich iets dergeliks ook al opgedrongen; maar nu was hij dan toch wel vijftien jaar ouder en... als hij zich alles eens goed herinnerde... erg veranderd. Zou hij, eenmaal vijftig, nog naar vrijheid verlangen?
Dat was immers ondenkbaar.
Indien hij dus eens schreef? -
En zo werd het nog eenmaal lichter en warmer in zijn ziel. Wel was dat licht al zo helder en zo koesterend niet meer als vroeger; maar het straalde uit in een veel zwartere, veel killere ruimte en daardoor werd hij het verschil in 't geheel niet gewaar.
* * *
Middernacht was al lang voorbij, toen hij zijn brief voor 't laatst nog eens overlas.
Beste Mevrouw!
De moed ontbreekt mij u weer met uw voornaam aan te spreken, omdat ik er mij bewust van ben u diep beledigd en gegriefd te hebben. Ik vraag u ootmoedig om vergiffenis. Hooghartig heeft u mijn kwetsende propoziesie afgewezen en hoewel ik al deze dagen een brief van u heb verwacht, ben ik blij, dat u mij teruggestoten en deze brief niet geschreven heeft. Wijt het aan mijn leeftijd, ‘mon âge critique’, aan de invloed van praatjes, misschien ook aan mijn jaloerse ijdelheid, dat ik zo dwaas, zo slecht heb gehandeld. Niet alleen zie ik mijn fouten in; maar ik voel tevens, dat mijn bedoelingen altijd veel beter en veel zuiverder zijn geweest dan mijn handelwijze u moet hebben doen denken. Wil u mij in de gelegenheid stellen weer goed te maken, wat ik misdreven heb? Ik
| |
| |
vrees van neen en het recht ontbreekt mij u dit euvel te duiden. Toch kan ik een flauwe hoop, dat u medelijden zal hebben met mijn oprecht berouw, niet onderdrukken. Stel uw voorwaarden; ik neem ze blindelings aan. Op gevaar af van bij u door te gaan voor verwaand, durf ik verklaren, dat u ongetwijfeld over me tevreden zal zijn. Wat u echter besluit, ik waag 't u één verzoek te doen. Laat mij een portret van u mogen bezitten als aandenken aan de gelukkige dagen, die wij samen in Wiesbaden hebben doorgebracht. Morgen om drie uur zal ik de vrijheid nemen bij u aan te schellen. Indien u mij vergeeft, dan schenkt u mij dit portret eigenhandig. Zo neen, zal ik 't dankbaar aannemen van uw dienstbode en... mij nooit weer aan uw ogen vertonen. Verdwijn ik dan op uw verlangen en om uwentwil, in moeilike omstandigheden zal u nimmer te vergeefs een beroep doen op:
Uw U blijvend toegenegen
Henri Ravens.
Met opgewekte tred, als gold het anderen vóór te zijn, bracht Ravens deze brief zelf, eer het daagde, naar Irma's woning; langzaam, als bedrogen in een verwachting, keerde hij naar zijn hotel terug.
En toen hij, na een onrustige slaap vol dromen, waarin zij hem aanhaalde en afstootte, uitlachte en liefkoosde, ver in de morgen ontwaakte, met een zelfverwijtend bewustzijn van schuld en een angstig week, maar toch genotvol verlangen, toen begon hij weer te luisteren naar de stappen in de gang, die opklonken uit de doodse stilte. Bang bonsde nu zijn hart, als zij galmend zijn deur naderden en een zucht van verluchtiging ontsuisde de spanning van zijn borst, als zij weg dreunden in de verte.
| |
VI.
Toen er tegen kwart voor drieën brief noch boodschap was gekomen, verliet Ravens zijn hotel en sloeg hij, zenuwachtig gespannen, de richting in naar Irma's woning.
De meid met het poney-haar deed hem weer open, liet hem in de achterkamer en zei, dat mevrouw aanstonds zou komen.
| |
| |
Dus wilde zij hem spreken!
Verwachtende blijheid doorzong zijn gemoed, terwijl hij rondkeek in het opschemerend vertrek, alle meubels en kleuren begroetend als oude, lieve bekenden.
Deze keer verscheen ze dadelik, gekleed in een zwart blauw jakje druk bezet met vergulde knoopjes, dat op de borst over een wit vest gelijk een jongenshuis was geopend. Blank als ievoor rezen hals en hoofd uit de donkere stof; mystiek als een diep woudmeer glansden de blauwe ogen; tegen het dikke, kastanjebruine haar lichtten voorhoofd en slapen van blauwdooraderde witheid. Op hoog gehakte laarsjes leek zij groter dan gewoonlik en geen wijde plooien verborgen van daag de slankheid van haar fieguur, de sierlikheid van elke beweging.
Nooit had zij hem bekoorliker geleken! Warmer dan ooit te voren voelde hij zijn affeksie opgloeien in zijn gemoed en op eens was 't hem, of al zijn gedachten wegsmolten in een teerhartig medelijden met haar onervarenheid, haar hulpeloosheid, haar behoefte aan liefde.
Wederom was zij door de nauw geopende deur naar binnen geschoven en wachtend daarvoor blijven staan; nu echter was hij in twee stappen bij haar, greep haar beide handen en riep uit:
‘Dus... je vergeeft me?’
De druk van haar vingers was slap als voorheen; maar een glans van voldoening gleed over haar trekken en twee kuiltjes beefden eventjes aan weerszijden van de flauw lachende mond. Doch haar gelaat effende zich dadelik weer en de blauwe kijkers blonken als koud metaal, toen zij, strak hem aankijkend, met zware klemtonen ten antwoord gaf:
‘Ja... voor deze keer; maar... ik herhaal, wat ik eergisteren zei: vertrouw me, of...’
Een zoen smoorde de rest van haar fraze.
‘Spreek 't niet uit, spreek 't niet uit!’
Onhoorbaar lachend zag zij hem aan, als iemand, die een griezelig verhaal is begonnen, waarvan zijn toehoorder het slot niet durft vernemen.
| |
| |
Daarna zei ze:
‘Kom,’
greep hem bij de hand, trok hem mee naar het boudoir, wees hem een laag stoeltje aan en nam zelf plaats op de ‘chaiselongue’ vlak voor het vuur.
Ravens blij voldaan gevoel deed hem even hopen, dat nu Irma eens 't eerst zou spreken en iets harteliks zeggen om hem tegemoet te komen; doch gelijk altijd zweeg zij afwachtend stil.
Toen ving hij, aarzelend, haast verlegen aan:
‘We hebben elkaar verleden niet goed begrepen. Naderhand heb ik dat ingezien. Ik geloof, dat ik niet eens mezelf begrepen heb.’
Zij trok haar mooie wenkbrauwen eens omhoog, greep een vouwbeen van het lage tafeltje, dat hen scheidde en trommelde daarmede een poosje op de palm van haar linkerhand. Daarop sprak ze erg eenvoudig, ja, veel te eenvoudig, met afgewende blik:
‘Ik heb me toch heus niet anders voorgedaan dan ik ben;... maar... jij hebt het kapelletje de vleugels uitgerukt...’
en nijdiger, met een neerdrukkend gebaar:
‘Het moest gedeukt, gepijnigd worden... en dat was wreed, heel wreed.’
Nog altijd werd Ravens beheerst door zijn sentiementeel mededogen. Die vrouw mag onvoorzichtig, lichtzinnig wezen - klonk 't in hem - slecht is ze niet. Wat anderen in haar gefausseerd hebben, dat kan een man, die ernstig van haar houdt, gemakkelik in het rechte spoor terugbrengen.
Zou hij die man wezen?
Hij hoopte 't zo vurig.
‘Ach, je hebt gelijk... Ik ben wreed geweest en onrechtvaardig. Ik wilde goed en lief zijn en... Wat is een mens toch een wonderlik wezen! Niet eens kan hij konsekwent zijn. Het lijkt zo gemakkelik en 't is zo lastig.’
‘Vooral voor iemand, die ijdel is en jaloers... Gelukkig zie je dit nu zelf in.’
| |
| |
Ze lachte niet; maar er was toch iets spotachtigs in de blik, die ze, vluchtig opkijkend, hem toewierp.
Beter dan voorheen begreep Ravens, wat zij met die ijdelheid bedoelde, en daardoor klonk zijn antwoord weer enigsins geraakt.
‘Nu ja; ik geef toe, dat ik ijdel ben in de zin, die jij aan dat woord hecht; maar... voor die ijdelheid valt toch wel iets te zeggen. Als ik er voor bedank op één lijn te staan met....’
‘Begin je weer?’
‘Neen, neen!’
Snel boog hij zich voorover om haar hand te kussen; maar nu trof hem het grof-brede van haar pols en 't was hem, of dit vlekte op de zuivere mooiheid van zijn gevoel.
Waarom toch? Hij wist 't niet; maar kon bij de vraag niet stilstaan.
‘Ik wilde maar zeggen... wat ik je al eens meer heb gezegd... dat een affeksie voor mij altijd iets heel ernstigs is geweest. Geloof 't toch! Wat ik je geven wil, is veel meer dan anderen je gaven. O, ik spreek in 't algemeen. Ik mag toch wel mijn gevolgtrekkingen maken uit 't geen je me zelf hebt gezegd! Niewaar? Ik ben zo goed als zeker, dat je nooit met een degelike man te doen hebt gehad. Dat klinkt nu wel verwaand; maar 't is 't toch waarlik niet. Mannen, die iets anders willen dan een vrouw met mooie woorden voor de gek houden, totdat hun egoïste begeerte bevredigd is... zulke mannen zijn met een lantaarn te zoeken. Ik mag dus gerust aannemen, dat die anderen....’
Voor de tweede maal sprak hij het woord ‘anderen’ uit, gedreven - ondanks al zijn betere voornemens - door een onweerstaanbare drang om haar te tonen, dat hij alles wist, en voor de tweede maal deed de kalmte, waarmee zij de afschuwelike klank liet wegsuizen, hem allerpijnlikst aan. Hij had wel uit willen schreeuwen: word toch woedend, laat ik toch eindelik eens presies horen, wat er in je omgaat!
Haar stilzwijgen verlamde hem weer. Opeens wist hij niet meer wat hij zeggen wilde en stotterde:
| |
| |
‘... ik bedoel... als ik veeleisend ben, dan is 't niet... niet om misbruik te maken; maar....’
Eensklaps sprong Irma op, ging naar het venster toe en maakte het koord van de jaloezie los. Rammelend rolden de plankjes naar beneden.
‘Vind je 't hier te licht?’
‘Dat niet; maar... je kunt nooit weten... Buren zijn altijd nieuwsgierig.’
Teruggekeerd naar de ‘chaise-longue’ trok zij haar voeten er op en lei ze 't hoofd neer in de holte van de schuin oplopende leuning.
Weer kwam 't in Ravens op, dat die liggende houding een aanbieding was; maar hij vond het neergevlijde kopje zo bekoorlik, dat zijn sentiementele stemming toch weerkeerde en de kiemende gedachte als een vijandige lelikheid verstikte.
En nu ving hij aan haar uitvoeriger te vertellen van zijn jeugd vol dartelheid, waarin zijn gevoelig hart elke grap in een drama had doen einden, van zijn ernstig bedoeld huwelik met het mooie begin en het ondermijnende verloop en van zijn laatste hoop, zijn laatste roman, zijn laatste liefde.
Daarna roerde hij de vraag aan, of liefde wederliefde wekt en toen haar antwoord beslist ontkennend luidde, hield hij toch aan de mogelikheid in sommige omstandigheden vast. Wie weet, of zij dat naderhand niet uit eigen beweging zou erkennen?
Zo kwam hij er van zelf toe haar een genegenheid te schilderen, die even zeldzaam als voortreffelik zou zijn, niet te vergelijken met wat anderen voor haar en zij voor anderen konden hebben gevoeld. Dát was de liefde, waarvan hij altijd had gedroomd. Al doorpratend beklom hij argeloos een hoog voetstuk, alleen om Irma er op te kunnen trekken en in een veredelende atmosfeer van reine toewijding haar te ontrukken aan haar besmettend verleden. 't Was, of hij met zijn klinkende woorden de ontnuchterende gedachten in zijn ziel wilde smoren en hun beider fantazieën zodanig opzwepen, dat zij in de echtheid van hun illuzies wel zouden moeten geloven.
| |
| |
Maar Irma hoorde in zijn ontboezeming iets geheel anders. Zodra hij zweeg viel zij in:
‘En nu vind je me lichtzinnig, je liefde niet waardig.’
Hij schrok.
‘Dat heb ik niet gezegd!’
‘Maar wel gedacht... Nu... helemaal ongelijk heb je niet. Ik ben lichtgelovig en veel te goed van vertrouwen en ook... zwak... geweest. Maar, daarom juist moet je niet hard tegen me zijn en vooral... me niet... loslaten. Als je 't heus goed met me meent... nu... steun me dan.’
Wat er ook stuitends verscholen was in deze bekentenis - een bekentenis, die Ravens verlangd en toch maar voor een deel verkregen had - geen vurige liefdesverklaring had hem meer in verrukking kunnen brengen.
Irma's woorden klonken hem tegelijkertijd als het eerste vertrouwende ja van maagdelike lippen en als de bede om mannelike bescherming van een mishandelde jonge vrouw. Op de knieën naast haar neerzinkend lei hij zijn hand tegen haar wang en streelde die met de schroomvallig sensuele tederheid van een twintigjarige verloofde, die het voorwerp van zijn verlangen veel te hoog stelt, om 't anders te durven genaken dan met eerbiedige adorasie. Hij voelde, dat hij haar verdedigen moest tegen een vijandige wereld en vond er iets verrukkeliks in om harentwil de smaad van een lasterend mensdom te trotseren.
‘Ja, steunen; juist, dat wil ik je en daarom zullen we het woord liefde niet weer uitspreken, eer je me door en door hebt leren kennen en er zeker van bent, dat je evenveel en even ernstig van mij houdt als ik van jou. En dan... Irma, wil je dan mijn vrouw worden?’
Glimlachend, de ogen neergeslagen, had zij met haar fijn gespitste vingers eerst zijn pols gestreeld, daarna dieper in zijn mouw het blankere vel van de arm. Haar blik rees niet op en haar antwoord bleef uit, terwijl het strelen van haar vingers aanhield.
Doch nadat hij, angstiger vragend, herhaald had:
| |
| |
‘Irma... wil je?’
zei ze zacht en aarzelend:
‘Ik geloof wel, dat je 't goed met me meent. Nu... ik heb dan ook meer van jou verdragen dan van iemand anders... Je hadt me niet neer moeten drukken. Ik kan er niet tegen en...’
O, wat voelde hij zich slecht en berouwvol!
‘Vergeef me, vergeef me! Ik zal 't niet... ik zal 't nooit weer doen! Je hebt gelijk: het is verkeerd van me geweest; maar ik was jaloers, weet je. Vind je dat heel slecht? Ik kan al niet meer buiten je. Als ik nu maar denken mag, dat je eens echt veel van me zult houden... van mij alleen en meer dan...’
‘Noem je dat niet egoïst?’
‘Neen, Irma, neen; dat is niet egoïst! Ik verlang immers niets meer voor me zelf. Belang te mogen stellen in al wat jou aangaat: je kind, je werk, alles, alles; helemaal voor jou te mogen leven, dat is...’
‘Zal je me dan nooit weer vernederen of plagen?’
‘Dat heb ik je al gezegd!’
‘Je zoudt er alleen bij winnen, dat ik me weer schrap zette en hard met hard vergold.’
‘Ik wil niet hard zijn; maar mag ik dan hopen, dat je eens... als 't nu blijkt, dat wij 't op den duur samen goed kunnen vinden... als je me echt hebt liefgekregen... dat je dan mijn vrouw zult worden?’
Vreemd lachend keek zij hem recht in de ogen, richtte zich met een schok overeind, stond van de ‘chaise-longue’ op en riep haast tartend uit:
‘Wie weet!’
Dovend als een rimpeling over effen glanzend water, verkillend als een luchtstroom uit vochtige rotsspleet gleed de teleurstelling over het warme schijnsel in Henri's gemoed. Hij had iets heel anders verwacht. Voor een paar sekonden rees het fantazie-beeld van Jans vriend weer in geest op en was 't hem, of hij hoorde hoe koud luchthartig ze geweigerd had die man te trouwen. Maar tegelijkertijd welde uit de
| |
| |
duistere diepte van zijn ziel zijn angst voor het verlies van zijn laatste bron van emosies, voor het levend-dood-zijn van een oude dag weer met zulk een geweldige kracht omhoog, dat aanstonds het lastige viezieoen taande en zijn geest nog eens de oude argumenten afwerend opzweepte, om in zijn droomleven te kunnen volharden en niet te vertwijfelen aan de toekomst.
Hoe kon Irma nu al ja zeggen op zijn vraag, als hij zelf de beantwoording afhankelik had gesteld van een nadere kennismaking? Haar uitroep was immers niets anders dan logies en oprecht geweest.
Intussen had zij het kleine gouden horloozje, dat onder haar jakje neerhing, omgekeerd en nu riep ze, als geschrokken, uit:
‘Zo laat al? Je moet weg, hoor! Mijn broer kan elk ogenblik komen.’
Al weer iets onaangenaams! Waarom moest hij voor die broer uit de weg gaan? Die broer, waarvan Jan had gezegd: hij zet hoogst zelden een voet over haar drempel! Wilde zij hem dan dwingen haar te wantrouwen?
‘Je broer?’
‘Ja.’
‘Mag ik dan geen kennis met hem maken?’
Ze lachte haast luid, zo grappig vond zij het denkbeeld.
‘Nu?... Hier? Dat zou al heel verkeerd zijn. Ik moet hem eerst langzaam prepareren. Je kent hem niet. O, dat is zo'n rare!’
Ravens berustte en, nogmaals zijn handen op haar schouders leggend, met een terugkeer van zijn heerlik beschermend gevoel, vroeg hij:
‘Maar wat ik je voorstelde, vind je dat goed? Zal 't tussen ons ernst, heilige ernst zijn?’
Nogmaals sloeg zij de ogen neer.
‘Je weet nu, dat ik zwak ben. Ik vind dus alles goed... als je me maar niet meer hard valt.’
‘Neen, neen; ik zal je niet hard meer vallen! Denk toch niet, dat ik je plagen wil! Wat verlang ik anders dan goed en lief voor je te mogen zijn? Ik wil je liefhebben, Irma,
| |
| |
altijd... levenslang je liefhebben, maar... ernstig, zie je... heel ernstig!’
Ze zei niets en bleef naar de grond kijken.
‘Irma, heb je nu geen enkele lelike gedachte meer van me? Is alles tussen ons nu... zooals ik 't wens?’
‘Ik geloof 't wel.’
Ondanks al zijn bespiegelen was Ravens nog niet tot het inzicht gekomen, dat zijn oprechte begeerte om hun verhouding te veredelen door een ernstig elkander-gelukkig-willen-maken zijn verlangen niet had gedood om nog eenmaal willoos te bezwijken voor een overmachtige verleiding. Niets had hij heerliker gevonden dan te mogen zien, te mogen voelen, dat ondanks zijn vijftig jaren, zijn koel verstand nog het onderspit moest delven in de strijd met zijn warm hart en zijn vurig begeren. Hij wilde vallen als een vrouw door passie meegesleept, verblind, waanzinnig gemaakt en gelijk een vrouw 't aan een man zou verweten hebben, zo verweet hij 't aan Irma, dat zij hem nu niet aangreep, om de hals viel en dwong tot hetgeen hij zeide niet te willen.
En omdat hij dit niet van zich zelf begreep, vatte hij ook niet waarom haar toestemmend, maar koud uitgesproken laatste antwoord hem nog meer teleurstelde dan de vorigen. Gegriefd liet hij haar eensklaps los; doch nu vroeg zij op haar beurt:
‘Vind je 't verkeerd me nu al een zoen te geven?’
Ogenblikkelik vlamde hij weer op en, haar hoofd tussen zijn handen nemend, kuste hij haar tweemaal vlak boven de ogen.
‘Neen, mijn liefste, neen! Zeker niet!’
Nu viel 't haar in, dat zij nog geen woord hadden gewisseld over het doel, waarvoor hij heette te zijn gekomen.
‘En mijn portret!... Wil je er een uitkiezen?’
Zijn hand grijpend trok zij hem terug naar de grote achterkamer; maar hier aangekomen riep zij uit:
‘Neen, toch niet; ik weet beter. Ik zal een nieuw portret laten maken... expres en alleen voor jou. Is dat goed?’
‘Uitstekend!’
Tot dank en afscheid tevens omklemde hij haar beide
| |
| |
handen; maar hoewel zij geen poging deed hem te weerhouden, viel 't heengaan hem zwaar.
‘Irma... mag ik niet eens komen eten? Van daag bijvoorbeeld?’
Geen spier van haar gelaat vertrok.
‘Vind je dat nu wel goed?’
‘Neen, neen; je hebt gelijk.’
't Was, of 't hem plotseling weer tot een genot werd zich krachtig te kunnen tonen, vol mannelike zelfbeheersing. Nog eenmaal kuste hij haar op het blanke voorhoofd, fluisterde daarna zacht, zenuwachtig:
‘Tot morgen,’
en ging, zonder om te zien, haastig heen.
| |
VII.
In het leven, dat Ravens de volgende weken leidde, vond hij aanvankelik een ongewone bekoring. Hij verbeeldde zich nooit te voren een liefde zo kalm en toch zo innig te hebben genoten.
Sedert hun ernstig onderhoud had hij zijn broer maar één keer op straat gesproken.
Ongeneigd meer woorden over mevrouw den Exter met hem te wisselen, had hij zijn gezelschap vermeden en Evelien in de late namiddaguren bezocht, wanneer er weinig kans bestond de dokter t'huis aan te treffen. Op een van die bezoeken had zij hem nogmaals ten eten genodigd; maar in haar erkenning, dat Jan op een vierde persoon aan tafel niet gesteld was, had hij gemakkelik aanleiding gevonden zich met een vriendelike dankbetuiging voor goed van haar invietasies af te maken.
In hun gesprek op straat had Jan hem toegevoegd:
‘Ik heb nog eens rijpelik over je toestand nagedacht. Weet je, wat je doen moest? Trouw. Trouw met een fatsoenlike vrouw van vijf-en-dertig à veertig jaar. Je kunt de eenzaamheid niet langer dragen en je zoekt huiselikheid. Al weet je 't zelf niet, dat is de kern van 't geen er bij je omgaat.’
| |
| |
Natuurlik had hij over die raad zijn schouders opgehaald. Moest hij, die altijd liefde had gezocht, die meende, dat liefde alleen aan het leven waarde kon geven, een huwelik uit berekening gaan sluiten, omdat hij negen-en-veertig jaar oud was?
Ba, welk een slot zou dat zijn!
Toch kon hij Jan in zoverre gelijk geven, als hij nooit te voren huiselike gezelligheid zó op prijs had gesteld als tans. In dit opzicht viel 't niet te loochenen, dat zijn smaak was veranderd, en nu hij die smaak er meer in harmonie mee voelde, kreeg hij ook meer vrede met zijn leeftijd. Des te beter gelukte hem dit, wijl hij zich toch nog jong voelde en zijn onvoldane affeksie als een jeugdige gloed in zich waarnam.
Zo dikwijls hij dan ook, tot Irma gaande, weer dacht aan de getrouwde mannen in hun huizen, wier emosieloze sleurbestaantjes hij een ogenblik benijd had, was 't hem, of hij niet alleen hun geluk nu vermeesterde, maar tegelijkertijd over hen trieomfeerde door het veel rijkere, veel kleurigere van het zijne.
Zijn morgens besteedde hij aan lange wandelingen, die hem tot een groot genot waren door het denken aan dit geluk en zijn vrije avonden bracht hij door in de schouwburg of in de leeskamer van de Witte.
Irma had hem toegestaan om-de-andere-avond bij haar aan te bellen, en hoewel daar de uitdrukkelike verklaring mee gepaard was gegaan, dat zij zich door deze afspraak in 't minst niet gebonden achtte, vond hij haar meestal t'huis in gezelschap van Annaatje. In de regel kustte hij haar bij aankomst de hand. Dat mocht de kleine wel zien. Verlangde zij nu, dat hij vertrok, eer het kind naar haar bedje ging - en daar begon zij mee -, dan begeleidde zij hem tot in de gang en gaf hij haar daar een afscheidskus op het voorhoofd. Zo gebeurde 't de eerste avonden. Maar nadat 't eenmaal voorgekomen was, dat Annaatje al vroeg over slaap had geklaagd en naar boven was getrokken, bleef hij elke volgende avond wat langer met Irma alleen en dan kwam 't wel voor, dat hij haar kustte op de wang.
Als zij nu die kussen ontving met een onbewegelikheid
| |
| |
van houding en van neergeslagen ogen, die hij uit kon leggen als het stil savoereren van een genotvolle senzasie; als zij aandachtig naar zijn woorden luisterde, zonder de kracht van zijn hoogdravende of sentiementele frazen door een ontnuchterende opmerking te ontzenuwen; als zij hem eens koesterde met een strelende blik uit haar fluwelen kijkers, of aaide met een genietend wrijven van haar fijne vingers, dan bruiste zijn verliefdheid zo heerlik omhoog, dat hij, zwijmelend verjeugdigd, als een sober man na een paar glazen Champagne, weer in de volheid van zijn illuzie geloofde en opnieuw de zaligheid kende van het verlangend-nog-respekteren, van het afgodies zich-vereerd-wanen, van het optrillen-tot-hogere-en-hoogste-extaze.
Dan genoot hij weer eens dat haast vergeten gevoel uit zijn jongelingsjaren, dat 't hem was, of hij van binnen enkel goud licht werd, en of er in die glans iets, iets onbeschrijfbaars - hij noemde 't zijn eigenlik ik, de kern van zijn wezen - lachend en jubelend ronddartelde en opsprong. Soms was 't hem zelfs, of hij de klanken niet in kon houden, of de dartelheid naar buiten drong en moest hij op eens wat zingen, danste hij plotseling als een dwaas kind door de kamer rond. En als zij hem dan met haar onhoorbare lach, op haar gewone, kalme toon had toegevoegd:
‘Wat ben je toch een ongewoon mens; zo verbazend ernstig en zo kinderlik koddig tegelijk.’
... dan kon hij 't niet laten haar eensklaps aan zijn hart te drukken en haar te danken, omdat zij hem zo gelukkig maakte, zo onuitsprekelik gelukkig. -
Die avonden eindigde hij meestal met haar te vragen hem iets moois voor te spelen en dan... terwijl hij toeluisterde, naast de pieano haar bekoring indrinkend met zijn ogen en zich herinnerend, dat hij weinige ogenblikken geleden naast haar gezeten had met haar kind op zijn schoot... doorlachte hem een blij verbazen over zijn geschiktheid om huisvader te zijn.
Hoe gek, dat hij voorheen zo bang was geweest voor de dufheid en de gebondenheid van zulk een bestaan!
| |
| |
Was een leven zonder banden niet veel duffer? Voerde dat niet onvermijdelik tot volkomen onbevredigheid?
Lokte het vooruitzicht om dag aan dag, immer-door, in deze warm-lichte, huiselike gezelligheid voor haar en voor Annaatje lief te mogen zijn, hem niet aan als de heerlikste vulling voor zijn leeg leven, als het enige, maar ook wisse middel om de afschuwelike wegslijting van de ouderdom niet te bemerken?
En dan ook met haar op reis te mogen gaan, nog eens te mogen ronddwalen door al de mooie streken, die hij kende en waar hij bij elke schrede met zijn liefelike soeveniers iets terug dacht te zullen vinden van zijn jeugd, die hij er genoten had... o, wat zou hij nog genieten, wat zou hij nog zalig gelukkig zijn! -
Maar al gauw zweefden er raadselachtige momenten aan, die, als grauwe wolken-flarden op effen hemelsblauw, vlekten op de rustige glans van zijn lichtend geluk.
Eerst waren ze heel vluchtig. Dan kreeg hij op eens - net als vroeger - een onverklaarbare, zelfs-niet-onder-woorden-te-brengen, onaangename indruk.
Op zulke ogenblikken was 't, of er plotseling een nieuw, rul-scherp licht over Irma heengleed en haar helemaal doordrong, een licht, dat alle geheimzinnige bekoorlikheid van haar weg helderde en koud-bleek hem bleef tegenstralen uit haar ogen. Een ontnuchterende kilheid doorsijpelde dan zijn voelen en zijn denken; onwillekeurig zocht zijn blik de afgesleten naden in het tapijt, de vetvlekken op de deuren, de barsten in het plafond, de stofpluizen onder de meubels en onderwijl voelde hij zijn kleurige liefde verleppen gelijk een bloem in een benauwd giftige balzaal-atmosfeer.
Na een dergelik samenzijn kreeg hun afscheid altoos iets gedwongens en onvoldaans. Dan had hij het verlangen om van haar weg te komen en alleen te zijn al te lang en te heftig in zijn gemoed voelen opleven, om voor zich zelf het gemeen leugenachtige te kunnen verbloemen van de lief klinkende woordjes, waarmee hij haar dankte voor die avond en zijn verlangen betuigde naar het volgend wederzien. En
| |
| |
in het besef van zijn gehuichel vroeg hij zich dan af, of ook zij haar lieftalligheid niet veinsde en maar gauw een dag en een uur vaststelde, om voorlopig van hem bevrijd te kunnen zijn.
Die nare indrukken hielden maar kort stand; hij schreef ze op rekening van zijn naderende oude dag. Hij was moe geweest, anders niet. Meestal taanden zij van zelf en losten zich dan op in een berouwvol medelijden, dat tegen de volgende bijeenkomst zijn liefde hoger dan ooit deed opvlammen en warmer dan ooit deed stralen. Maar dan gebeurde 't niet zelden, dat Irma, zodra zij alleen waren en soms midden in een gesprek, plotseling van haar stoel opsprong, naar de sofa ging en daar achterover op neer viel, met de armen onder het hoofd gekruist en de ogen half gesloten.
Op zo'n ogenblik schoten hem Jans woorden te binnen:
‘Je hadt haar gemakkelik binnen de vier en twintig uren tot je maitres kunnen maken. Als ze 't niet belachelik vindt, dat je dit niet gedaan hebt, dan vindt ze 't toch stellig onaangenaam. Je hebt er zeker sentiement bij gehaald?’
Vervloekte gedachte!
Ja zeker, hij had er sentiement bijgehaald! Hij was toch geen kwajongen meer, die nog behoefte had aan... een meid. Had zij hem dan nog altijd niet begrepen? Verlangde ze ook met hem niets meer dan een banale ‘liaison’ als met... die anderen?
Waarom had ze dan gezegd: laat me niet los?
Uit zuivere koketterie? -
Het ontging hem volkomen, dat Irma niets anders deed dan in de liefdeskomedie onbewust door hem geknutseld, de rol spelen, die hij zelf haar opgedrongen had. Ze vond die rol wel aardig, omdat ie zo ongewoon voor haar was; maar zij bleef 'm toch voelen als een rol en hun gehele verhouding als een komedie. Werd de begeerte haar dus te machtig, of sleepten zijn woorden haar te veel mee, of verveelde haar het spel, dan viel zij er uit en zegevierde haar natuur, die genot en genot alleen begeerde.
Ook na zulke avonden was hun afscheid niet liefelik teer
| |
| |
of opgewonden hartstochtelik en ging Ravens heen met die andere nare gewaarwording van niet begrepen, niet gewaardeerd te worden in zijn oprecht streven om hun liefde tot iets heel moois, iets heel ernstigs te maken, zijn leeftijd en haar moederschap waardig. Ook dan voelde hij zijn affeksie verleppen gelijk een bloem en toch mocht ze niet verleppen: ze was immers de laatste bloesem van zijn hart.
* * *
Ondertussen groeide langzaam in de duistere diepte van zijn ziel zijn wantrouwen aan.
Wel hadden Jan's zwart glanzende woorden hun lichtkracht verloren in het vroliker gekleurde schijnsel, dat weer over zijn gedachten lag uitgebreid; maar verdwenen waren zij toch nog niet en bij de geringste versombering van zijn denken doemden zij telkens weer spookachtig-dreigend in hem op.
Nu had vroeger dit wantrouwen zeker zijn liefde kunnen aanzetten tot de hevige passie-opbruisingen, die in jaloerse naturen als onvermijdelike reaksies volgen op de perieoden van neerdrukkende angst; maar deels door zijn leeftijd, deels ten gevolge van Jans mededelingen kwam zijn hele gemoed in opstand tegen de mogelikheid van in dit geval jaloers te zijn. Hij voelde te goed, dat Irma niets meer voor hem betekenen zou, zodra hem het flauwste bewijsje gewerd van door haar op één lijn te worden gesteld met een vroegere of gelijktijdige aanbidder. En juist daarom zocht hij niet naar zo 'n bewijs, hoewel zijn jaloerse aard hem er toe scheen te moeten dwingen; juist daarom werd elke nietigheid, die ondanks zijn niet-willen-twijfelen toch zijn argwaan prikkelde, hem tot een telkens-vlijmender foltering.
Was 't in de beginne al eens gebeurd, dat hij voor niets was gekomen, of zelfs afgewezen met een ‘belet’, zijn redenering had over zijn teleurstelling gezegevierd en uitgemaakt, dat Irma zeer verstandig hun verhouding niet prijs wilde geven aan de kwaadwillige uitlegging van een onverschillig famielielid of zogenaamde vriendin. Maar allengs kon hij het ver- | |
| |
moeden niet meer smoren, dat zij belet gaf om van jonger, prettiger gezelschap te kunnen genieten en meende hij zelfs spot te lezen in de brutale ogen van de meid met het poney-haar.
Nadat Irma hem een paar maal elders - zooals in Pulchri's zaal - ‘rendez-vous’ had gegeven, begon hij zich in 't hoofd te zetten, dat zij vrij wilde zijn daarvóór of daarna en ging hij zijn hersens aftobben om te doorgronden, waarom zij juist dit uur en deze plaats had gekozen.
* * *
Op een avond, dat zij met Annaatje - voor wie hij al een vaderlike genegenheid koesterde en dikwijls speelgoed en lekkers meebracht - huiselik gezellig als mensen, die reeds jaren gehuwd zijn, in de voorkamer om de grote eettafel zaten, hoorde hij op eens het kind een vergelijking maken tussen hem en een meneer van gisteren.
Hij vroeg geen verklaring, te duidelik gevoelend hoezeer zijn wantrouwen in strijd was met zijn geloof in Irma's bede om steun en verheffing. Toen zij echter ongevraagd vertelde, dat die zogenaamde ‘meneer’ de horloozjemaker was geweest, hoorde hij zich denken: dus beseft ze wat er omgaat in mijn ziel en als ze dit beseft, wat stelt ze dan weinig prijs op mijn vertrouwen.
Diezelfde avond opperde hij het plan om het aanstaande Sint-Nikolaas-feest met hun drieën te vieren,
Irma had er in 't geheel geen lust in.
‘Zo 'n oudbakken tradiesieoneel feest!’
‘Voor ons; maar niet voor Anna.’
‘Die kan 't best alleen vieren.’
‘'t Zal haar toch niet hinderen als ik er bij ben.’
‘Och, neen; op Sint Nikolaas niet.’
‘Maar waarom niet?’
‘Omdat... omdat ik dan alleen wil zijn met het kind Doe me nu het plezier er niet meer op aan te dringen. 't Is misschien een gril; maar...’
| |
| |
Zij voltooide de fraze niet en hij liet de zaak rusten; maar toen hij op straat was, vroeg hij zich af, of zij soms geschenken verwachtte, die zij liever voor hem verborgen hield.
Zou die gedachte nu alleen het gevolg zijn van Jans onmenskundig harde aantijgingen, waartegen zijn verzwakt gevoel van vijftig-jarige niet meer bestand was?
Of had hij toch werkelik reden... moest hij inderdaad toegeven... kon alleen iemand, die niet verkoos te zien, loochenen....?
Dwaasheid! - Als Jan niets had gezegd, zou 't niet in hem op zijn gekomen haar te verdenken.
Verdenken...? Neen; maar dat hij haar soms heel weinig lief en teer vond... dat dagtekende toch al van vóór Jans wenken.
Ook was 't geen verbeelding, dat zij elke avond haar aandacht iets langer op een werkje samentrok, terwijl dan noch haar kijken, noch het uitstrekken van een hand, noch enige andere beweging van een begeerte getuigde om hem naast zich te weten, om dicht bij hem te zijn, om in aanraking met hem te komen.
En het naarste was, dat hij dan zelf zo leuk werd en in zijn onwillekeurig observeren altijd iets hinderliks moest ontdekken.
Nu eens was 't een slordigheid in haar toilet, dan weer een telkens weerkerende onaangename wending van hand of hoofd, eenmaal zelfs een toenemende gelijkenis met het terugstotende portret van haar moeder. Natuurlik kon zijn ontstemming haar niet ontgaan; soms deed hij zelfs zijn best haar die ter dege te laten merken.
Vroeg zij nu, wat hem scheelde, dan maakte hij wrevelige, gezochte aanmerkingen, of gaf hij algemene pessiemistiese beschouwingen over het leven en de liefde ten beste en ontspon zich doorgaans een even overdreven als bitter gesprek.
Zweeg ze, dan vond hij haar onverschillig, harteloos, koud en ging hij stil aan het vergelijken.
Dan zag hij de vrouwen weer, die hij vroeger had liefgehad, dan voelde hij de verrukking nasidderen, waarmee zij zijn ziel hadden doortrild, en dan voelde hij dat daarnaast
| |
| |
de emosies, die hem aan Irma bonden, opgeschroefd waren en toch nog zwak. O, wat waren die anderen lief geweest in hun eenvoudig aan-niets-anders-denken dan aan hem, naar-niets-anders-verlangen dan naar hem, in hun zaligheid van hem weer te kunnen geven de zaligheid, die hij schonk! Tot hen had hij van geen trouwen gesproken; zij hadden 't ook niet verwacht. Verschillen van stand en andere omstandigheden hadden zelfs de gedachte aan een huwelik niet in hen doen opkomen. Maar juist dat: dat zwijgend afstanddoen van alle maatschappelike gelukswaarborgen zonder de bijgedachte aan een vrijheid, om onbevredigd door één genot zich schadeloos te kunnen stellen door meer dan één, bewees dit niet hoe echt, hoe intens, hoe onbaatzuchtig, hoe overweldigend veel zij van hem hadden gehouden?
En nu?....
‘Ce n' était pas du tout ça,’ had Irma van haar eerste man gezegd. Zou 't nu zijn beurt worden die woorden te uiten?
Na zulke overdenkingen klonk 't hem haast prettig in de oren, als zij hem gedurende een paar dagen niet verlangde te zien.
Maar juist alweer, dat hem dit zo klonk en dat hij, naar zijn hotel teruggekeerd, in de eenzaamheid van zijn banale, uitgewoonde kamer iets vrij's en gezelligs vond, juist dit stemde hem zo wrevelig en zo diep melankoliek.
Hij besefte te goed, dat zijn behoefte aan liefhebben, die hem dierbaar was als aan de diabetes-lijder de honger, waarvan hij de herstelling wacht voor zijn zinkende krachten, toch op den duur niet bestand zou zijn tegen de nawerking van Jans onthullingen en de ontnuchterende macht van zijn eigen onwillekeurige observasies. Wat was er toch in hem gevaren, dat hij 't niet meer laten kon zo te pluizen en te rafelen aan zijn geluk?
Werd in Irma's bijzijn zijn liefdesbehoefte hem ten slotte toch nog wel de baas, weg van haar overkwam 't hem van zijn huwelik als van iets weerzinwekkends te gruwen.
Dan voelde hij zich als een bergstijger, die te laat zijn
| |
| |
tocht heeft ondernomen en nu halfweg de spits al bang wordt voor de verschrikkingen van de nacht op zijn terugkeer.
Dan stuitte 't hem, dat hij aanstonds in haar bijzijn moest gaan veinzen met woorden, blikken en kussen.
Dan zon hij op een vlucht naar het Zuiden, naar een warm, zonnig land, waar hij niemand zou kennen en waar geen impressies van welken aard ook zijn gemoedsrust meer konden verstoren.
* * *
En niet alleen stompte haar bekoring voor hem af; maar er kwam zelfs ergernis voor in de plaats.
In zijn ijver om haar een nieuw leven te doen beginnen, dat haar tot een nieuw mens zou maken, had hij er al gauw op aangedrongen, dat zij de neergelegde pen weer op zou vatten en een degelik werk op touw zetten. Zij had er in toegestemd en tot tema genomen: een jong meisje wordt verliefd op een getrouwde man en pleegt zelfmoord, omdat haar genegenheid onbeantwoord blijft. Reeds dit onderwerp was Ravens niet naar de zin geweest; maar zo dikwijls zij over de uitwerking er van begon te praten, groeide zijn ontevredenheid tot boosheid aan. Deze boosheid uitte zich in een tegenspraak van al haar gevoelvol klinkende stellingen over behoeften, rechten en plichten van het hart en nu vatte hij maar niet, wat hem noopte voor haar gefingeerde novellen zo anders te spreken dan voor hun levende roman. Eindelik stootte hij eens in een tijdschrift op de fraze: wanneer een schrijver de moraal van zijn kunstwerken in zijn eigen leven buiten toepassing stelt, dan slaat die moraal hem in het aangezicht. Toen was 't hem, of er over zijn boosheid een licht opging en meende hij te beseffen waarom hij uit Irma's mond veel liever gehoord had een hartstochtelik warme, zuiver sensuele liefdes-opvatting dan een eteriese, die van het lichamelik genot als van een onrein element was gezuiverd.
En 't was uit dit besef, dat zijn ergernis voortsproot. Het werd hem nu al te duidelik, dat zij altijd komedie speelde.
| |
| |
Had zij dit alleen gedaan om hem in te nemen, ongetwijfeld zou de misleiding genade hebben gevonden in zijn ogen. Nu 't hem bleek, dat zij er in de eerste plaats zich zelf mee wilde foppen, kreeg hij lust haar toe te snauwen: heus, Irma, je moest niet proberen je zelf en mij wijs te willen maken, dat liefde altoos zo 'n reine zielevreugde is.
* * *
En toch was er nog steeds zo weinig nodig, om hem op eens weer het gevoel te geven van een warm lichtend verliefd-zijn vol medelijdende vergevensgezindheid en beschermend neerziende hoogheid.
Keken haar grote, blauwe ogen hem weer eens liefkozend aan, streelden hem weer haar zachte vingers, voelde hij onder zijn lippen weer het koele satijn van haar hand, dan doorweekte hem op nieuw zijn heerlike sentiementalieteit, dan trilde zijn herinneringsvol verlangen weer als een zwijmeling in hem op, dan besefte hij alleen nog, dat hij liefhad, verrukkelik liefhad net als voorheen.
* * *
Het portret was gekomen; maar onmiddellik door hem afgekeurd. Het geleek, o, ja; maar zo keek zij immers nooit. Neen, ze moest nog eenmaal pozeren, of liever: niet pozeren.
Ze lachte even om deze woordspeling en vroeg, ongewoon schuchter tot hem opziende, haast angstvallig:
‘Vind je heus, dat ik pozeer?’
Meer dan de bezorgde toon, waarop die vraag was geuit en de ootmoedige blik, welke 'm had vergezeld, was er niet nodig geweest om hem geheel te vertederen,
Haar bleke hoofd tussen beide handen nemend keek hij lang diep in haar ogen neer, als zocht hij daarin het gloeiende liefdeleven te ontdekken, waaraan hij zijn eigen, telkens dovend vlammetje brandend zou kunnen houden.
Maar wat zeiden die ogen?
| |
| |
Konden ze liegen? Ze waren zo mooi...
Nog eenmaal doorsidderde hem een hoopvol vertrouwen.
‘Neen, neen;’ riep hij uit, ‘'t is geen verwijt. Je weet: zelden is een man tevreden met het portret van de vrouw, die hij echt lief heeft. Irma... heb je mij nu ook... echt lief?’
‘Ik dacht, dat we niet meer over liefde zouden spreken.’
‘Voor een poos; maar dan... dan zou je me immers zeggen...’
‘Wat?’
‘Of je me liefhebt.’
‘Ben je bang, dat ik van een ander houd?’
Het ‘wat’ had zijn opwinding reeds doen bedaren: de laatste weer-als-altijd-ontwijkende, kokette, ja misschien bedriegende fraze ergerde hem zelfs weer.
| |
VIII.
De vierde Desember zou Ravens vijftig jaar oud worden. Voor de tweede ontving hij een uitnodiging om bij een oud vriend te komen eten.
Dit was de derde invietasie van dien aard, welke hem sinds zijn terugkeer gewerd; voor de beide eersten had hij bedankt; deze nam hij aan, wijl ook Irma was gevraagd.
Zij waarschuwde hem, dat er tot haar grote vreugde gedanst zou worden. Hij vond dit minder aangenaam en noemde er zich te oud voor.
‘Te oud? Maar te Wiesbaden hebben we toch samen in de “Kursaal” gewalst.’
‘Nu ja... daar... dat éne toertje.’
‘Wie daar één toertje kan dansen, kan er hier toch wel meer voor zijn rekening nemen.’
‘Neen... dat is... Om je de waarheid te zeggen: ik zou 't niets plezierig vinden, als je met anderen danste. Ik begrijp, dat je voor mij geen uitzondering kunt maken en dus...’
‘Dus zou je willen, dat ik in 't geheel niet danste. Hoor eens, Henri, dat is onzin! Dansen is een van mijn grootste genoegens... Ik dans haast nooit meer en dus...’
| |
| |
‘Zou je 't dan niet willen laten, als ik 't je vriendelik vroeg.’
Stug klonk het antwoord:
‘Neen.’
‘Laten we er dan maar niet meer over praten.’
De weigering had hem zeer gedaan; maar hij voelde ook, dat zijn verzoek onredelik was geweest.
In het dansen op zich zelf stak toch geen kwaad.
Na dit gesprek dacht hij er ernstig over nog ter elfder ure, onder 't een of ander voorwendsel te bedanken; doch er was iets in hem - een mengelmoes van nieuwsgierigheid, jaloezie en zelfkwellingslust - dat hem juist naar die dansavond heen dreef.
Het dienee zou een schitterende afdoener zijn; dat wist iedereen. Alle vrienden en kennissen van den huize, onverschillig of zij bij elkander pasten en van dansen hielden of niet, waren genodigd. Zij zouden lekker eten en goede wijnen krijgen; mooie, ruime salons en een onvermoeide pieanist werden ter beschikking gesteld. Veel verder gingen de zorgen van gastheer en gastvrouw echter niet. Zij wilden zich wel een ogenblikje met ieder bezighouden; maar dachten er niet aan moeite te doen om de algemene vrolikheid te bevorderen. Van daar op hun feesten altijd een zekere gedwongenheid, die de mensen in groepjes bijeenhield en een verbroedering belette.
Toen Ravens tegelijk met een zeer jong echtpaar binnentrad, trof hij in de rode, hel verlichte achterkamer behalve gastvrouw en gastheer pas een tiental genodigden aan, die in een wijde sirkel geschaard, argwanend rondglurend, met gemaakte lachjes hun gedempte gesprekken begeleidden. Irma was er nog niet; maar nauwelijks was hij voorgesteld, of zij verscheen in het lichtgroen en zeer laag gedekolleteerd. Zij was natuurlik niet de enige, die een blote hals en blote armen vertoonde; toch gaf haar toilet Ravens dadelik aanstoot en verbeeldde hij zich, dat de meeste heren - die haar zo stijf begroetten - iets dergeliks ondervonden.
De japon zat ook slecht en de kleur stond haar niet. Hij vond haar armen te mager, haar boezem te weinig gewelfd
| |
| |
en voelde, dat de iedeale bekoring van haar ogen verfletste door het brutale glanzen van zoveel vlees. 't Was hem, of zij zich nu aanbood aan iedereen en een jaloezie van alle mannen, een jaloezie, die hij zelf allerbespottelikst vond, knaagde in hem op. Veel liever zag hij haar in het blauwe jakje met vergulde knoopjes; dan had ze wel iets kokets, maar toch ook ‘lady-like's.’
Na de eerste begroeting sprak hij haar niet aan. Hij durfde 't niet, en toen de gastheer hem verzocht Mevrouw den Exter naar tafel te willen leiden, schrok hij.
Zou zij....?
Het ‘mag ik het genoegen hebben’ kwam zo deftig over zijn lippen, als bood hij zijn arm een geheel vreemde aan en zonder een woord te uiten voerde hij haar naar de plaats, waar de kaart lag met haar naam.
Zodra iedereen plaats had genomen, gleed zijn blik snel langs de dubbele rij van om-de-andere een witgeborste mannebuuste en een bleek-roze, uit-kleurige-zij-oprijzend vrouwelijf, om een antwoord te zoeken op zijn vermoeden, dat Irma de hand in hun plaatsing had gehad; maar de gezichten monsterend moest hij erkennen, dat - voor zover hij kon nagaan - een stipt-in-acht-nemen-van-de-vormen van zelf tot deze uitkomst had geleid. Ten overvloede vroeg hij 't haar rondweg en als zij leuk-beslist ontkende, bewerend met de gastvrouw niet intiem genoeg te zijn om zo iets te durven vragen, vond hij 't naar haar te moeten geloven; maar was hij tegelijkertijd gerustgesteld.
Ondertussen meende hij herhaaldelik te zien, dat men hun naast-elkaar-zitten oplette en er over sprak.
Verbeeldde hij 't zich misschien maar?
Hij kwam tot geen besluit, maar bleef zich gezjeneerd voelen.
Irma at haast niets en dronk weinig van de tafelwijn; daarentegen sloeg zij geen van de fijnere wijnen over en ledigde zij haar glas Champagne, zodra 't was gevuld. Allengs kregen haar bleke wangen en haar oren een mat rode tint, begonnen haar ogen scheller te lichten, haar wenkbrauwen te rijzen en werd haar spreektoon hoger en luider. Van haar bijna voorname onaandoenlikheid met de kalm ingetogen
| |
| |
oogopslag, de sierlik lenige bewegingen en de bedwongen, onhoorbare lach was al gauw geen spoor meer over. De wendingen van hoofd en arm werden schichtig en ongrasieëus, de rondzwervende blikken driester, haast uitdagend en overmoedige schetterlachjes schaterden haar keel uit, tussen haar slap-vaneen-wijkende lippen door.
Nog nooit had Ravens haar zó aanschouwd. Hij vond, dat zij zich aanstelde en het ontstemde hem erg, dat zij zich juist van daag en op deze manier zo buitengewoon amuzeerde. Haar luidruchtigheid maakte hem treurig, bang, geërgerd en hij verwenste de knecht, die haar telkens weer inschonk.
Toen eensklaps haar stem biezonder scherp uitklonk boven het algemene rumoer, voelde hij zich blozen en onwillekeurig gluurde hij rond, om te zien, of ook anderen haar bleven gadeslaan.
Dit scheen gelukkig niet het geval te zijn.
In het gegons, dat hij op eens ongewoon duidelik om zich heen waarnam, leek ieder tweetal hem veel te veel met elkander bezig en op de dwaas glimlachende gezichten las hij alleen aandacht voor de gelegenheid om een klaargemaakte opmerking te plaatsen.
Haar glas uitdrinkend had Irma zijn rondkijken gezien. Toen zij haar waaier weer had omvat, tikte zij er Ravens eerst mee op de vingers, toen op de wang, breidde daarna de struisveren breed voor haar mond uit en fluisterde hem toe, terwijl haar ogen folater lichtten:
‘Bijna vijftig en nog een kleur!’
Ravens trachtte zich met een gekheidje van de zaak af te maken; maar toen zij 't even uitgilde om een dubbelzinnigheid, die haar bij ongeluk ontsnapte, was 't hem, of de klanken smoorden in zijn keel, en keek hij beschaamd op zijn bord neer, als was hij reeds aansprakelik voor haar daden en haar woorden.
Zijn niet-antwoorden deed haar aandacht afdwalen; een ogenblik later had zij zich met een dartele interrupsie in het gesprek van de overzittenden gemengd.
Daarna boog zij zich van hem af en fluisterde - weer
| |
| |
achter haar waaier - tegen haar andere buur, een man met zwarte knevel, van wie Ravens de naam van avond voor 't eerst gehoord en dus weer vergeten had.
Zo werd zij geruime tijd zijn afkeurend stilzwijgen niet gewaar; maar toen zij 't eensklaps oplette, als geboeid door zijn zwaarmoedige blik, hief zij haar glas omhoog en nodigde hem uit, arm in arm gestrengeld, ‘Bruderschaft’ te drinken. Hij weigerde, gedwongen lachend, onder het voorwendsel, dat hij te goed Hollander was, om zich niet te wachten voor het navolgen van Duitse gebruiken.
‘Wat een patrieotisme! Jelui, mannen, leven toch van inbeelding! Al je zogenaamde deugden zijn niets dan serebrale opvattingen, waarvoor je in de grond niemendal gevoelt.’
Was dit een hatelikheid of argeloze scherts? Hij wist 't niet en zweeg maar weer stil, al banger en banger wordend, vol berouw, dat hij was gekomen.
‘Wil je ook geen lijntje met me trekken?’
‘Wel zeker, mevrouw.’
‘Ad fundum, hoor!’
Zij klonken en toen haar glas leeg was, vroeg zij:
‘Trek nu mijn mouwtje eens op, dat voortdurend afglijdt.’
Het mouwtje, dat als een breed band haar schouder omsloot, gleed inderdaad aanhoudend naar beneden; maar tot nog toe had zij 't telkens zelf weer opgeschoven. Wat bewoog haar nu op eens, aan tafel, onder zoveel mensen, te verlangen, dat zijn hand haar blote arm zou aanraken?
Een onoverkomelike weerzin maakte zich van hem meester; fluisterend, maar toch bars duwde hij haar toe:
‘Neen; dat doe ik niet.’
Nijdig beet zij zich in het vlees onder de lippen, vouwde haar waaier weer open en wuifde haar verhit gelaat met driftige bewegingen lucht toe.
Een ogenblik later vroeg zij hem om een dans.
‘Ik dans niet; dat weet u.’
‘Met mij ook niet?’
‘Met u vooral niet!’
‘Waarom met mij vooral niet?’
| |
| |
‘Omdat er in ons modern beschaafd dansen een huichelarij ligt, die mij stuit. Op de keper beschouwd is 't een zuiver sensueel genot. Nu heb ik niets tegen sensuele genietingen, mits men ze maar niet voor mooier uitgeeft dan ze zijn en... mits... men er iets werkelik mooiers niet door bederft.’
Heel goed besefte hij, dat hij nu zelf huichelde. Vroeger had hij immers dol veel van dansen gehouden en er nooit iets kwaads in gevonden. Zijn edele verontwaardiging sproot dus uitsluitend voort uit een lust om Irma te kwetsen; maar hij voelde ook, dat hij haar kwetsen moest, omdat hij scherper dan ooit elke blik uit haar ogen, elk woord uit haar mond als een krenking gevoelde van zijn ernstige affeksie.
Zij scheen echter van deze afstraffing niets te bemerken.
‘Al weer zo'n serebrale opvatting! Vind je 't nu heus mooi zo helemaal hoofd te zijn?’
Hij beantwoordde de vraag niet en bood haar bonbons aan voor Annaatje.
Eensklaps dempte een stilte het gegons van stemmen; handschoenen aantrekkend rees men op.
De dames werden naar een andere kamer begeleid; daarna keerden de heren terug om te roken.
Al dampend deed Ravens zijn best te luisteren naar de langdradige uiteenzetting van een oud-mienister, die in zijn tijd over een inkomsten-belasting was gestruikeld en dus tegen de voorgestelde vermogens-belasting zwaarwichtige bezwaren had; maar 't was hem niet mogelik genoeg aandacht aan het onderwerp te wijden, om zelf ook eens een opmerking te kunnen formuleren.
Immerdoor zag hij Irma te midden van de dames, verbeeldde hij zich te horen, hoe zij in haar opwinding zich daar nu bloot gaf zonder te bemerken met hoeveel minachting men haar zwijgend veroordeelde en was 't hem, of hij zich daarvoor moest schamen.
Toen eindelik de gastheer de geijkte fraze ten beste gaf:
‘Wat zouden de heren er van denken?’
... kwam even de lust in hem op, onder het voorwendsel
| |
| |
van hoofdpijn, liever dadelik heen te gaan; maar toch druilde hij met de anderen het achtersalon binnen.
Hij vond er Irma al in gesprek met twee andere heren en sprak dus andere dames aan.
Gedurende het tee-drinken wisselden zij geen woord.
Nu en dan wierp hij haar een blik toe; maar nooit keek zij terug.
Zodra de eerste akkoorden van de pieano in de voorkamer weerklonken, zag hij haar aan de arm van de man met zwarte knevel, door de ‘porte-brisée’ verdwijnen.
Jammer, dat hij de naam van die man zich niet meer herinneren kon.
Bijna al de gasten gingen nu de achterkamer binnen en 't was Ravens, of plotseling een iezolerend ledig hem omhulde en afscheidde van het gezelschap.
Achter hem waren enige dames en een paar oudere heren blijven zitten; vóór hem marsjeerden in een dubbele sirkel van zwart gerokte mannen-gestalten naast kleurig uitgedoste vrouwen, op de maat van een Polonaise, de paren achter elkander aan en daar-tussen-in stond hij alleen, niet wetend waarheen zich te wenden, met de nare gewaarwording van een ijle ruimte om zich heen.
De gastheer, die uit de voorkamer kwam, vroeg in 't voorbijgaan, of hij niet danste; maar hij hield woord en zei, dat 't hem tegenwoordig duizelig maakte.
Terwijl hij zo sprak, was 't hem te moede, of hij 't toch graag gedaan had.
Een ogenblik dacht hij er over zich om te wenden en wat te gaan praten met de overschietende dames en de oudere heren; maar daar kon hij niet toe besluiten. Hij voelde zich ook niet in staat zijn gedachten bij een onverschillig gesprek te bepalen. Dus liet hij de burgerlike beleefdheid maar in de steek, naderde de dansenden tot in de dubbele deur en ging daar staan kijken, schijnbaar vol belangstelling voor het onzinnige ronddrentelen van giegelende mensen in groot toilet.
Dadelik kreeg hij Irma in 't oog. Haar wangen gloeiden, zij praatte ongewoon druk en hij verbeeldde zich, dat zij
| |
| |
zwaar leunde op de arm van haar ‘cavalier’. Toen zij voor 't eerst langs hem henen schreed, keek zij hem maar lachend aan; toen zij weer voorbij kwam, beet zij hem toe, luid genoeg om door minstens nog twee paren te worden verstaan:
‘Iedealist!’
Ravens voelde zich donker rood worden, deed een mislukte poging om te lachen en bleef, als aan de grond genageld, strak voor zich uit kijken.
Hij wilde heengaan, maar kon weer niet en aldoor werd hij banger, zonder recht te weten waarom.
Nu sloeg de pieanist een wals aan.
Juist van walsen was Henri een hartstochtelik liefhebber geweest. Hoe dikwijls had hij 't niet een zaligheid genoemd met een mooi meisje, goede danseuse, dicht tegen zich aangedrukt, op het ritmus van zo'n verleidelik dartele melodie, in een vast golvend ommezwaaien zó lang te mogen rondgieren, dat heel de omgeving in een nevel voor zijn blikken verdween en hij zich, met dat heerlike vrouwelichaam in zijn armen, voelde wegzwijmelen in een roes van zinbedwelmend genieten.
En hoe heel anders vond hij 't nu!
Onder het galmen van de pieano, het gonzen van de stemmen, het schuifelen van de voeten, het dwarrelen van de paren viel 't hem in de beginne moeilik te begrijpen, wat er omging in zijn gemoed. Hij wist alleen maar, dat hij iets ellendigs ondervond, iets, dat als de eerste, nog onverklaarbare leugen van een geliefd wezen, zijn denken verbijsterde en hem afschuwelik lijden deed. Hij zeide zich, dat er toch niets buitengewoons voorviel, dat Irma immers wel dansen mocht met een andere man; maar 't hielp niet. Het akelig weëe gevoel, een gevoel van verloren-hebben, van bedrogenzijn, van alléén-staan-met-een-overstelpend-verdriet-midden-onder-louter-vrolike-mensen week niet meer uit zijn ziel. De jolige muziek schrijnde op zijn bang-strak gespannen zenuwen. De wals werd hem tot het dronken pretgeschetter van harteloze vrouwen, die bedrogen en bedriegend een avond kunnen genieten zonder te denken aan de ellende, die hen morgen
| |
| |
wacht, tot de schaterlach van een arm krankzinnig kind, dat zijn ouders ziet sterven en het ontzettende van zijn verlies niet beseffen kan. Bij ogenblikken was 't hem, of hij uit moest roepen: houd op met die muziek; houd op met dat gedartel; zie je dan het vreselike niet, dat hier gebeurt? Dan perste hij zijn tanden knarsend op elkander, dan kneep hij zijn nagels in het vlees van zijn handen, dan liet hij zijn hoofd achterover tegen de deurpost leunen, om te vergeten wat hij hoorde, te vergeten wat hij zag, op te gaan in enkel vergeten.
Een tik tegen zijn kin deed hem opschrikken. 't Was Irma's waaier geweest. Lachend zwierde zij verder, gewiegd in de omarming van haar danser. En weer moest zijn blik haar volgen tussen de omdwarrelende paren, weer moest hij zien, hoe zij in een verrukkelike zwijmeling de ogen sloot, zich gaf aan die man, beseffend, dat zij er Henri mee kwelde misschien wel behagen scheppend in zijn leed.
Hij rilde; maar toch hield hij haar in 't oog tussen het duizelig-makend zwaaien en gieren van de zwarte rokken en kleurige japonnen en het schijnen en doven van bleek-roze vel en wit glanzend linnen. Op eens leek ze hem stil te staan, omgolfd door de zinnestrelende melodie midden in die verblindende warreling van tinten en lijnen. En 't was, of er iets van haar afgleed, een masker, dat haar gelaat had bedekt, een hulsel, dat haar gestalte had omgeven. Hij zag 't van haar neerzinken en verdwijnen, als het vorstelik gewaad en de blanke verf van een teater-prinses, die weer tot de onaanzienlike toneelspeelster wordt, tot de vrouw uit het volk met het groezelige ‘teint.’ Wat hij onder vier ogen nog niet anders dan gedeeltelik, bij momenten had beseft, altijd weer de onaangename impressies smorend onder de gewilde illuzie van zijn mooi verlangen, dat zag hij nu, als voorgelicht door al die mensen, machteloos tegen de ontnuchtering van zijn weerzin, blijvend, in zijn geheel: ze was vulgair, afschuwelik vulgair, een grofgevoelende plezier-meid achter het mom van een fijnbesnaarde dame. Genot wilde ze, genot van elk allooi en geen gelegenheid was haar daarvoor te min, iedere
| |
| |
man was haar daarvoor welkom. Als ze maar een sportje lager was geboren op de maatschappelike ladder, zou ze alle veinzerij op zij hebben gezet en driestweg de rol vervuld, waarvoor de natuur haar had geschapen. Tans dwong haar de nawerking van een beschaafde, zelfs artistieke opvoeding tegenover anderen over haar leegheid het masker te dragen, dat alleen in vlagen van opwinding haar gelaat ontviel, en voor zich zelf haar banale pretlust te kleuren met vals gevoel en ingebeelde verfijning.
Een zwaar akkoord en de muziek zweeg.
Het warm gedanste hoopje spatte uiteen als een snorrend stoomwerktuig, dat in stukken springt, en verspreidde zich door de kamer met een luid rumoer van stemmen en een druk gebeweeg van zakdoeken en waaiers. Knechts schuifelden door het gedrang heen met brede presenteerbladen, dicht bezet met volle glazen en in 't schuren der lichamen langs elkander, in het stoten van arm tegen arm, hand tegen hand was 't niet langer mogelik zich af te zonderen als een toeschouwer buiten het gonzend gedrang. Ravens voelde, dat hij vormelike woorden moest gaan zeggen en dat hij 't niet meer kon; instinktief drukte hij de hand tegen zijn voorhoofd, schoot naar de deur en verliet de kamer.
Maar de gastheer had 't gezien en was hem gevolgd. ‘Ravens... je bent zo bleek geworden... voel je je niet wel?’
‘Ach, 't is niets. Het gaat al weer over.’
‘Wil je wat Eau de Cologne hebben?’
‘Dank je. Geef je geen moeite. De frissere lucht doet me al goed. Laat me maar een ogenblikje aan mijn lot over.’
‘Zoals je wilt. Indien je anders Eau de Cologne verlangt... die staat ginds in de zijkamer.’
‘Best... misschien... straks. A propos! Je hebt me wel voorgesteld; maar ik heb een paar namen niet goed verstaan. Wie is die man, die kleine vierkante met zwarte knevel. Hij heeft daar net met mevrouw den Exter gedanst.’
‘O, dat is von Stiasny.’
‘Een Duitser?’
| |
| |
‘Van oorsprong, ja. Hij heeft in Atjeh gediend... is nog al dikwijls om gezondheidsredenen over geweest... en is nu, gepensieoneerd, voor goed teruggekeerd.’
‘Heeft hij ook in zijn eigen land gediend?’
‘Ja, ja.’
‘Heen moeten gaan?’
‘Natuurlik. Eine Ehrensache.’
Een spotachtig lachje had het antwoord vergezeld; met een: ‘neem me niet kwalik’ keerde de gastheer in het joelend gewoel terug. Nogmaals dacht Ravens over heengaan, fluks onopgemerkt verdwijnen.
Waartoe nog langer gebleven?
Was niet zijn affeksie veranderd in afkeer? - Zou hij ooit nog iets als genegenheid kunnen voelen voor een schepsel, dat zich zo aanstelde, dat de willoze prooi was van haar genotzucht, dat schaamteloos een man, die haar ernstig liefhad, kon prijs geven aan de bespotting van een onverschillig publiek?
Nooit, nooit, klonk het in zijn binnenste; maar terwijl die woorden hem doorschalden, was 't, of er uit een onzichtbare zwarte verte een ijzige luchtstroom hem tegen woei.
Hij rilde; doch zijn ondoofbaar leven-willen reageerde tegen de verstenende kou. En terwijl hij, - gelijk telkens tegenover Irma, - een tweede, veel zwakker, veel laffer, veel kortzichtiger mens in zich gewaar werd, een wezen, dat nog altijd smekend de handen naar haar ophief, bereid zich elke vernedering te laten welgevallen, indien ze maar die kou, die aansluipende doodsadem door warm liefhebben wilde afweren, voelde hij uit zijn verstandelike verbittering tegen die vrouw zijn verontwaardiging over zich zelf weer opborrelen en hem doortrekken met een hete zucht naar wraak.
O, zij had nu lang genoeg met hem gespeeld!
Als ze 't niet begreep, misschien 't niet geloven kon, dat hij haar iets moois, iets liefs had willen geven, iets, waardoor zij zich weer geheel had kunnen opheffen, waarmee hij zijn ganse verdere leven aan haar voeten lei, waarom had ze dan haar twijfel niet uitgesproken en ophelderingen gevraagd?
| |
| |
En indien ze dit wèl had begrepen, wèl geloofd; maar niet gediend was van zijn offer, geen bekoorlikheid vond in dit mooie en lieve, waarom had ze hem dan niet eerlik afgewezen, waarom had ze hem dan laten doorhollen tot in deze walging van zich zelf en walging van haar?
Ba, hij had lust haar in 't openbaar om de oren te slaan, haar te krenken en te vernederen in haar huichelachtige aanstellerij van fatsoenlike, fijngevoelende vrouw, zoals zij hem gekrenkt en vernederd had in zijn ernstige begeerte om haar op te heffen, haar te stempelen tot zijn laatste heerlikheid.
Maar ach, waarom zou hij niet heengaan, zich eenvoudig minachtend afwenden, gelijk hij zich 's avonds op straat afwendde van een meid, die hem aansprak?
Ja, waarom niet? - Hij vroeg 't zich af, vond geen antwoord en... bleef.
Hij wist niet, wat hij wilde, wist niet, waarop hij wachtte; maar... bleef.
Zodra de eerste akkoorden van de volgende dans uitgalmden boven het gegons van de gesprekken, slenterde hij de salons weer binnen.
Nogmaals stuwden de dansende paren de voorkamer in; nogmaals bleven enige dames met een paar oudere heren in de andere kamer achter; nogmaals stond Ravens op eens alleen daartussen met een ijle ruimte om zich heen. Maar nu dacht hij er niet meer aan zich nog te bekommeren om de eisen van een burgerlike beleefdheid. De hele bende was hem onverschillig geworden. Wie hem had toegesproken zou hij hebben afgesnauwd en zonder aarzeling trad hij op de ‘portebrisée’ toe, om te kijken naar het dansen.
Het polka-gehuppel was in volle gang. Ritmies trappelden de voeten op de parketvloer, gingen de hoofden als klotsende golfjes op en neer. De zwarte rokken en de kleurige japonnen, de blote halzen en de witte borsten schokten heen en weer, vóór- en achteruit; doch van Irma geen spoor,
Dit verwonderde hem, maakte hem zelfs nieuwsgierig; maar vooroverbuigend kreeg hij eerst von Stiasny, daarna haar, vlak naast zich achter de deurpost in 't oog. En op
| |
| |
't zelfde moment, terwijl hij snel het hoofd terugtrok, als vreesde hij ontdekt te worden, ving zijn oor de woorden op:
... ‘maar toch jaloers.’
Hij twijfelde er geen ogenblik aan, dat dit op hem doelde.
Was 't dan nog niet genoeg, dat zij de algemene aandacht op hem gevestigd had?
Moest zij met zijn teerste gevoelens de draak steken... aan die onuitstaanbare kerel het vermakelike historietje opdissen van de vijftige-jarige dwaas, die haar trouwen wilde en nog jaloers was, ofschoon...?
Op eens zwierde zij weer rond onder de huppelende dansers.
Zij walste, terwijl de overigen polkeerden.
En nu, nadat zij al eens voorbij was gesuisd zonder hem ook maar even aan te kijken, gebeurde 't, dat zij, nogmaals langs hem henen gierend, eensklaps haar ogen opende en hij een schelle, schichtige, verdwaasde blik opving, de blik van een dronken mens, de blik van iemand, wiens overprikkelde zenuwen verlammen en die dus meer opzweping, meer bedwelming, meer genot, nog meer, altijd meer verlangt.
Toen werd 't hem plotseling klaar, dat hij de hele diepte van zijn ellende gepeild, de volle bitterheid van zijn laatste ervaring geproefd had en nu ontzonk hem ook zijn lijdenslust, dat laatste overschot van elke emosieoneel-geluk-zoekende liefde.
Niets bond of boeide hem langer in dit huis. Hij dacht niet meer aan wraak.
Toen het gezelschap weer uiteenspatte, om zich schetterend te verspreiden in de beide vertrekken, sloop hij langzaam naar de deur en ging, zonder afscheid te nemen, heen.
| |
IX.
Gelijk iemand, die wat meer dan gewoonlik gedronken heeft, soms vóór het naar-bed-gaan menen kan volkomen kalm te zijn gebleven, om dan in de nacht aan de wildheid van
| |
| |
zijn dromen, aan het woelen in zijn halfslaap en aan het telkens-verhit-ontwaken te bemerken, dat het gift niet werkeloos door zijn lichaam heen is gegaan, zo geloofde ook Ravens in een leuke ontnuchtering de danspartij te hebben verlaten en zo bespeurde ook hij in de nacht zich geheel te hebben vergist,
Nauweliks lag hij te bed, of zijn bonzende hartslag dreunde door al zijn aderen en hij voelde ze zwellen over de hete golven van zijn koortsachtig gistend bloed. De tong in zijn mond, de ogen in hun kassen, de hersens in zijn hoofd: alles brandde en stak en straalde een gloed uit, die hem omhulde met een benauwende atmosfeer. Doordenken kon hij niet meer; doch omgeven door stilte en duisternis zag hij in zijn geest het doorleefde zich eindeloos herhalen. Het luidruchtige dienee... Irma, die hem tartte haar mouwtje op te trekken... de mensen, die hem gadesloegen... de wemelende danszaal... Irma, die hem lachend aantikte met haar waaier... die langs hem henen wiegde in de omarming van die Duitser... die over hem sprak... o, jakkes!
Zelfs onder het denken voelde hij zich gloeiend rood worden van schaamte en van drift.
De dekens beklemden zijn borst tot stikkens toe; de kussens gloeiden tegen zijn schedel. Uit het bed gesprongen moest hij lange tijd haast naakt rondlopen, eer de dikke blauwe strepen op zijn voeten, zijn polsen en zijn slapen begonnen te slinken, eer de hitte, die hem doorwoelde als hete luchtbellen kokend water, langzaam neerzeeg, wegkromp voor de indringende kou van de ijzige Desembernacht.
Eindelik viel hij onbedekt op de kanapee neer en sluimerde even in; maar aanstonds joeg de angst van een nachtmerrie hem op nieuw overeind, helder wakker en toch haast niet in staat de werkelikheid van het droomviezieoen te onderscheiden.
Wederom wierp hij zich op het bed, dat bekoeld was, smeet de kussens op de grond, trapte de dekens weg en ging weer zien: het luidruchtige dienee, de wemelende danszaal, Irma, die hem aantikte met haar waaier en vertelde...
| |
| |
Mijn God, mijn God, kon hij die vrouw dan niet van zich afzetten?
De vraag doorschemerde hem, of hij misschien krankzinnig was geworden, de machteloze prooi van kolderende gedachten? Wat ging dat schepsel hem nog langer aan? Verachtte hij ze dan niet? Twijfelde hij nog in enig opzicht aan de juistheid van Jans woorden?
Waarom kon hij dan niet inslapen, zijn denkbeelden-orkaan tot bedaren laten komen, voor een poos verdwalen in een stil zonnig dromeland?
Zou dit het eerste symptoom zijn van de langzame verwording, die, na een perieode van stuurloze opgewondenheid, uitloopt in seniele verdwazing?
* * *
Eerst tegen het aanbreken van de nieuwe dag wolkten zijn scherpe viezieoenen in bloedrode, allengs vergrauwende dampen weg en omnevelde hem voor een uur tijds een lichte, ontzenuwende slaap.
Ontwaakt voelde hij zich afgemat, dof-zwaar in het hoofd, lusteloos tot walgens toe.
Nu was dan werkelik alles... alles... gedaan!
Toch dacht hij niet als vroeger aan het levend-dood-zijn.
Hij verbeeldde zich, dat niets hem meer schelen kon, omdat hij nog buiten staat was aan de toekomst te denken.
En op eens zag hij weer de dansende paren, voelde hij weer het tikje van de waaier, hoorde hij weer haar: ‘toch jaloers.’
Dus altijd nog: zij? -
Langzaam, heel langzaam kwamen zijn hersenen wel tot kalmte; maar zij bleven herdenken, de bittere ervaring aanhoudend verwerken.
Plotseling stuwde het nauw bedaarde bloed op nieuw in een hete gulp naar zijn wangen op.
Daar waren dus al die mensen getuigen van geweest! Zij had hem geaffiesjeerd, belachelik gemaakt! Von Stiasny wist
| |
| |
alles! Van daag zou half den Haag er over spreken: de dames op hun bezoeken, de heren in hun sosieteiten; de een had dit gezien, de ander had dat gehoord; de een lei 't zo uit, de ander zus. Zijn naam zou op aller lippen komen; overal zou hij worden bespot, gehoond!
Hoe dom ook, dat hij naar de naam van die kerel had gevraagd!
In de losgewoelde lakens en dekens van zijn ontredderd bed, met de vuisten tegen de kloppende slapen gedrukt, de elbogen gesteund op de omhoog getrokken knieën, bleef hij als verstompt zitten suffen. 't Was hem, of hij geen voet meer in den Haag zou kunnen verzetten, zonder met de vinger te worden nagewezen en uitgelachen achter zijn rug. En dan nog te moeten denken, dat die vrouw al, de hemel weet hoeveel ‘amants’ had gehad, die er luider dan iemand anders over zouden schateren! Heb je 't gehoord van die Ravens: vijftig jaar en nog zó naïef! - Mijn God, wat was hij verblind geweest; hij, die zich verbeeldde te horen tot ‘les hommes qui savent!’ Zó was hij er toch voorheen nooit ingelopen! En Jan had hem zo duidelik gewaarschuwd! -
Die von Stiasny was natuurlik een van haar vroegere intiemen! Wie weet, of er gisteren avond nog geen andere waren geweest, Hij vermoedde ze nu overal: op de Witte onder zijn vrienden, op straat in de onbekende menigte en nergens zou hij zich meer veilig achten voor hun stille, vernederende spot.
Zouden ze niet zeggen, dat hij zich tevreden stelde met 't geen zij niet meer lustten?
Dieper dan ooit te voren voelde hij zich beledigd en 't was hem tans niet meer, of zij hem met anderen op één lijn, maar of zij hem lager dan allen had geplaatst als een oude impotente gek, met wiens verliefde kletspraatjes zij zich zelf en anderen zeldzaam amuzeerde.
Jan had wel gelijk gehad, dat hij vroeger gelachen zou hebben om de mogelikheid van zó'n vrouw te kunnen liefhebben; maar nu had zij om hem gelachen en hij had 't niet eens bemerkt.
Zij had zich artistiek geamuzeerd met het kurieëuze feno- | |
| |
meen en zonder de wijn, die haar gedwongen had zich te tonen gelijk zij was, zou hij de dupe zijn gebleven van het zonderlinge liefdesdrama, dat zij hem zo kunstig liet spelen.
Hij had zijn ganse leven prijs gegeven; zij... niets!
Misschien amuzeerde zij zich nog altijd met hem en noteerde zij op dit ogenblik, al grinnikend om zijn gek figuur, haar opmerkingen en senzasies, ten einde de vuile rommel te verwerken tot een iedealistiese novelle?
Bij die gedachte schuimde zijn woede weer omhoog, joeg hem overeind, zweepte hem het bed uit.
Neen, neen; zó kon dat niet eindigen!
Ze moest nu eindelik eens horen wie ze was, eindelik eens ondervinden wat haar toekwam!
Hij zou zich wreken!
Ja, bij God, hij zou zich wreken!
Als een rode wolk stond die wil voor zijn geest, zijn blik naar binnen verblindend voor elke andere gedachte.
Doch kalm verzinnen waarin die wraak zou bestaan, was hem ten enemale onmogelik.
Wel besefte hij flauw, dat al zijn heerlike sentiementen en mooie voornemens waren uitgewist, als op het strand vestingen van kinderen door een vloedgolf van de zee; wel siste 't telkens tussen zijn opeengeklemde tanden door: gemeen kreatuur, gemeen kreatuur; maar op welke wijze hij haar in woorden of daden zou aantonen, dat hij haar nu doorzag en de lage genotzucht kende, die, als liefde vermomd, al, wat er goed en edel in zijn ziel was overgebleven, voor immer had verstikt, bevuild, gedood, geen ogenblik was hij in staat zich daar helder rekenschap van te geven.
Terwijl hij zijn eenzaam ‘déjeuner’ gebruikte, kwam 't ook weer in hem op, dat hij veel wijzer zou handelen door eenvoudig heen te gaan en nooit meer iets van zich te laten horen; maar gelijk iets onweerstaanbaars hem naar dat dienee had gedreven, dreef nu ook iets onweerstaanbaars hem naar Irma's woning heen.
* * *
| |
| |
De grijze dag was grimmig koud: een fletse pauze tussen twee lange, zwarte nachten. Een snijdende Oostewind zweepte van de bleek gevroren steenen het rulle stof in dichte wolken omhoog. Achter dat opzwirrelend stof vergrauwden de roodbruine huizen, de donker geklede mensen, de zwarte rijtuigen, en van het vuil witte sneeuwzwerk doezelde een ijzige blauwende damp neer, wegvagend de spitsen van kerktorens en de dorre kruinen van bomen. Grauwheid groezelde achter de ruiten in de kamers, grauwheid groezelde in de diepten van straten, grauwheid groezelde over de weiden om de stad.
Weinigen waagden zich naar buiten en die weinigen stapten, warm ingebakerd, zwijgend, haastig voort, staag naar de straatstenen blikkend, als liepen ze te slapen. Door de ruiten van een kantoor straalde Ravens de warm-gezellige gloed van gaslicht tegen en een gevoel van bevrijding, het gevoel van de gejaagde vluchteling, die een huis met asielrecht ontwaart, doorweekte even zijn versteend gemoed. Maar voorbij het licht stremde alles in hem weer tot een stramme wil om voor zijn onverdiende ellende een slachtoffer te doen boeten en hij zou de vriendehand, die gepoogd had hem de warme, lichte kamer te doen binnentreden, ruw en hardhandig hebben afgeduwd.
Stug opwerkend tegen de striemende windvlagen, de tanden bijtend op elkander gedrukt, de vingers tot vuisten ballend als om te stompen, kreeg hij de lust tegen iemand aan te stoten, hem omver te lopen in zijn vaart.
Even doorflitste hem de gedachte, dat hij nu niet boos, maar diep treurig zou zijn, als hij Irma ooit werkelik lief had gehad. -
Na een poos lette hij vlak vóór zich een korte gestalte op, gehuld in een pels.
De man nam de Amaliastraat, die ook hij moest nemen, ging de Zeestraat door, die ook hij moest doorgaan en sloeg aan het eind linksom, waar ook hij links moest omslaan. Allengs meende hij de gedaante van Von Stiasny te herkennen en nu vertraagde hij zijn tred, nu voelde hij zijn drift bedaren, nu werd hij verlangend nieuwsgierig.
| |
| |
Naar de overkant afwijkend hield hij de pels op een afstand in het oog.
Bij Irma's woning aangekomen stond de gedaante stil, strekte een hand uit en schelde aan.
Onopgemerkt schreed Ravens aan de overzij voorbij, keek en herkende de ex-offiesier van gisteren avond. Een paar huizen verder omkijkend, zag hij hem verdwijnen in de wijd gapende deur.
Nu wachtte hij een poos, of de deur zich wederom zou openen.
Geen zweem van jaloerse verbittering was er meer in zijn gemoed.
O, neen, hij gunde haar aan die man en voelde zich haast blij met het wegvallen van zijn laatste twijfel. De zweep lag in zijn bereik; nu zou hij haar dan ook geselen. Want hij verfoeide haar tans, zoals dwepers verfoeien wat zij vroeger hebben liefgehad, met een onweerstaanbare lust om haar te vernederen, ja, als 't kon langzaam heel langzaam en wreedaardig te folteren.
Op zijn schreden teruggekeerd belde ook hij aan.
De deur week dadelik; maar toen hij binnen wilde treden, bleef de meid met het poneyhaar in haar volle breedte de opening versperren.
‘Mevrouw is niet t'huis.’
Een ogenblik wist hij niet wat te zeggen, overbluft door de onbeschaamdheid, waarmee het schepsel hem aankeek en voorloog. Toen herhaalde hij, als om tijd te winnen:
‘Niet t'huis?’
‘Neen, meneer.’
Was er nog maar een greintje liefde in zijn ziel aanwezig geweest, ongetwijfeld zou hij met geweld naar binnen zijn gedrongen, om zich tot elke prijs zekerheid te verschaffen. Maar 't was hem, of hij een ‘des te beter’ in zijn binnenste hoorde en bedaard vroeg hij door:
‘Weet je, waar mevrouw heen is?’
‘Ik zou 't u niet kunnen zeggen.’
‘Ook niet, hoe laat ze t'huis komt?’
| |
| |
‘Ik zou 't u niet kunnen zeggen.,’
‘Zo... Nu... doe dan mijn kompliementen.’
‘Zonder mankeren.’
De deur viel in het slot en gedachteloos, als versuft wandelde hij terug.
Bij zijn hotel aangekomen ging hij de brede deur niet binnen, maar voorbij en tot aan het eten liep hij zo voort, straat in, straat uit, niet flink meer doorstappend en opstuwend tegen de windvlagen, maar slenterend en telkens stilhoudend als een stofzuil hem omwervelde. En ondertussen leefde hij al in het ogenblik, dat komen zou, het ogenblik, waarop hij haar zou zeggen wie ze was, wat ze gedaan had, dat hij haar niet meer... lustte en hoe ze nu kreeg 't geen ze verdiende: verachting. Hij hoorde de zinnen reeds galmen door zijn hoofd: je hadt de oprechte, warme, ernstige genegenheid van een eerlik man kunnen hebben, zijn laatste liefde, waaraan hij hechtte als een vrek aan zijn schat, zijn enige heerlikheid voor de tijd, die hem nog rest te leven, een liefde, die louter toewijding aan je geluk, louter aanbidding van je kussen, louter vergoding van je ziel wilde wezen en die liefde heb je miskend, bespot, met die liefde heb je gespeeld, op die liefde heb je getrapt, die liefde heb je bezoedeld. Ik heb je voor een vrouw gehouden met een hart, met een geweten, een vrouw van fijne beschaving, van deliekaat gevoel en je bent maar een harteloze komedieante, een ‘courtisane’, die genieten kan van de man, door wie zij wordt geminacht en mishandeld. Ik heb je hoog gesteld en nog hoger willen verheffen en in mijn verblinding zag ik niet, dat je zo ver beneden me bleef, dat je me zo diep in het vuil neertrok!...
O, wat zou 't hem goed doen zó te kunnen spreken!
* * *
Even acht uur schelde hij nogmaals aan.
‘Mevrouw nu t'huis?’
‘Zeker, meneer.’
| |
| |
Terwijl hij in de gang zijn jas uittrok, hoorde hij op een pieano enige onsamenhangende noten aanslaan; een paar ruwe, maar onverstaanbare snauwen volgden en daarna weerklonk het gehuil van een kind.
Een deur werd opengeduwd; het gehuil verstomde en een ontzenuwende hitte gloeide hem uit de achterkamer tegen.
De fel verlichte ruimte binnentredend lette hij juist nog de vinnige uitdrukking op van Irma's trekken. Ogenblikkelik veranderde haar gelaat en toen ze, met lome elegansie haar boek neerleggend, van de sofa oprees, stond het vriendeliker dan ooit, ontstraalde een warm zachte blik het donkere blauw van haar ogen. Ravens vond, dat die ogen zelfs buitengewoon glanzend en bewegelik waren, als trilde er de streling van een groot genot in na, en hij vroeg zich af: is dat van gisteren of... van Von Stiasny?
‘Dat is nu nog eens lief! Ik heb plan gehad je onder het eten een boodschap te zenden; maar ik dacht: 't is zulk afschuwelik weer...’
Hoe kwam ze zo vriendelik? Had ze hem dan gisteren avond niet eens gemist of speelde zij ook nu komedie?
Voor 't eerst sedert lange tijd kustte hij haar niet op het voorhoofd. Ook sprak hij haar niet dadelik toe. De krachteloze druk van haar vingers voelend, dacht hij: die zijn ten minste nooit onoprecht geweest; maar haar vriendelike blik belette hem de toespraak te uiten, die hij klaar had gemaakt in zijn hoofd.
‘Kom, Annaatje, zeg meneer Ravens goeie nacht en ga naar bed.’
Terwijl Irma naar de deur ging om op het schelknopje te drukken, kwam het kind, dat pruilend bij de pieano was blijven staan, grootogig en ernstig op Ravens toe. Gewoonlik nam hij 't op en zoende 't; deze keer streelde hij 't slechts over het haar, wenste 't goede nacht en liet het gaan.
Irma kuste 't wel tienmaal, eer zij 't overliet aan de meid en noemde 't: ‘kleine snoes, moeders lieveling.’
Ook van deze misselike komedie, dacht hij, ben ik dupe geweest.
| |
| |
‘En nu wil je zeker wel een kopje tee, hè? Schuif ondertussen een stoel aan.’
Nog altijd had hij haar geen woord toegevoegd.
Schuin onder de drie breed glanzende vlammen van de kristallen gaskroon had Irma bij het gloed-uitstralende kooksvuur zitten lezen; Ravens keerde het gekapietonneerde stoeltje aan de overzij van de haard naar het licht en liet er zich zwijgend in neer.
Zij stond nu aan de teetafel, met de rug naar hem toegedraaid en terwijl zij de koperen waterketel om bij te schenken omhoog hief en weer nederzette op de spierietus-vlam, gleed zijn blik onwillekeurig over haar nek, schouders en armen, die hij gisteren avond ontbloot had gezien: eerst naast zichzelf, daarna naast von Stiasny, tegen hem aangedrukt, vlak onder zijn lippen.
Ze waren niet mooi van ronding; maar wel heel blank.
Toen zij zich met het kopje omkeerde, vond hij ook haar gelaat buitengewoon blank: zoals iemand er uitziet, die op een smoorhete dag tot kalmte komt na een verhittende wandeling.
Von Stiasny?
En op eens dacht hij aan al de anderen, die haar genoten hadden en... weggeworpen, toen zij beu waren van het genot.
Wat waren zij verstandig geweest in vergelijking met hem, die voor zulk een vrouw zich zóveel ellende had bezorgd!
Er lag iets ondrageliks in deze gedachte.
Was dit nog altijd jaloezie?....
Plotseling beving hem een hevige aanvechting om haar aan te raken. 't Was, of die lust tintelde in zijn vingertoppen, gloeide in zijn ogen. Hij begeerde haar; maar tans gelijk een man soms een publieke vrouw begeert: uit perversheid, vol verachting voor het schepsel. Hij wilde nu juist wèl hebben, wat ook anderen hadden gehad, en haar dan duidelik doen gevoelen, dat hij van haar niets mooiers verlangde.
't Was hem, of zijn handen haar wilden knijpen en zijn tanden haar bijten. Vreemd was hem die Sadise wreedheid; maar hij onderging 'm, zonder er over na te denken.
| |
| |
Als las zij zijn ongewone zielstoestand in zijn donker gloeiende blik, vroeg ze plotseling:
‘Je zegt niets en je kijkt zo vreemd! Scheelt er wat aan?’
‘Kijk ik zo vreemd? Nu... dan zal 't wel zijn, omdat ik vreemde dingen gezien heb!’
Haar fraaie wenkbrauwbogen trokken trillend samen en de warm-zachte mobielieteit van haar kijken verstaalde tot een koud-scherpe, strakke straal. Achteloos liet zij zich neervallen in het lage stoeltje, waaruit zij zo even was opgerezen, zag hem een poos uitvorsend aan, sprong toen met een even-ontevreden-als-onverschillig: ‘ach’ overeind en ging naar een tafeltje bij de ‘porte-brisée’. Hier nam zij een enveloppe op, keerde terug en reikte het papier Ravens toe.
‘Daar.’
‘Je portret?’
‘Ja... Mijn portret, dat ik voor de tweede keer expres voor jou heb laten maken.’
Ravens nam het beeld uit zijn omhulsel, bekeek 't; maar zweeg.
‘Als je 't niet hebben wilt...’
‘Zeker wil ik 't hebben. Waarom zou ik geen blijvend soevenier van je verlangen? Je bent immers mijn laatste lief, mijn laatste lust.’
Het kille, haast sarkastiese van zijn toon was in zonderlinge tegenspraak met de inhoud van zijn woorden. Irma voelde 't; maar wist kennelik niet hoe dit te verklaren.
‘Alleen....’
‘Alleen... wat?’
‘Ik zal er onder schrijven: hoe jammer.’
Het portret werd hem uit de hand gerukt.
Een minachtend lachje beefde in het boze wit om haar neusvleugels en driftig viel zij uit:
‘Is 't weer zo laat?... Dus weer aanmerkingen, hè? Nu begrijp ik, waarom je gisterenavond zo vroeg bent heengegaan, zonder van iemand afscheid te nemen. Aan lieve praatjes en mooie beloften geen gebrek; maar op stuk van zaken ben je niets anders dan jaloers en vind je mij....’
| |
| |
Hij liet haar niet uitspreken.
‘Anders dan ik gedacht heb, presies. Ja... hoe ben je eigenlik? Zoals jij je toont, wanneer we onder vier ogen zijn, of zoals je gisterenavond was?’
Het beetje verontwaardiging, dat Irma driftig uit had doen vallen, luwde terstond en toen zij antwoordde, klonk weer koud-kalm haar stem:
‘Ik heb je al meer dan eens gezegd, dat ik nooit komedie speel. Ik geef me zoals ik ben. Misschien ben ik inkonsekwent: de ene dag zus, de andere zo. 't Is wel mogelik. Ik weet 't niet en 't kan me ook niets schelen. Ik kan er toch geen verandering in brengen. Maar dit wil ik je wel zeggen: ik voel me nog veel te jong om me nu al te draperen in de Hollandse deftigheid. Ik ga weinig uit; maar die weinige keren bedank ik er voor met een lang gezicht de ontroostbare weduwe voor te stellen. Wie dat verkeerd vindt, moet bij zulke gelegenheden maar een andere kant uitkijken.’
Alsof dat het punt in kwestie was! Nog nooit, meende Ravens, had hij haar, zo onbewimpeld horen verklaren, dat zij in de grond niets om hem gaf. Daarin zeker was zij oprecht; maar welke naam verdiende dan haar gedrag?
Onwillekeurig had hij op zij gekeken naar de kleine sofa met het groezelige overtrek onder het losse Perziese kleed en 't was hem, als zag hij haar daar in de armen van die Von Stiasny. En sarkasties lachend sarde hij:
‘Een andere kant uitkijken?... Aha! Jij doet, waar je lust in hebt en ik mag... een andere kant uitkijken!’
‘Ik begrijp je volstrekt niet.’
‘Denk je soms, dat ik doof ben en blind tegelijkertijd?’
Hoe doorborend de blik ook was, die hij op haar vestigde, door de morele ongevoeligheid, welke de ijzerharde schors uitmaakte van haar wezenskern, drong ie niet heen. Onverschillig de schouders ophalend, antwoordde ze volmaakt kalm:
‘Ik dacht 't niet; maar nu begin ik 't toch te geloven.’
‘En van morgen was je uit, niewaar?’
‘Nu dat weer! Wat bezielt je toch?’
‘Ik vraag, of je van morgen uit was!’
| |
| |
‘Ja... ik was uit. Toen Von Stiasny kwam, was ik uit en toen jij kwam, was ik nog altijd uit. Jij bent dadelik heengegaan en Von Stiasny is even binnen geweest om Annaatje g'n dag te zeggen. Ik ken hem al heel lang - al heb ik hem nu zeker in een jaar niet gezien, doordien hij naar Parijs is geweest - en Annaatje is erg op hem gesteld. Heb ik me nu verantwoord?’
Ravens twijfelde er geen sekonde aan, dat die Von Stiasny zich beroepen had op oude, in onbruik geraakte rechten en dat zij zich niet lang had laten bidden na zoveel weken van opgedrongen deugdzaamheid. Zij beloog en bedroog hem; maar dat deed hem geen pijn meer. Wat hem hinderde was, dat hij nog altijd geen dwingendere bewijzen had, die hij haar zo graag met minachting voor de voeten had gegooid.
Dus hield zij vol hem te willen bedotten.
Ongeduldig sprong hij op.
‘Verantwoord, verantwoord! Waarom zou je je verantwoorden? Heb ik recht op enige verantwoording? Heb je me ooit gezegd, dat je me echt liefhebt? Kom, laten we elkander niet langer voor de gek houden. Bepaal jij je bij je oude... relasies en laat mij er nieuwe zoeken.’
‘Heb ik je dan gezegd, dat ik een ander liefheb?’
Het flikkeren van haar ogen bewees, dat zijn woorden haar hadden geprikkeld. Zolang zij zich zeker waande, kon zij koel blijven en als hij eensklaps uit haar leven verdwenen was, had zij er zich weinig van aangetrokken. Maar te moeten dulden, dat hij haar van zich stootte... neen, dat kon zij niet en nu zij dacht, dat hij maar weer jaloers was, bekoorde hij haar bovendien nog meer dan genoeg.
Een bijna honend schaterlachje was zijn enig antwoord.
‘Henri, waarom ben je weer wreed?’
‘Wreed? Ik wreed, omdat ik 't niet als van zelf sprekend beschouw, dat je liefde voor me moet gevoelen? Ik, wreed, omdat ik inzie, dat je niets om me geeft en dat ik dus beter doe mijn affeksie elders te plaatsen? Je hebt me eens gezegd, dat je gevoel zo rag-fijn en teer is. Ik wil 't geloven; maar
| |
| |
als die fijnheid nu ten gevolge heeft, dat zo'n grof bewerktuigd wezen als ik van 't hele gevoel niemendal bemerkt?’
Al sprekend had hij duidelik beseft, dat het tussen hen geworden was: komedie tegen komedie en nu voelde hij ook, dat er geen beter middel bestond dan die komedie om haar te beledigen, gelijk zij hem beledigd had, om haar ingebeeld fijn gevoel te bezoedelen, zoals hij meende, dat zijn echt, zijn eerlik gevoel door haar bezoedeld was geworden.
Zij gaf er in.
‘Henri, wat je daar zegt, is schandelik! Waarom praat je zo? Wat had je dan van me verwacht?’
Eensklaps sloeg hij de beide armen om haar heen, trok haar tot zich, klemde haar vast, tilde haar op, tot haar voetpunten ter nauwernood de grond meer raakten en beet haar toe:
‘Wat ik had verwacht? Ik had verwacht, dat wij samen een genot zouden genoten hebben, zoals wij geen van beiden er ooit een hebben gekend. Je vindt toch ook, hè, dat het verboden genot het heerlikste van allen, het enige heerlike is. Welnu, dat verboden genot had ik met jou willen kennen. Maar nu niet het triviale verbodene, dat Jan-en-alleman zich permitteert en dat eigenlik al niet verboden meer is. Neen, het echte, het geraffieneerd verbodene... het genot, dat wij eerst ons zelf zouden verbieden en dat wij dan toch zouden nemen, omdat wij niet anders konden... omdat wij meegesleept werden door de kracht van ons begeren... door de heerlike verleiding, die uit zou stralen van jou tot mij en van mij tot jou!.... Ik had verwacht, dat je liefkozingen van zelf het ogenblik hadden doen komen, waarop we dronken van verlangen in elkaars armen waren neergezonken!... Ik had verwacht, dat we al lang samen bezweken zouden zijn en die hoogste zaligheid hadden gevoeld van het geluk, dat de hele wereld veroordeelt, dat we zelf veroordelen, en dat door al die schande, al die schimp niet wordt aangetast, omdat iets oppermachtigs in ons er toe dwingt en er ons door opheft hoog boven ons zelf en hemelhoog boven al de oordelende mensen! Zie je, dàt had ik verwacht!’
| |
| |
Zo sprekend: oog in oog, zijn mond bijna op de hare, vervoerd door de onuitgevierde opwinding in zijn zenuwen, haast woedend op die vrouw, wijl ze nooit geweest was gelijk zijn fantazie had haar vermooid, dronken door de woorden, die zijn lippen ontsuisden, zonder dat hij wist hoe ze waren ontstaan, voelde hij, dat de stramheid van haar rug verweekte, besefte hij, dat zij hem nu wilde, gelijk zij hem nog nooit gewild had.
Tussen de half gesloten oogleden door gleed even haar blik weer langs zijn lippen - o, hij kende dat kijken - als koos zij de plaats uit, waar zij aanstonds haar kussen zou drukken. En toen vielen haar ogen dicht, zeeg haar hoofd achterover, sloten zich haar armen om zijn hals.
Nu hief hij haar helemaal op, boog haar terug, drukte haar op de sofa neer.
Een ogenblik bleef hij gebukt op haar nederzien, voldaan, dat hij haar nu hebben kon, net als die anderen haar hadden gehad en in dat ogenblik voelde hij een grijnslach trillen om zijn neus en de lust in zich opkomen haar te nemen en dan weg te stoten met een brutaal kwetsend schimpwoord.
Maar eensklaps zag hij haar weer op het bal, zag hij haar met die von Stiasny en zag hij ook de hoonlachende Hagenaars om zich heen, die spraken van zijn bespottelik fieguur. En toen zwond zijn opwinding zó snel en zó volkomen, kwam er zulk een boosaardige nuchterheid voor in de plaats, dat, gelijk na een plotselinge schrik, ook zijn laatste begeerte vlood en afkeer van die vrouw, afkeer van zich zelf, afkeer van van de daad, die hij ging doen, zijn hele wezen met walging vervulde.
Nu leek zij hem afzichtelik.
Ba, wat een schepsel! Hij verachtte haar toch al te diep.
Als van een terugstotende zieke deinsde hij af en in zijn haastig wijken naar de deur welde er uit de bitterheid, waarin ten slotte zich al zijn gevoelens oplostten, een woord naar zijn lippen, zó grotesk en tegelijkertijd zó onmenselik vernederend, dat zijn plots opeengeklemde tanden 't niet anders doorlieten dan versmoord tot een nijdig gesis.
| |
| |
Pas toen hij al in de gang was, ontklonk 't hem duideliker nog eens, haast in een lach:
‘Kariekatuur!’
En met zijn jas in de hand duwde hij de tochtdeuren vaneen, rukte hij de voordeur open, snelde hij naar buiten in de striemende kou.
| |
X.
Scherp ratelend rolde een trein voorbij; daarna ging het stommelen van zijn wagen, dof dreunend, weer gelijkmatig voort.
Al geruime tijd had Ravens naar buiten getuurd zonder iets te onderscheiden. Nu zag hij, dat grijze stoomwolken zijn wagen omwervelden en wegkronkelden over de bruinzwarte akkers.
't Was een gure, grauwe dag.
Een loodkleurig sneeuwzwanger winterzwerk zweefde mee met de staag doorijlende trein en weende kille grijsheid over de voortschuivende blauw-zwarte popelrij aan de horiezont, over de heenglippende gore boerewoningen en flets glimmende slootjes midden in de velden, over de wegflitsende huiverende spinnewebben van wilgen- en iepenkruinen vlak paast de baan.
Nergens een mens of een dier te zien en in die vale leegte joeg hij maar voort, maar voort, zonder illuzie omtrent het onbekende, dat hij tegensnelde, zonder spijt over het bekende, dat hij verliet.
Sinds zijn heengaan van Irma had hij maar één gedachte gehad: hoe zo gauw mogelik weg te komen en in het stomp-bezig-zijn met de talloze kleine beslommeringen van inpakken, betalen, wisselen, plaatsnemen, aangeven, had hij al de indrukken en beelden van het pas-doorleefde slechts flauw, diep-achter in zijn hoofd waargenomen als een wild-dooreen-woelende herinneringen-massa van schel gekleurde tafrelen, pijnlik galmende geluiden, vlijmende senzasies, opschuimende woede, logge neerslachtigheid. Omdaverd door het gestamp van de voortrollende wagen ontwaakte hij nu uit zijn verstomping en maakte hij weer een begin met dat
| |
| |
duizenden-malen-herdenken, waardoor de scherpe ervaring, van zijn verbindingslijnen met het brede leven ontdaan, tot het persoonlik soevenier wordt: de troost of de wroeging van heel een verder bestaan.
O, wat stond ze al ver van hem af: een onbeduidend mensje, niet mooi, niet lelik, niet dom, niet verstandig, zeker niet goed, maar ook niet zo heel slecht, sluw, koket, genotzuchtig en overigens bitter.... onbeduidend.
Had hij voor dat schepseltje werkelik iets als liefde gevoeld?
Was van haar een bekoring tot hem uitgegaan?
Had hij om harentwil slapeloze nachten en dagen vol angst en twijfel doorworsteld?
Was zij 't geweest, die hem had opgezweept tot zulk een zinneloze razernij?
Hoe was 't mogelik? Hij begreep 't niet meer en kwam zich voor als een herstellende waanzinnige, die nog wel weet wat voor viezieoenen, welke abnormale lusten, wat voor onzinnige gedachten, welke onweerstaanbare neigingen in zijn binnenste hebben gewoeld; maar toch dat alles reeds zo van buiten beziet, dat hij niet meer voelen kan, hoe 't in hem heeft gewerkt. -
Een dorp met hoge koepelkerk suisde voorbij; reeksen goederen-wagens rammelden aan; strakke lantaarnpalen lijnden henen.
De trein vertraagde; Rozendaal dook op.
Mensen slenterden langs de wagen; stemmen en stappen galmden hol aan en geluidden weg.
En weer lijnden lantaarnpalen henen, glipten dorre bomen, kale velden, verlaten huizen voorbij; weer joeg hij door de vale leegte voort onder het meezwevende grauwe zwerk, dat kille grijsheid weende over de oud geworden natuur.
* * *
Kariekatuur!
Ja, ze was 't, al hoopte hij nu, dat zij 't woord niet had vernomen.
| |
| |
Wel was ze kariekatuur van al, wat er in een vrouw heerlik vrouweliks kan wezen.
Zij was door en door onecht: een komedieante voor anderen in al wat ze deed, een komedieante voor zich zelf in al, wat ze zich opdrong te gevoelen.
Toch was ze oprecht geweest, zo dikwijls zij hem begeerde en tegelijkertijd op zijn sentiementalieteit geen weerklank gaf.
Maar hij zelf, hij de vijftig-jarige, hij, die zich kleurige illuzies, warme emosies had pogen toe te dichten, terwijl hij toch had kunnen weten, dat ze niet meer spontaan konden opwellen, noch leven blijven in zijn gemoed, was hij geen... kariekatuur?
Zijn liefde, die niet verblind kon zijn en de vrouw, die hij wilde aanbidden, eerst aanbiddelik wilde maken!
Zijn jaloezie, die zich schaamde te verkrijgen, wat ie zich toch wou diets maken een benijdenswaarde verovering te zijn!
Zijn verontwaardiging, die wist een fraai stuk Strass te bezitten en toch die Simili-dieamant een verwijt er van maakte, dat ook anderen zijn onechtheid kenden!
Waren al die gevoelens ook niet onecht, ook niet kariekaturen van echte liefde, echte jaloezie, echte verontwaardiging?
Ja... meer, veel meer nog dan Irma's geblanket ragfijn gevoel, dat knutselwerk van een ongezonde verbeelding, was zijn zogenaamde affeksie, dat levenloze produkt van een late horror-vacui, een kariekatuur geweest, niets... niets dan een kariekatuur!
En daartoe was 't dus geworden, dat glanzende, verheffende, ziel-en-lichaam-doorjubelende willen-liefhebben en willen-liefde-wekken, waarmee hij zich voorheen zo gelukkig, zo rijk had gewaand, waarop hij zo prat was geweest, waardoor hij zich zo hoog boven duizenden had voelen uitsteken! Wat hij vroeger argeloos als iets menswaardig moois in zich had waargenomen, dat leek nu iets bespotteliks, haast krankzinnigs, waarvoor hij zich schamen moest.
O, Jan had wel gelijk gehad, dat een mens alleen in zijn jeugd hebben kan, echte illuzies, illuzies, waarin hij gelooft en die hij te goeder trouw tot werkelikheid meent te kunnen maken.
| |
| |
Wat hij daar later voor wil uitgeven zijn fantazieën, die hij zich opdringt, waarvan hij 't wel beseft - al wil hij dat loochenen - dat ze voor geen verwezenliking vatbaar zijn en die hij kleurt met de gevoelsverf van zijn herinneringen afgeweekt, om zich toch tot het geloof in hun echtheid te kunnen dwingen.
* * *
Maar is 't wel de liefde alleen, die zo tot een kariekatuur wordt en ons tot kariekaturen maakt?
Behoefte voelend, gelijk zovelen, om verzachting te vinden voor zijn smart door te zoeken naar slachtoffers van hetzelfde lijden, ging hij zijn kwaal veralgemenen tot een noodzakelik menselik kwaad.
En hij dacht:
Heeft niet elk menselik streven zijn tijd van echt leven, waarin 't ons illuzies voortovert, zó mooi, dat wij er al onze krachten en ons hele bestaan aan willen wijden, zó duidelik, dat hun verwezenliking ons dunkt niet veel meer dan kinderspel te zijn?
En als die verwezenliking uitblijft, als de stil woekerende twijfel ons geloof heeft ondermijnd, als wij schouderophalend troost hebben gezocht bij de gedachte, dat wij nu horen tot ‘les hommes qui savent,’ dringen wij ons dan niet kunstmatig toch weer illuzies op, omdat we nu eenmaal niet zonder illuzies kunnen voortleven, werken wij dan niet allen mee tot de reusachtige kariekaturen-fabriek?
Jans dor huweliksgeluk met het zwijgen over 't geen hem 't naast aan het hart lag tegenover het vreugdeloos berusten van zijn vrouw en kind; Jans rusteloze werkzaamheid met zelfmisleiding als hoofddoel.... waren dit soms geen kariekaturen van 't geen hij zich eens had voorgesteld als de heer likheid van het samenleven met een geliefde vrouw, als de voldoening van een bestaan voor anderen?
En al het werken en strijden van zijn sosieteitsvrienden, begonnen met de illuzie van grote dingen tot stand te kunnen brengen voor de belangen en het aanzien van de nasie,
| |
| |
voor de rechten en behoeften van misdeelden en onderdrukten, en ten slotte verworden tot het gewroet om een tegenstander uit de weg te ruimen, om een maatschappelik onderscheidinkje te vermeesteren, om tijdelik een nieuwe opvatting te doen zegevieren over een oude, werd ook dat niet tot zijn eigen kariekatuur en maakte ook dat niet die mensen tot kariekaturen?
Op eens begreep hij, waarom hij soms met minachting op hen neer had gezien en begreep hij ook, waarom zij met presies evenveel minachting neerzagen op hem.
Tot welk een kariekatuur een mens is geworden, dat ziet ieder van zijn buurman gemakkelik genoeg; maar wat voor iedeaal eens die buurman zodanig heeft verblind, dat hij er zich nog altijd door bestraald waant, dat weet niemand anders dan hij alleen.
Maar kort heeft het leven - schoon bij de een langer dan bij de ander - ons nodig voor zijn onbekend doel.
Die korte tijd woont het in ons, tovert het echte illuzies in onze geest, wekt het echte begeerten in onze ziel, jaagt het ons voort naar de onbereikbare voldoening.
En slechts die korte tijd kunnen wij eerlik zijn in ons streven, krachtig door ons geloof.
Daarna werpt het ons af naast de weg, waarop het voortjaagt in nieuwe inkarnasies, en wij, die de gedachte niet dragen kunnen van al te hebben uitgediend en weggegooid te zijn om te versterven, wij fabrieken ons levensdoeltjes op eigen hand en maken daar weer illuzies van en merken 't niet, dat wij worden en maken... kariekaturen.
Zo gaat het met het indieviedu en zo gaat het ook met de volken.
Is zo ons recht niet geworden tot een kariekatuur van de gerechtigheid?
Zijn onze godsdiensten soms geen kariekaturen van 't geen hun stichters heeft bezield?
Onze samenleving, onze vormendienst, onze moraal... zijn 't allen niet de kariekaturen van 't geen mensen eenmaal gevoeld hebben als een maatschappelik samenwerken, als ware beleefdheid, als echte zedelikheid?
| |
| |
Ach... onze hele vooruit-gang met al zijn wetenschappelike trieomfen... wordt ie ook niet tot de kariekatuur van al, wat wij ons als beter-en-gelukkiger-worden hebben voorgesteld?
En zien we niet midden in onze maatschappij al weer een nieuwe verrijzen, waarvan de voorlopers nog echt hebben: de illuzies en het geloof in hun bestaanbaarheid?
Zij zullen wel evenmin hun iedealen bereiken, wel evenmin iets blijvends tot stand brengen als ooit een vroeger geslacht heeft vermocht; maar zij zullen in de echtheid van hun vertrouwen en in de echtheid van hun begoocheling altans voor een poos... gelukkig zijn.
* * *
Brokken vestingmuur, lage poorten, alleenstaande rode huizen op groene grasveldjes gleden voorbij; groepjes huizen volgden. Eindelik was 't, of een dicht aaneengerijde reeks grauw gepleisterde woningen op de spoorbaan aanstuwde en toen vertraagde de trein zijn vaart, toen druilde Henri's wagon het stasieon van Antwerpen binnen.
Het portier werd opengerukt en een koude luchtstroom vulde op eens de kleine ruimte.
Gewemel van haastende mensen leidde zijn aandacht af en een paar minuten lang rustte zijn denken.
Toen de trein weer in gang was, schijnbaar terugrollend in de doorlopen richting, inderdaad voortijlend naar Brussel, moest hij onwillekeurig die beweging vergelijken met zijn bestaan, dat hem ook was voorgekomen nog eens terug te keren in het oude spoor en dat toch werkelik niets anders had gedaan dan verder snellen, aldoor verder weg van het verleden, van het verleden, waarin hij had... geleefd.
* * *
Eensklaps dacht hij aan het vers, dat nog altijd onvoltooid in zijn portefeuille meeging.
Hij haalde 't te voorschijn en herlas het eerste koeplet.
| |
| |
Mijn laatste lief, mijn laaste lust,
Ik had je zo graag goe-nacht gekust,
In 't oor je fluisterend: sluimer zacht,
Bij mijn lief, mijn laatste lust.
Nu vond hij een tweede koeplet en schreef 't er achter, terwijl de trein te Mechelen stilstond.
Ik weet, dat je hart al in slaap is gesust
En er niet meer naar vraagt wiens mond je kust,
Mits zijn lippen maar fluisteren: sluimer zacht,
Mijn lief, mijn laatste lust.
En het derde koeplet sloot aan:
Zo gauw, te gauw komt d' eeuwige rust;
Maar als de dood je lippen kust,
Hoor je altijd nog mijn sluimer zacht,
Bij mijn lief, mijn laatste lust.
Toen de trein weer doorreed, las hij 't gedicht over... eens... en nog eens. Daarna liet zijn hand het papier zakken en bleef zijn starende blik een lange poos op het trijp van de lege plaats tegenover hem gericht.
Met een schok kwam hij weer tot bezinning en, het beschreven papier in stukjes scheurend, fluisterde hij haast hoorbaar:
‘Vijftig jaar en nog zó kinderachtig!... Wat een onzinnigheid! Ach... ten slotte is alles... onzin of... wordt het.’
Het raampje openend hield hij de hand vol snippers er even gesloten buiten, strekte toen de vingers uit en liet de witte stukjes wegdwarrelen, zich verspreiden in de grauwe ruimte. En nu eerst voelde hij, dat werkelik alles, alles voorbij was. De hele geschiedenis taande voor zijn moege- | |
| |
staard geestesoog, gelijk de lijnen en kleuren van huizen tanen in een aandikkende nevel. Weldra zou hij de biezonderheden zich niet eens meer duidelik kunnen herinneren.
Zo is de man van vijftig jaar - dacht hij - verhard en verweekt tegelijkertijd.
En wat nu verder?
Aanknopen aan het leven van een paar maanden geleden?
Weer rond gaan dwalen in de vreemde, de lege tijd vullend met wandelingen, babbeltjes, kaartspelen, hangen in teaters en konsertzalen, altijd geplaagd door het verlangen om nog eens... voor 't laatst...?
* * *
Twee dagen later ontving dokter Lanser de volgende brief:
Amice!
Aanvaard mijn dank voor je welgemeende gelukwensen met mijn vijftigste verjaardag, die ik nog juist vóór mijn vertrek uit den Haag ontving en wees zo goed mijn dankbetuigingen over te brengen aan Evelien en Jetje.
Al, wat je me gezegd hebt omtrent Mevrouw den Exter en omtrent mij zelf is volkomen juist geweest. Als je deze brief ontvangt, ben ik al op weg naar Monte-Carlo. Tans is ook voor mij de tijd aangebroken om me te gaan vergenoegen met ‘la dernière passion, qui me reste.’ Leef zo gezond en zo gelukkig mogelik.
t.t.
Henri.
|
|