Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
Anti-kritiek
| |
[pagina 488]
| |
Het heeft voor haar eenige waarde, hoe bij de burgerlijke idealisten over het socialisme wordt gedacht. Dit zelfde slag van lieden vormt bij de lezers van de algemeene tijdschriften een invloedrijke minderheid, die het geestelijke element der arbeidersbeweging ongaarne zou missen. Onze eigen zaak tegenover hen te bepleiten, hen in kennis te stellen van ons verweer, mag niet vooruit overtollig worden genoemd. Het zijn daden van strijd; want, zoover wij slagen in het vergrooten van hun twijfel aan de burgerlijke wetenschap, in het ondermijnen van hun vertrouwen op de burgerlijke politiek, verliest de partij van het kapitalisme in zedelijke kracht. Uitgesloten volgens den regel zullen zijn de grootere en kleinere dag- en weekbladen, hetzij voor het algemeen publiek, hetzij voor bepaalde politieke partijen geschreven. Om in een klerikaal, radikaal of liberaal orgaan te polemiseeren tegen de redaktie, is de moeite niet waard. De enkele personen die men om de genoemde redenen zou willen bereiken, vindt men terug onder de lezers van speciale geschriften. De groote meerderheid stelt in het onderwerp weinig belang, heeft er geen verstand van en geeft ons van te voren ongelijk. En dit is de reden waarom ik eene beoordeeling van mijn artikel over Ministers-Kamerleden in het weekblad De AmsterdammerGa naar voetnoot1) tot dusver onbeantwoord heb gelaten.
* * *
Het was te voorzien dat de poging om volgens de beginselen van de materialistische of maatschappelijke opvatting van de geschiedenis, voorvallen te beschrijven van den dag of van kort geleden, ons, die het beproefde, aanvankelijk niet glad zou zitten. Men stuit op meeningen, zoo oud als de burgerlijke geschiedbeschouwing-zelve -: op het gevoelen dat het kort begrip van de historie samen te vatten is in de wording en verwording van ideeën, die de gebeurtenissen beheerschen. De wijsgeeren en geschiedkundigen van beroep hebben deze theorie opzettelijk aangewend tot verklaring van het verleden; de politieke journalisten volgen haar min of meer bewust bij het behandelen van het tegenwoordige. In zijne beoordeeling van mijn opstel over Ministers-Kamerleden spreekt de redakteur van De Amsterdammer niet alleen als politikus, maar als geschiedkundige en wijsgeer tevens. Hij formuleert, wel is waar, niet uitdrukkelijk den theoretischen grondslag van zijne beschouwingen. Zelfs gelooft de Heer de Koo van den invloed van algemeene theorieën vrij te zijn, en slechts de inspraak van het gezond verstand te raadplegen. Ik meen dat dit, zelfs voor hem, een onmogelijkheid is: dat ieders denkwijze bepaald wordt door een samenstel van maatschappelijke oorzaken; en dat, | |
[pagina 489]
| |
wat wij de stem van het gezond verstand noemen, de werking is van maatschappelijke oorzaken, die wij niet als zoodanig hebben leeren kennen. De een geeft de voorkeur aan preciezere formules, de ander aan spontane indrukken. Maar zoover zij behooren tot maatschappelijke groepen welker intellektueele beschaving door dezelfde algemeene oorzaken bepaald wordt, zal de uitkomst van de verschillende denkmethodes praktisch hetzelfde zijn. De diversiteit van de oorzaken die onze beschaving bepalen, brengt voort de lieden van het gezond verstand en die van de dogma's. Maar de éénheid in die oorzaken, brengt te weeg dat de dogmatici en de vrije denkers in hoofdzaak tot de zelfde resultaten komen. Afgezien van dit verschil tusschen den Heer de Koo en de meer behoudende publicisten als representanten van groepen met afwijkende maatschappelijke belangen, is in andere, algemeene opzichten zijn maatschappelijk geloof dat van de klasse welke hij, tezamen met de konservatieven, vertegenwoordigt. En nu zal voor een politiek schrijver in de gegeven omstandigheden de methode van den Heer de Koo zeker de beste zijn. Nu het kapitalisme in zijn teruggaande faze is, wat blijft er van de burgerlijke theorieën over? Geen wonder, in één woord, dat in de burgerlijke kringen een wantrouwen in theorie het laatste woord van wijsheid is geworden, en men er toe komt zich alleen te verlaten op zijne persoonlijke meening. En zeker heeft men meer kans de veranderde maatschappelijke en politieke werkelijkheid te begrijpen, naarmate men minder belemmerd wordt door eerbied voor theorieën aan een vroegere werkelijkheid ontleend. Ik noemde als een voorbeeld de kritiek van den Heer J. de Koo op de kombinatie: minister-kamerlid. Voorstanders van demokratische politieke leerstellingen zullen vinden dat dit een volkomen geoorloofde zaak is - niet gevoelende, dat onze tegenwoordige toestanden niet meer aan den inhoud van zoodanige stellingen beantwoorden. De Heer de Koo, die maling heeft aan eenige theoretische demokratie, begreep des te beter dat de ministers, thans feitelijk ambtenaren van de vertegenwoordiging, noch gedurende, noch onmiddelijk na hun ministerschap in de Kamer zitting behoorden te nemen.
* * *
Maar geen persoonlijke scherpzinnigheid stelt iemand, wie hij zij, in staat uittekijken boven den muur van burgerlijke klassebeperktheid. Hij ziet beter dan anderen wat er aan deze zijde gebeurt, het terrein aan gene zijde is hem er niet minder vreemd om. Men heeft een voorbeeld in de opinie van den Heer de Koo over het socialisme. Zijne bezwaren verschillen in hoofdzaak niet van de tegenwerpingen in de boeken van de behoudende ekonomisten: de menschelijke | |
[pagina 490]
| |
natuur, het eigenbelang, het partikuliere initiatief, enz. - Of Mr. N.G. Pierson deze argumenten aan de ekonomische wetenschap zegt te danken, of de Heer de Koo hen put uit zijn gezond verstand - men beseft dat beiden kinderen zijn eenes geestes, eenes klassengeestes. De gebleken onhoudbaarheid van de burgerlijke theorieën, zeide ik, heeft het scepticisme teweeggebracht, waarvan de Heer de Koo een der virtuozen is. Letterlijk geeft de schrijver dit zelf te kennen in een van zijne uitvoerigste en principieelste verhandelingen: hoofdartikelen van de Amsterdammer, onder den naam van Radikale Partij verschenen in den zomer van 1892. De liberale leer van onbepaalde vrijheid heeft zoolang gegolden en zooveel ellende veroorzaakt - zegt hij - dat nu andere dogmatische hoofden zijn gekomen met het voorstel om de leer eens precies om te keeren, en alles (de produktie en de distributie) van hoogerhand te regelen. Dit is de eng-burgerlijke, de ideologische beschouwing, die enkel een min of meer bespottelijk spel van elkaar afwisselende, uit elkanders ondergang geboren en op den duur tot overeenkomstige machteloosheid gedoende ideeën ziet. En niet ziet, dat het klassenbelang van de bourgeoisie eerst de vrijheid heeft geëischt, - vervolgens het proletariaat de beteugeling van de kapitalistische uitbuiting naderhand de organisatie van de voortbrenging verlangt...
* * *
Waren dit louter theoretische kwesties, dan zou men haar veilig aan de liefhebbers kunnen overlaten. Er is dit groote praktische belang aan vast, dat zij die in de tegenwoordige tijdsomstandigheden de zaak van den maatschappelijken vooruitgang willen dienen en hunne burgerlijke wereldbeschouwing niet weten afteleggen, beter deden met thuis te blijven wijl zij licht meer kwaad dan goed doen. Radikalen en radikaal-liberalen zijn bijna zonder uitzondering voor de publieke zaak verloren. De Heer de Koo ziet dit zoo goed als wij; de verwijdering tusschen hem en zijne vroegere politieke vrienden is het gevolg hiervan, dat hij hun deze opvatting iets te duidelijk heeft kenbaar gemaakt. Doch het isolement van den Heer de Koo zelf? - het geeft ons recht te zeggen: ook zijne krachten zijn als een licht onder een korenmaat geworden. Het zou den Heer de Koo, onderstellen we, weinig moeite hebben gekost het voorbeeld van anderen te volgen, en als lid der ‘groote demokratische toekomst-partij’ (richting: Kerdijk - Gerritsen) zich een leidende plaats te verzekeren. Hij gaf er de voorkeur aan zich zelf te blijven, wat hij kon doen wijl hij iemand was. Vergeleken met eene strebsame meerderheid, verdient de Heer de Koo de waardeering, die hem ook van onzen kant is gebracht... Met dat al is het niet normaal dat iemand van zijne talenten, zijn | |
[pagina 491]
| |
bedrevenheid en zijne ondervinding, den werkkring komt te missen die hem past en waarin hij uitmuntende diensten zou verrichten. - Het is, in een woord, de afzondering van Multatuli, van Van Vloten, van Busken Huet, die in hunne burgerlijke wereld geen ruimte vonden voor hunne vermogens, en tegelijkertijd niet vermochten zich buiten haar te plaatsen. Te fier en te verstandig om te doen wat de bourgeoisie van hare groote mannen verlangt, is hij aan den anderen kant zelf te zeer een produkt van de burgerlijke beschaving om zich in den strijd geheel bij de arbeiderspartijen te scharen, en hare algemeene beginselen te begrijpen en te aanvaarden. Hij wil niet den regeerenden gezelschappen naar den mond praten: het gevolg is dat hij nagenoeg moet zwijgen - want zich bedienen van de tribune aan de overzijde kan hij niet. De Heer de Koo is noch reaktionnair, noch opportunistisch, noch eerzuchtig - evenwel is zijn aandeel in de ontwikkeling van de hervormende kracht in ons land, nl. van de arbeidersbeweging, zeer gering. De waarheid is, dat in alle beschaafde landen de socialistische arbeiderspartij den vooruitgang representeert. De tegenproef van deze waarheid is gelegen in het feit, o.a. belichaamd in den persoon van den Heer de Koo -: zij die zich bij haar niet aansluiten, komen in het beste geval op een eervolle maar onvruchtbare nonaktiviteit.
* * *
En nu mag men niet zeggen dat gebrek aan kennis of wetenschap deze houding bepaalt - dit gebrek is hier geen oorzaak maar gevolg. De oorzaak is de beperktheid van de burgerlijke beschaving, die zoolang men niet als met geweld met haar heeft gebroken, ook de onafhankelijkste geesten blijft belemmeren. Gevolg is, bij den Heer De Koo, de afwezigheid van lust en geschiktheid om de beginselen van de anti-burgerlijke levensbeschouwing, in de sociaaldemokratie ontwikkeld, te onderzoeken. Het voorbeeld van den Heer Quack is bij de hand om te bewijzen dat men de kennis van de socialistische litteratuur kan bezitten, zonder daarom een wetenschappelijk socialist te zijn. De Heer Quack is een wetenschappelijke doorjager, hij verslindt socialistische bibliotheken en wordt niet dikker. De Heer de Koo kan zich er op beroemen mager te zijn bij voorkeur; van de geheelonthouding een deugd te maken. En wederom is het een verzachtende omstandigheid, dat, zoo hij blijk geeft het socialisme niet te kennen, zijn antwoord kan zijn dat hij er nooit moeite voor heeft gedaan. Alleen als gevolg, derhalve, doet zich de kritiek van den Heer de Koo voor als een gemis aan wetenschappelijken zin - of, anders gezegd, als een ongegrond vertrouwen op eigen gevatheid, die wéér een overgrooten eerbied voor verouderde dogma's niet uitsluit. | |
[pagina 492]
| |
Immers, als de Heer de Koo in de socialistische geschriften iets anders had gezocht dan stof tot aardigheden over toekomststaat of universeele heilmiddelen, had hij er de voorspelling kunnen vinden van zijn eigen voorland, en de waarschuwing van gevaren die hij nu niet heeft kunnen vermijden. Praktisch wezen is in zekeren zin de hoogste bekwaamheid, maar aan den praktischen zin die iemand lang voor zijn tijd tot een politieken Robinson Crusoe maakte, heeft blijkbaar iets ontbroken. De Heer de Koo spotte jarenlang ongestraft met de wetenschap, doch nu is aan de wetenschap de beurt om te lachen - tenzij men eerder reden tot klagen vinde. Hij, die de bourgeoisie wilde bewerken tot een demokratische hervormingspartij, en eerst in de allerlaatste tijden tot het inzicht kwam dat alleen een ‘arbeiderspartij’ kan deugen, maar weer zoo zeer aan het leerstuk van het privaatbezit bleef kleven, dat hij het ook door de niet-bezittenden wilde doen eerbiedigen, hij is door gebrekkige kennis, dat is, door het niet begrijpen van de realiteit waarin hij leefde, op den weg geraakt, sedert vijftig jaar in onze litteratuur een dwaalweg genoemd, en ook voor hem een dwaalweg gebleken. En zoo moest de Heer de Koo beleven, dat zeker slag van lieden die hij voor utopisten en doktrinairen houdt, in den dagelijkschen politieken strijd de eenig overgeblevenen zijn, die, in zijne eigen richting maar konsekwenter en zonder zijne vooroordeelen, met sukces arbeiden - met geringer middelen, stoffelijke en intellektueele, al het door hem verrichte in de schaduw stellen. Is dit niet minstens een vermoeden, dat er een soort van ‘wetenschap’ bestaat die de Heer de Koo, tot zijne en onze schade, niet heeft gevat?
* * *
Moeten wij, dus, konstateeren dat de Heer de Koo, door dit gemis, in de politiek een rol heeft vervuld waarbij zijn karakter ongerept is gebleven, maar die voor het overige doet denken aan een bekend Fransch kluchtspel, waarin de hoofdpersoon, meenende dat hij een reis naar een badplaats doet, door eenige grappenmakers om en in het stadje zijner inwoning wordt gevoerd, om aan het einde van den nachtelijken tocht zich te bevinden aan zijn eigen huis, even ver als bij het begin - uit zijne beoordeeling van het stuk Ministers-Kamerleden moeten wij opmaken, dat ook de theoretische beoefening van de politiek zich zonder zijne medewerking zal hebben te redden. Het is edelmoedig genoeg dat na zijne ‘Voyage à Dieppe’ de Heer de Koo er nog aan denkt zijne vrienden te korrigeeren; en schrijver dezes mag niet beproeven in dit opzicht, evenmin als in verscheidene andere, hem te evenaren. Alleen is er een vermoeden, dat de socialisten, hier gelijk elders, enkel op de ‘wetenschap’ of inzicht van de werkelijkheid steunende, - en die, ondanks alle moeilijkheden en schoon in | |
[pagina 493]
| |
de duisternis van hunne eerste ontwikkeling nu pas een weinig licht begint te schijnen, een partij hebben kunnen vormen met genoeg vat op de massa van de arbeiders, om reeds thans even weinig de anarchisten als de radikalen te hoeven vreezen, hunne bitterste vijanden en gevaarlijkste mededingers; - er is een vermoeden, wil ik zeggen, dat zij ook in de theorie, aan zich zelven overgelaten, er niet het slechtste aan toe zullen zijn. Althans van den Heer de Koo zal de hulp niet komen. - Ik heb getracht hoofdzakelijk om in een eenvoudig geval de geschiedenis-theorie van onze richting toe te passen, eenige orde te brengen in het meeningsverschil over de kwestie bij het optreden van dit ministerie door den Heer de Koo aangeroerd. Hoe komt dat, heb ik gevraagd en met de stukken beantwoord, dat er sedert 1848 zoo verschillend over is gedacht? - En de Heer de Koo, geprikkeld door mijne opmerkingen over zijn aandeel in het debat, niet zonder hartstocht, maar zonder attentie voor de hoofdzaak van het betoog dat hij ging kritiseeren, heeft de kennis van het vraagstuk geen stap verder gebracht. Hij heeft alleen zijne meening, die reeds ampel tn het Weekblad was verdedigd, eenige malen herhaald: nl. dat thans de vereeniging van de twee posten uitsluitend is in het belang van de betrokken personen. Voor iets anders dan zijn eigen meening ziet de Heer de Koo in de geschiedenis van de zaak geen plaats. Hij ontkent, welbeschouwd, dat zij een geschiedenis heeft; en er is reeds ironie in het opschrift van zijn artikel ‘Drie Historische Perioden.’ Hoe kan men, meent hij, nu zoo belust zijn op details van archeologisch belang; hoe komt men er toe zoo omslachtig en precies te willen zijn om verschillende tijdvakken, elk met zijn eigen stel van motieven voor een eigen gevoelen, te gaan onderscheiden in een kwestie die zoo klaar is als de dag, die nooit anders is beschouwd geworden, en die maar twee opvattingen toelaat: de mijne die de juiste is, en de andere die verkeerd is...? Twee opvattingen, waarvan de juiste aangegeven wordt door het gezond verstand, zonder onderscheid van historische perioden, zich zelf gelijk blijvende in het verleden, het tegenwoordige en de toekomst... Ik geloof, daarentegen, dat de zaak niet zoo eenvoudig is. Dat het feit van de vereenigde betrekkingen, terecht door den Heer de Koo een verzekering tegen ongelukken genoemd, voor 25 à 32 jaar anders lag, en voor 50 jaar weer anders. Bovendien, dat de Heer de Koo, die de eerste was om deze juiste karakteristiek van haar aktueelen stand te vinden, niet de man is om een andere positie van de kwestie te doorgronden. Die andere positiën, immers, zijn de uitdrukking van bij de kwestie anders dan nu betrokkene belangen. Doch dat is een zienswijze die de burgerlijke levensbeschouwing te buiten gaat, en aan haar tegenovergesteld is. Het komt voor haar hier op | |
[pagina 494]
| |
nêer, - heeft de wetenschap de burgerlijke maatschappij gemaakt, of de burgerlijke maatschappij de wetenschap, hare wetenschap? De socialisten die het laatste meenen, begrijpen dat de bourgeoisie het eerste moet gelooven. De erkenning van het andere zou voeren tot wantrouwen in de zoo gaarne onderstelde onschendbaarheid van de grondslagen der kapitalistische orde. De Heer de Koo noemt het geen wetenschap maar gezond vestand. Doch, dat zijn gezond verstand evengoed het voortbrengsel is van bepaalde, de ekonomische belangen van zijne klasse beheerschende maatschappelijke motieven, is hij even weinig gezind te gelooven als de staathuishoudkundigen het aannemen van hunne leer. Een andere ekonomie, een andere wetenschap verwerpt burgerlijke trots, schuwt burgerlijke vrees evenzeer als een ander gezond verstand. * * *
De kritiek van de Heer de Koo wil aantoonen dat de ‘drie historische perioden’ alleen in mijn verbeelding bestaan, en dat men in en sedert 1848 over het onderwerp zoo of ongeveer zoo gedacht heeft als thans de voor- en tegenstanders van de vereeniging. Om dit te bewijzen is de Heer de Koo genoodzaakt de beteekenis weg te redeneeren van het historische materiaal. De lezers van dit tijdschrift mag ik met een herhaling van mijn artikel niet lastig vallen; en ik zou, voor alle antwoord, kunnen volstaan met te verwijzen naar de vorige aflevering. Alleen, om in verband met het bovenstaande te toonen, dat de kritiek zelfs van den Heer de Koo niet helpt de zaak te verduidelijken, en de schrijver zijne scherpzinnigheid en zijn geest niet gebruikt om de stof te onderzoeken maar om haar te verduisteren, volgt op enkele punten hier een repliek. | |
Eerste periode.De burgerij wilde de vereeniging niet, omdat zij vreesde voor een overgrooten invloed van de regeering wanneer hare leden tevens een beslissende stem uitbrachten in de Kamer. Thorbecke formuleerde dit bezwaar, dat de meening was van de toenmalige radikalen, op een meer theoretische manier, gaf er den vorm aan van een staatsrechtelijke stelling. Maar men weet in het algemeen, dat alle staatsrechtelijke stellingen van Thorbecke en de zijnen de theoretische uitdrukking waren van het belang der bourgeoisie; en in dit bijzondere geval heb ik het aangetoond door het ongeveer volledig citeeren van alle plaatsen over het onderwerp, die in de Handelingen over de grondwetsherziening van 1848 te vinden waren. Behalve de fragmenten uit Kamerdebatten, rapporten en memoriën, heb ik aangehaald twee tamelijk uitvoerige en zeer duidelijke plaatsen uit de vlugschriften-litteratuur van den dag. - Doch de Heer de Koo ziet | |
[pagina 495]
| |
in al deze getuigenissen, die, in overeenstemming met het voorstel van de Kommissie van 17 Maart, en tegen het ontwerp van de regeering, alle min of meer dringend verzoeken dat men de ministers toch uit de volksvertegenwoordiging zal houden, de Heer de Koo ziet er niets in dan even zoo vele bewijzen van de waarheid, dat men toen reeds stuitte op ‘al die practische en psychologische bezwaren welke ook heden ten dage door ons en anderen... zijn te berde gebracht.’ Slechts van één geval wil hij erkennen wat van alle geldt; en het is alleen aan een verschrijving te wijten, verbreking van de macht der Kroon voor versterking, dat nog deze eene maal hij den schijn heeft van mis te tasten. Waarom de Heer de Koo b.v. in het citaat uit een andere brochure: - in de woorden van den schrijver die een waarborg verlangt; ‘dat de uittebrengen stemmen, metterdaad de stemmen des volks zullen zijn; immers de ministers zouden altijd in den geest van het gouvernement stemmen’, niet de vrees voor versterking van de macht der Kroon heeft kunnen lezen -; evenmin als in het Voorloopig Verslag dat de vereenigbaarbaarheid afkeurde, wijl ‘de ministers toch altijd eenigszins tegenover de Kamer staan’; - evenmin in de rede van Nedermeijer van Rosenthal: de minister is minister en ziet als zoodanig uit een ander oog dan de vertegenwoordiger moet doen;... in den aard der zaak ligt dat hun invloed en hunne stem te zeer zouden kunnen wegen -; evenmin in de rede van Van Nispen van Sevenaer: ‘ik acht het gevaarlijk, dat, door de stemmende ministers een door hen zelve voorgedragen ontwerp tot wet kan worden verheven, hetwelk soms zonder die stemmen zoude zijn verworpen’; - evenmin eindelijk in de rede van D'Ablaing van Giessenburg: ‘de hoofden der ministeriën moesten nimmer lid der Kamer en dus juge et partie in hun eigen belang kunnen zijn;’ - waarom de Heer de Koo in deze elkander aanvullende en bevestigende verklaringen niet heeft kunnen lezen wat ieder onbevooroordeeld mensch zonder eenige moeite zal opmerken, is op het eerste gezicht vreemd genoeg. Is hier inderdaad alleen sprake van ‘practische en psychologische bezwaren’, of, zooals de schrijver verder de diskussie meent te mogen samenvatten, ‘van een gedachtenwisseling over het onredelijke der bedoelde kombinatie’? Natuurlijk werd de meening van de liberalen, die op goede reëele gronden de kombinatie nu eenmaal niet wilden en slechts gedwongen met de regeering meegingen, voorgedragen als bij uitstek praktisch en redelijk. Niet iedereen zei ronduit dat hij de ministers als kamerleden niet vertrouwde; men verklaarde het ‘psychologisch’ onmogelijk dat zij tevens goede afgevaardigden zouden zijn. Maar, moeten wij met deze geschiedverklaring genoegen nemen? Hebben wij niet te vragen waarom hier met zooveel nadruk van een (thans geheel verdwenen) tegenstrijdigheid van belang bij Kroon en Kamer melding | |
[pagina 496]
| |
wordt gemaakt? Gevoelt de Heer de Koo niet, dat zijne uitlegging zuivere tautologie is? Dat wij in het geheel niet verder komen met een beroep op het redelijke, het psychologische en het praktische, als wij niet de feitelijke machtsverhoudingen en het reëele belang kennen van de partijen, die over een kwestie verdeeld zijn? De regeering van 48 had niet minder duchtige, praktische en redelijke gronden voor hare opvatting dan de richting van Thorbecke voor de hare: en hare psychologische blik zag juist het omgekeerde. Echter - dit te erkennen zou strijdig zijn met het beginsel van de burgerlijke levensbeschouwing. Als een representant van de geavanceerde bourgoisie, zou ook de Heer de Koo niet gaarne voor zijn oordeel een dieperen grond aannemen dan zijn gezond verstand. En wat hij voor zich zelf verlangt, dunkt hem ook billijk voor anderen, al zal hij zijn eigen verstand licht iets welvarender achten dan het verstand van anderen. Zoo doen ook de burgerlijke geleerden, die alleen graden van wetenschappelijkheid zullen erkennen, maar niet dat de inhoud van iedere wetenschap een maatschappelijk produkt is, waarvan de samenstelling door maatschappelijke motieven wordt bepaald. Nog een voorbeeld van de methode die vooral wanneer zij op het verledene wordt toegepast, zonder eenig bruikbaar resultaat blijft, geeft de Heer de Koo in de volgende opmerking: ‘Het spreekt van zelf, men behoeft er geen enkel boek voor te raadplegen, dat de parlementaire ministeriën in 1848 nog niet tot regel en wet der gewoonte waren geworden...’ Hier wordt, meen ik, als van zelf sprekend aangenomen wat, voor iemand die de dingen begrijpen wil, een verklaring niet kan missen. Parlementaire ministeriën, immers, komen niet voort uit een gewoonte, maar uit de macht van het kiezerskorps (hier van de gezeten burgerij) die de macht van aristokratie, bureaukratie en koningschap heeft gebroken. Dan eerst vestigt zich ‘regel en wet der gewoonte’; en ik zou niet weten hoe wij anders dan uit de boeken of door persoonlijke ervaring van een of twee menschenleeftijden, de opkomst van de Hollandsche bourgeoisie sedert 1848 moesten leeren kennen, die de gewoonte van parlementaire ministeriën heeft gevestigd. | |
Lastgeving aan Afgevaardigden.Zoo mogelijk nog minder bemoedigend voor hen die op de natuurlijke scherpzinnigheid zich verlaten, is de plaats in het artikel van den Heer de Koo over dit onderwerp. Zij betreft mijn noot op bl. 306 en 307 van de vorige aflevering. - Hij zegt er dit van: ‘Het was den schrijver ongetwijfeld ontgaan, dat niet de mannen van 1848 deze formule hadden uitgevonden. Immers zij is overgenomen | |
[pagina 497]
| |
uit de grondwetten van 1814, 1815, 1840. Het artikel, zoo schrijft Heemskerk, is in de grondwet gekomen op voorstel van Hogendorp om de tegenstelling uit te drukken met de verhoudingen der Staten-Provinciaal en Generaal van vóór 1795, welke leden als lasthebbers van anderen zitting hadden. - Nietwaar, wanneer deze historische verklaring iemand bekend is, gelijk zij ieder die over dit onderwerp wil schrijven bekend behoort te zijn, dan klinkt het nogal zot over dien eisch der radicalen van 1848 te hooren spreken! De historicus v.d. Goes is, zoo zouden wij hetgeen wij reeds zeiden willen aanvullen, - de historicus v.d. Goes is niet alleen te veel de man van één brochure, van één boekje - maar ook op voor hem zelf gevaarlijke wijs, wat al te zeer de man van één grondwet. De constituties van 1814, 1815 en 1840 dient hij te bestudeeren vóór hij zich over de grondwet van 1848 aan 't schrijven zet, om historische verklaringen te geven.’ Is het een verklaring van de aanwezigheid van de bepaling in de grondwet van 1848, dat zij overgenomen is uit de grondwetten van 1814, 1815, 1840? De vraag was niet hoe zij in de vroegere konstitutie was gekomen - de schrijver is hier een weinig te royaal, want eigenlijk zijn deze drie grondwetten er maar één; althans de wijziging van 1840 was principieel zeer onbeduidend - de vraag was waarom is zij overgenomen. De reden gaf ik op in de bedoelde noot. Het is waar, de mannen van 1814 verlangden ongeveer hetzelfde als de liberalen in 1848. Niet, zooals Mr. Heemskerk zich ideologisch uitdrukt, omdat zij een tegenstelling wilden doen uitkomen, maar omdat zij de provinciale aristokratie wilden onderwerpen aan hét nieuwe centrale gezag. De algemeene grief vóór 1848, dat de grondwet niet werd uitgevoerd, dat hare liberale voorschriften een doode letter waren gebleven, gold ook voor deze bepaling. Daarom nam de grondwetgever van 1848 haar over. En zoo komt het dat de eisch, thans een reaktionnair beginsel volgens hetwelk de kamerleden hunne vrijheid tegenover de kiezers zooveel mogelijk willen bewaren, vijftig jaar geleden behoorde tot het liberale program. * * * Voor het doel van deze bladzijden, den lezer duidelijk te maken hoe een vooruitstrevend publicist een poging om de politieke geschiedenis tot hare reëele motieven terug te brengen, en in de gebeurtenissen van kort geleden den strijd van de maatschappelijke klassen - in dit bepaalde geval de twisten van machtige koterieën - blootte leggen, meent te moeten bejegenen, moge het hier geschrevene volstaan. - |