| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Poëzie.
De School der Poëzie, door Herman Gorter, W. Versluys, Amsterdam, 1897.
Toen wij, jonge dichters, begonnen, in 1880, - zegt Gorter in zijn Voorrede - traden wij zonder meer in de verbeeldingswereld van Engelsche voorgangers. Fransche tijdgenooten - de Naturalisten - stelden daarnaast hun werkelijkheid; maar de wetten...
Den strijd dien het hem gekost heeft om van die verbeeldingswereld te geraken naar de werkelijkheid; de wijze waarop hij getracht heeft die werkelijkheid in haar wetten saam te vatten; ziedaar - zegt hij - den inhoud van mijn boek.
Als men het boek-zelf leest vindt men dan ook: 1o kleine fantasieën die uit den grooten schat van Mei waren overgebleven. Meest kenmerkende hiervan zijn het vers van den rooden trompetter en de groene ruiters, waarvan hier alleen fragmenten zijn opgenomen; het vers van den Koning; en dat beginnende: In den zwarten nacht is een mensch aangetreden. Toch is ook hierin de fantasie niet meer oppermachtig. Indrukken van licht en duister, gevoelens van bloedrijke zwelling en beklemming heerschen al over dezen zinnen-mensch. 2o dan ook zijn er lyrische saamstellingen van indrukken, weinig geordend, lange rijen van aandoeningen en herinneringen, kleine trekjes van sensitivistische ontroerdheid die nooit ronden tot een beeld. Kleine hiervan zijn de bekende: De boomen waren stil; De heide is maar stil; Het is weebleekerig grijs, e.a. Langere: Voel je den nacht,
| |
| |
den eersten lentenacht; Ik was toen een arme jongen; Zacht kwam ze als jonge sneeuw; en dergelijke. De lyrische beweging is hier nog altijd hoofdzaak, maar iets als een geordend beeld ontstaat niet meer. In plaats van de beeldende bemerkt men dan de verstandelijke eenheid. De zins-indrukjes worden eerst op zichzelf gesteld, als in De stille weg, de maannacht-lichte weg; daarna vereenigd in vaste opzettelijke volgorde: lyrische beschrijvingen. Door allerlei schakeeringen heen volgt men deze ontwikkeling tot de laatste verzen van het eerste deel.
Dan, 3o is het logische procédé vervolmaakt. De Dagen zijn sensitivistische beschrijvingen in geserreerden vorm. Vers en vers-vorm klinkender beelden is 4o de opgaaf die in de sonnetten voleindigd wordt. Zeer klankrijk en zeer beeldvol zijn daarin krachtige zins-indrukken vereenigd tot een zooveel mogelijk afgesloten geheel.
Gorters hoop dat hij van de zintuigelijke aandoening uitgaande even goed tot een beeld zou geraken als van de innerlijke verbeelding uit, was teleurgesteld. De zinnen van alle zijden om de dingen speurende konden zelden hun buit zoo ordenen dat het beeld van die dingen ons zichtbaar werd.
Deze teleurstelling dreef hem van de zintuigelijke kennis naar de verstandelijke. Deze werd voor hem, met éen titel gezeid: Spinoza's Ethica. Bijna al de volgende verzen zijn omschrijving en bespiegeling van de Ethica. Daarmee was de omwenteling die zijn talent had doortemaken voltooid. Door Spinoza tot klaarheid en rust gekomen kon hij natuur en leven weer op zich laten inwerken. Zijn verstand nog hechtend aan wetenschappelijke termen moge van wetten spreken die het leven beheerschen, van een kennis van die wetten waarvan de dichter uit moet gaan, - zijn gevoel heeft blijkens enkele van de laatste verzen weer de aanraking ondervonden van dien nooit-vervloeienden stroom van zaligheid, die dorstende dichterharten laaft.
| |
| |
| |
Das Jahr der Seele, von Stefan George, im Verlage der Blätter für die Kunst, Berlin, MDCCCXCVII. Blätter für die Kunst, Vierte Folge I-II Band.
Nu de tijd wel niet zoo heel ver zal zijn dat de onderneming van de Blätter für die Kunst tot grootere openbaarheid geraken zal, mogen haar bedoeling en omvang hier nog eenmaal nader worden aangeduid en tegelijk iets meer gezegd van haar hoofd en leider, Stefan George, en de verzen die hij onder den titel Das Jahr der Seele onlangs verschijnen deed.
Het was Oktober 1892 toen van dat tijdschrift het eerste nommer uitkwam. Het Naturalisme was ondergaand. De duitsche dichter die in zijn eigen land niet de omgeving vond waarin een poëzy van meer geestelijke en algemeenmenschelijke schoonheid tieren kon, had, uitgeweken, zijn kring gevonden in de schaar van jongere dichters, die zich om den klank- en geheimnis-vollen Mallarmé verzamelde, waar met Baudelaire gedweept en in de kunst haar vlekkeloosheid aanbeden werd. Niet was het van dien kring de velerlei reeds vooze rafeling van nieuwste probeersels, maar die bloem van Parnassiennisme was het die den ernstigen duitscher een illuzie gaf van Parijs alsof het een oord van eeuwenlange kultuur en kunst ware, nu in de volheid van overrijpe beschaving door hem aanschouwd. Het was juist dat spiegelbeeld dat zijn geest zich moest ophouden om er zijn zwaarder dan fransche hartstochten en verbeeldingen te zien geklonken in zoo onaantastbren vorm. In Parijs vond hij vrienden en bewonderaars. In Parijs verschenen vertalingen van zijn duitsche verzen, vóor zijn landgenooten ze gezien hadden. In Parijs sprak, en schreef men al in 1891, over den duitschen poëet. Toen hij het eerste nummer van zijn tijdschrift uitgaf, deed hij het dan ook niet in éenige hoop van welslagen bij meerderen. Het was een stille en niet strijdzuchtige poging te zien of hij vrienden had. De boekhandel zou vrijwel erbuiten zijn. Het was een tijdschrift dat men, als men er lust in had, kon aanvragen. Meer bestemd van hand tot hand te gaan. In der kunst, eindigde George
| |
| |
de verklaring, waar hij de Blätter meê opende, In der kunst glauben wir an eine glänzende wieder geburt.
De vrienden die George van den aanvang af bijstonden, zijn de Oostenrijker Hugo von Hoffmannsthal, een Belg van duitsche geboorte Paul Gérardy, deze twee als dichters, en door zijn kritischen en administratieven arbeid de Darmstädter Carl August Klein.
George gaf al dadelijk een ruime keus uit zijn gedichten. Dan vertalingen van bijna alle bekende franschen, later ook van dichters uit haast alle omliggende landen. Soms kleine stukjes proza, waarbij hij veel zin weet te leggen in weinige altijd welluidende woorden. Hoffmannsthal, met lichter, spiegelender talent, gaf, behalve kleine liederen, in den eersten jaargang twee dramatische gedichten: Der Tod des Tizian, en Idylle: Der Centaur. Daarin is hij de dichter die nu in renaissance-, dan in antieke vormen de geheimzinnigheid voelt van het natuurleven, dat zoo schoon, zoo grillig, en zoo onbedwingbaar is. Naast den zwaardere hartstochten met machtiger geest beheerschenden George, den met het zwellen van druiven en het gisten van wijn gemeenzamen Rijnlander, is hij de vrouwelijke, de onberekenbare, - maar daarom niet minder met een natuur die opborrelt uit de diepten van het onbewuste, - de wereldsche en lichtzinnig-doende Weenerstedeling. - Van kras en breed makelij zijn de verzen van Paul Gérardy. Zij verschijnen mij meer als werkstukken op zichzelf, dan dat ze me een beeld geven van zijn persoonlijkheid. Zij doen mij denken aan oude vlaamsche houtbeelden, met groote uitdrukkingvolle trekken, zonder een schakeering. Het is alsof, bevreesd voor het materiaal dat weerstand biedt, de kunstenaar heftig zijn oog vestte op het wezen van zijn voorstelling en dan vast en strak de hoofdlijnen ervan inkerfde in 't hout. Ik zeg niet dat deze vergelijking ze alle kenteekent. Ik ook ben in dit geval als zoo'n houtsnijder. - Van Carl August Klein heb ik hier al eens een paar volzinnen aangehaald. Om vastheid en doorzichtigheid prees ik ze.
De afleveringen verschenen ongeregeld. Vijf ervan vormden een deel dat Augustus 1893 volledig was. Zonder veel hulp
| |
| |
van anderen hadden de vrienden het tot stand gebracht. Zij roemden dan ook niet over de opname. Alleen prezen zij hun tijdschrift noodzakelijk, ‘daar er in Duitschland nauwelijks éen blad was waar een dichterlijke schepping plaatsing vond, laat staan een waar die plaatsing door een dichter werd gewenscht.’
Maar in het tweede deel, van Januari 1894 tot Februari 1895, verschijnen de dichters die zich om het eerste drietal heen tot een groep vormen die nog aldoor wordt uitgebreid. Het zijn, als voornaamste, Karl Wolfskehl van Darmstadt, en de Pool Waclaw Lieder; dan Ludwig Klages en Richard Perls, en nog enkelen met zeldzamer bijdragen. Wolfskehl besprak ik bij het verschijnen van zijn bundel Ulais. Wat heb ik als ik aan Wolfskehl denk veel prijzende gedachten. Hij is een dyonusische natuur, een waarin, als in meer van die jonge Duitschers, een vonk van Nietzsche viel. Maar de bacchanten-vreugde en de reidansende leden-worp hebben hun verwarrende betoovering onder de spiegels van een veel-geslepen geest. Ik kan mij een gestalte als deze niet als de held van een volk denken, maar alleen uit de diepe wonderen van den duitschen aard kon toch deze gistende stoom opkleuren, en alleen door de zaal van zeer-geschoolde gedachten kon hij in zoo fijne vormen spiegelen. Dat men niet de eerste en toch zoo volkomen zijn kan bewonder ik. Dat men niet den klassieken bouw van den vaderlandschen boom vertoonen en toch onder de kleurwisselingen van zijn dooraderde oppervlak zoo fijne en diepe wortels verbergen kan vind ik blijmakend. Men prijst, in zoo een groot land zijnde, de verscheidene planten die uit andere rassen en aarden oprijpen. Zoo is, zijn poolsche taal afleggend, Waclaw Lieder tot zijn naburen overgegaan. Er is in dien poolschen geest iets dat eerst niet duitsch schijnt, iets oostersch van het Hooglied; maar dan heeft Platen in zijn Ghaselen ook al voor oostersche vervoering die taal gereed gemaakt. Eerst door bewerkingen van George werd in de Blätter de poolsche dichter ingevoerd. De zwaai van zijn hooggestemde verzen kan alleen een hooggestemden geest afbeelden; en daarin, maar ook in voorstellingen van een
| |
| |
doordringende, een paarsche somberheid ligt zijn dichterschap. Vooral in het derde deel heeft hij vele en groote voorbeelden ervan gegeven, en wat in zijn werk evenals in dat van Gérardy, die aan de andere zijde buiten Duitschland woont, zoo treft, is dat men eraan zien kan dat hij meer let op het innerlijk beeld dan op de uitvoering. Aan de verzen van beide deze dichters geeft dit een smakelijke kern van deugdzaamheid.
Zonder nu reeds iets te zeggen van de werken van Perls, Klages en anderen, die fragmentarisch en niet talrijk zijn, zonder ook te gewagen van de samenwerking met schilders, teekenaars en musici die sints het tweede jaar heeft plaatsgevonden, wil ik nog even spreken van de pas verschenen eerste twee nummers van het vierde deel.
Nieuwe gedichten bevatten die van George, gedichten die alweer een vervolg zijn op den onlangs verschenen bundel. Gedichten ook van de beide oudste medewerkers Gérardy en Hoffmannsthal, eveneens van Wolfskehl, Klages en een enkelen vroegeren. Maar wat ons het meest verheugt is het uitkomen van alweer jongeren. Een zeer jeugdig dichter is er: August Mayer, met een groote bijdrage: Die Feste der Epheben. Een ander met enkele zeer eigen gedichten is Karl Gustav Vollmöller.
In Vollmöller prijs ik enkel den grooten door geen kleine waarneming afgebroken gang van een gedicht als Odysseus. Een aanhef als deze:
Beim gelben unstäten schein van flammenden kienen
Sassen sie schweigend neigend das haupt in der königshalle
Es sass da Helena die schöner als alle
Frauen die immer die sonne beschienen
Es sassen Menelaos der jüngling Antilochos
zulk een aanhef doet als rythme en als rijmwerk een jong dichter eer.
Maar meer nog dan dezen prachtigen loop prijs ik de schoone zekerheid waarmee de allerjongste dichter August Mayer de negentien gedichten van zijn Feste der Epheben
| |
| |
geschreven heeft. Ook als, wat ik voor mogelijk houd, deze verzen meer na- dan uitbeelden, en met name niet zonder een sterken indruk van Georges gedichten denkbaar zijn, ook dan nog is hier een fijn en vast talent van te schrijven in vers.
Drie ervan zal ik afschrijven. Eerst deze rustige uitspraak van den jongen studeerende:
Vom morgen bis zum mittag sind wir täglich
Bemüht: wir sinnen und wir lesen.
Doch grübelt nicht zu tief und denkt der götter:
Sie lieben uns und unser ganzes thun.
Stets scheint die sonne friedlich in der halle
Und steht nicht auch zum allgemeinen vorbild
Der marmerkopf des weisen in der mitte?
Drum hoffen wir auf jenen freudentag
Wo wir zu unsern jungen brüdern sagen:
Das haupt war lang mir über jedes blatt geneigt
Ein krieg und ringen auch beinahe jede nacht
Nun bin ich sieger, und ich bin nicht müd.
Is dat: ‘und ich bin nicht müd’ niet voortreffelijk? Men moet bedenken hoeveel kracht het verraadt als een jong dichter zoo zijn laatste vers beter dan zijn eerste maakt. En dat doet hij niet enkel in dit, maar ook in de twee andere gedichten die ik zal aanhalen. Het tweede is dit oordeel over een vriend die zijn vroegere zelf niet gelijk gebleven is.
Wenn er die worte aller seiner freunde
Vernommen hätte und danach gethan
So wär er jezt der erste unsrer schar.
Des vaters segenwunsch der ihn entsandte,
Ward nicht erfüllt, und wie war dein gelübde
Vor unsrem greisen führer - weihrauch streutest
Mit vollen händen du, nun sind es jahre -
Und nanntest dich ein kind der einsamkeit.
Was du gelobtest hast du nicht gefasst
Und niedrige gefährten bald gesucht.
Nun nennt man nirgends seinen namen, denn
Er ist kein held, kein redner, seine haare
Sind wild und ohne kranz, er irrt umher
Die öde ist sein aufenthalt, sein himmel
Hat keine götter mehr, er ist nicht unser.
| |
| |
Wat het meest treft is dat er antieke elementen zijn in de voorstelling, maar dat de toon zoo volkomen natuurlijk blijft. En in dien toon, welk een wijze ingetogenheid eerst, welk een nadruk dan in dat ‘Er ist kein held, kein redner -’, welk een onverwachte en toch ingehouden energie in het slot dat als een vervloeking klinkt. Maar zie nu het derde:
Zu meinen füssen rollt das meer dahin
Ich steh am gitter, da die schatten sinken
Und lasse mir erzählen von dem land
Das drüben liegt, da herrscht die heitere welt
Da drüben wohnt die freude, und das leben
Scheint nur ein tag, die götter blicken milde
Das land ist grün und blühend, ihre kunst
Und ihre feste sind so weich und strahlend.
Und doch vielleicht steht eben jezt ein jüngling
Mir gegenüber stumm an jener küste
Und blickt nach unserm land, nach unsern mauern.
Der friede und die nacht bewegen ihn
Verworren dringt das klingende gelage
Noch an sein ohr: er aber will nicht hin
Selbst kränze und gesänge locken nicht:
Er träumt vom grossen schatz, den ich besitze.
Dit is meer dan een stijloefening, ook dan de uitmuntendste. Het beeld van die twee jongelingen in den nacht droomende van elkanders heerlijkheid zal me lang bijblijven. Ik benijd Duitschland een jeugd die zóo in de wereld treedt.
George kan tevreden zijn. Al sterker wordt de aandrang van het publiek naar grooter verbreiding van zijn werken en tijdschrift. Nu is het aan hem te verklaren dat hij zijn doel, het vereenigen van wat in Duitschland goeds was, heeft bereikt. Trotsch kan hij zich terughouden en antwoorden dat nog nooit een die hem waard was de moeite verdroot zich een weg te banen tot zijn uitgaven. Toch zijn er teekenen dat de beweging weldra tot meerder openbaarheid komt. George staat dan omgeven door een kring van vrienden, en door zijn gedichten waarvan de vijfde bundel nu onlangs verscheen.
Ik beken gaarne dat ik nu drie jaar lang met niet verminderende innigheid het werk van dien dichter heb gevolgd.
| |
| |
Het is ook zoo schoon een te zien die de diepten van zijn aandoening en zijn leven zonder ophouden in de geheimnisvolle zoetheid van zijn verzen onthult. Hij die als pelgrim zijn liefde zoekende, geen sterveling zich ten eigen hield, maar, in zijn hoogheid en reinheid gewonde Priester-Koning, van het menschelijke zich afkeerde, - Algabal zich verlustigend in kunstige onnatuur -, hij heeft, tot de aarde teruggekeerd, er den troost gezocht dien zij altijd - al is het dan eerst een droevigen - geeft. Een zachter, rustiger wereld - schreef ik in een vorig opstel - opent zich. Duidelijk is het in dezen laatsten bundel dat de dichter de aarde van zijn geboorteland, de bergen met hun wijnstokken hervonden, er zich gesterkt heeft voor wijdere vreugd. Nach der Lese is, kenteekenend, de titel van de eerste gedichten-reeks. Niet om de Eéne te vinden die gestorven is komt hij in het park, dat dood heet, maar waar berk en beuk nog hun laatste bladen vasthouden, de laatste roos nog niet is uitgebloeid, en de wilde wijnrank nog roode blaren draagt. Niet om de Eéne onhervindbare, maar dan toch om éene die hij zich herinnert dat hem vroeger al troosten wou.
Ihr rufe junger jahre die befahlen
Nach Ihr zu suchen unter diesen zweigen
Ich muss vor euch die stirn verneinend neigen
Denn meine liebe schläft im land der strahlen.
Doch schickt ihr Sie mir wieder die im brennen
Des sommers und im flattern der Eroten
Sich als geleit mir schüchtern dargeboten
Ich will sie diesmal freudig anerkennen.
Die reifen trauben gähren in den bütten
Doch will ich alles was an edlen trieben
Und schöner saat vom sommer mir geblieben
Aus vollen händen vor ihr niederschütten.
Maar dit zijn de kortstondige troostingen waarin het hart nog meer hangt aan de herinnering van het gestorvene dan aan de lokkingen van het nieuwe leven. Het is al wel dat er een lief gedenken van overblijft. Waller im Schnee heet de tweede reeks. Nog meer winter is het. En de troost is
| |
| |
ook winterlijk. Het is de liefde die men geeft omdat men niet laten kan lief te hebben. Maar de liefde volstaat niet om het koude te doen warm worden. Het koude leed sluit zich op in zichzelf en wil niet ontdooid wezen al klaagt de warme liefde ook:
Mein heilig streben ist mich traurig machen
Damit ich wahrer deine trauer teile.
Niet anders dan scheiding kan het einde zijn. En eindelijk kan de minnende het nieuwe jaar ingetogen den Sieg des Sommers vieren.
Den blauen raden und dem blutigen mohne
Entgeht, dem lispelnden und lichten korn.
Durchwandert diese waldung sinnens ohne
Und jeden vielverschlungnen pfad von vorn.
Verharrt nich vor den zeichen in den birken
Geschwunden sei die hand die einst sie schnitt
Nun fühlt wie andre namen wunder wirken
Zu jungen frischen stämmen lenkt den schritt.
Vergesst der schmerzen und des alten blutes
Gerissen am verfallnen dorngesträuch
Und blätter dürrer zeiten, leichten mutes
Betretet sie und lasst sie hinter euch!
Die silberbüschel die das gras verbrämen
Und eine tageskerze die uns nickt
Erkennen uns und forschen ob wir kämen
Von einem gütigeren stern geschickt.
Die reiser streichen über unsre scheitel
Lasst sie vereinen was die furcht noch trennt
Und alle frage sei der lippe eitel
Die brennend einer fremden sich bekennt.
Nun sorgen wir dass uns kein los mehr dräue
Wenn eins des andren heisses leben trinkt
Und schauen einig in die sommerbläue
Die freundlich uns aus heller welle winkt...
| |
| |
Volgt er dan weder een afscheid, het is nu geen treurig meer:
In offnem schmerze zogest du von hinnen
Ich aber horche in die nahe nacht
Ob dort ein lezter vogelruf vermelde
Den schlaf aus dem sie frisch und schön erwacht
Der liebe sachten schlaf im blumenfelde.
Ueberschriften und Widmungen heet dan een reeks gedichten waarbij in groote overzichten en fijne silhouetten verleden en omgeving van den dichter worden vastgehouden. Een andere reeks, weemoedig en hoopvol, is als Traurige Tänze saamgevat. Evenzoo schallende als melodische liederen zijn ze, als van een die in volkomen vrijheid zijn zuiversnarig instrument bespeelt. Met een vast en vol afzien van de herinnering die dit eerste aardeleven nog voor hem versomberde, sluit, in de volgende verzen, het boek:
Willst du noch länger auf den kahlen böden
Nach frühern vollen farben spähn
Auf früchte warten in den fahlen öden
Und ähren von verdrängten sommern mähn?
Bescheide dich wenn nur im schattenschleier
Mild schimmernd du genossene fülle schaust
Und durch die müden lüfte ein befreier
Der wind der weiten zärtlich um uns braust.
Und sieh die tage die wie wunden brannten
In unsrer Vorgeschichte schwinden schnell
Doch alle dinge die wir blumen nannten
Versammeln zich am toten quell.
Albert Verwey.
|
|