| |
| |
| |
Uit het Tweede Deel van het Kruisdrama
door André Jolles.
Wie treedt als zilvren damp van specerij
En murrhe en wierook uit de woestenij
Die voor haar teere voeten groen ontspruit?
Aanschouwt haar, dochtren Zions, zuster, bruid,
Hoe schoon zijt gij, hoe schoon, uw oogen klaar
Als duiven zijn, het kartelende haar
Dertelt als geitekens op Galaäd,
Uw tanden zijn als lamren 't klaatrend bad
Blankvachtig uitgerezen en uw mond
Schijnt een scharlaken haarband, appelrond
Van twee granaten zijn uw wangen, als
Een toren Davids statig rijst uw hals
Tot dracht van heldenbeukelaars bereid
En onder 't wit van lelies zijn gewijd
Uw borsten, tweelingwelpen van een ree.
Mijn zuster, bruid, een hof van aloë
En slanke cederen zijt gij, saffraan
En nardus geurt er en de waatren gaan
Langs kalmus en langs nageltak, men vindt
Er wierook en kaneel. Gij Noordewind
| |
| |
Ontwaak, gij Zuidewind doorwaai mijn gaard,
De bloemen bloeien en de gretige aard
Verheugt zich lachend in den zingenstijd.
De tortelduif zijn stemme troetelt. Wijd
Slingren de geuren van den nieuwen wijn
Rond om den wingerd. Winterregens zijn
Geweken en weer de oude vijgenboom
Bukt onder jonge vijgjes. Uit den droom
Van killen winter waakt de nieuwe zon,
Nu uit de toppen van den Libanon
Komt dalen onder galm van zang en spel
Het licht van Saba binnen Israël.
De zon geleidt mijn komst alsof het vuur
Mijn God en Vader mij geleiden kwam
In 't land van wijsheid waar de zilvren vorst
Mij met zijn gulden liedren welkom roept
En met het eeuwig vuur wil ook mijn stem
Oprijzen naar het onbegrepen lied
Dat weer in mij, Gods zieneresse, zingt.
Ik ben een welbespannen snarentuig
Dat wen de Godheid door de harmonie
Der hemelen een wijd akkoord doet gaan
Meetrillen moet; en al wat komen gaat
Rust in mij als de korenhalm in 't zaad.
Ik zing maar zonder zelve te verstaan
Een toekomst, die ik zelve niet zal zien.
Want deze nacht bracht mij een vreemd gezicht,
Een droom van glimmend vuur en donker bloed.
Ik vond mij in een wijde gaanderij
Eindeloos lang en starend in de vert
| |
| |
Voelde ik de duizling der oneindigheid.
Naast mij en mij geleidend ging een reus
Met ijzren vleugels, als een mokerslag
Sloeg het geluid van eiken stap, een klank
Als van metalen stieren was zijn aem.
Te linker en te rechter van den weg
Waakte een wanschapene gedrochtenrij
Eerst hel gekleurd, verliezend in 't verschiet
Zich in een dompig melancholisch grauw.
Ik zag een schittrend blauw geschubden draak
Die op een kemelskop een horen droeg,
Aan elken panterpoot een arendsklauw,
Slangoogig met een weeke kikvorschbuik.
Hiernaast een reuzentijger, glanzig wit.
Een zwarte schilpad, zeven ellen hoog,
Met vijf paar oogen en wiens ronde rug
De hemelteekenen met zon en maan
En al het sterrenstel te voeren scheen.
Een roode vogel eindend in een visch
Met aan een zwanehals een slangekop.
En verder op een harig runderlijf
Het hoofd eens konings met driedubble kroon
En wijd ontplooid met purperen geschacht
Rezen zes wieken van de schoften op.
Een leeuw met vrouweborsten en een vrouw
Met stekeligen scorpioenestaart.
Daar staarde 't raadselachtige gelaat
Van een die uit een machtig leeuwelijf
Een wijd behoornde stierekop verdroeg.
Een adelaar maar driemaal menschengroot
De ontveerde nek diep in den vleugelboog
Gedoken, klepte loom langs 't groenig oog
| |
| |
Het rimplig ooglid. 't Was als had een God,
Jehovah's scheppingen belachend hier,
In telkens ongerijmder samenstel
De levensvormingen dooreengevoegd:
Maar in 't wanstaltige scheen saamgemengd
Een droefnis van onevenredigheid,
Te vloeken grootheid en onbreekbre trots
Van neergeworpen englen. Plotslijk borst
Een poort ten Hemel open; duisternis
Gulpte als een vloeibre hal naar alle kant.
Verbijsterd sloot ik de oogen in mijn droom
En ze weer oopnend was 't als hief mij op
In forsche armen, die mij had geleid.
Ons droeg een rots van vonkelend smaragd,
Rondom in 't water, dat in luid geklots
Voortwielde in felle branding. Golf op golf
Kwam van de vert met strakken waterbuik,
Opdeinend en zich heffend, tot de holt,
Van boven schuim bekruld, een diep karkas
Van groenig water scheen; dan stortte zich
Duizlend van nijd naar een onzichtbren prooi.
Hij hief mij hoog en rijzende zweefde ik
Met breede slagpen als een vogel op
En brandend langs mijn rug voelde ik zijn stem
Als een bazuin door 't bulderen der zee:
‘Loei dan Gods waatren, zoo gij luider kunt
Loeien dan mijn van God vervloekte stem,
En stort u razend naar dit zwaar gesteent
Waar ik op bei mijn voeten sta gestut
Als koopren pijlers. Zoo gij machtig zijt
Mij neer te werpen, werp mij naar omlaag.
Gods adem zweept u tot een toornend heir
| |
| |
Krachtig van phalanx, maar niet sterk genoeg
Waar ik op Sakhrat's sterkte sta en wacht.’
En 'k zag hoe als getart het water zwol
En dreigend opwaarts rekte en grimmig schuim
IJzig als hagel naar mijn leider joeg,
Maar weer in matte slapte ruglings zonk
Als van der rots onwrikbaarheid verwond.
En immer zonder trillen hield zijn hand
Mij gloend de lendenen omklemmend hoog
Boven de golvenkoppen die 't gehoornt
Te murw zich beukten op den groenen steen.
En als de donder boven 't koor van angst
Klonk luid en zwart zijn lachen in den nacht.
Toen, uit de waatren aan den horizon
Verrees een ster en zwellend in zijn goud
Verbreidde zich en scheen de zonneleeuw
Zooals hij in zijn gele manen duikt
Den vloed uit tusschen 't bloedige gewolkt
En schudt de stralen om zijn gulden muil,
Maar zwol nog wijder, welvend tot een zaal
Van louter licht, alsof het aetherblauw
Zich wou vergouden. Elke donkerte
Verzonk, het grimmig wielende gegolf
Scheen te berusten, helder kabbelen
Verving het dof gedreun. Toen was het eerst
Dat mij een trilling door de lenden ging
Der ijzren armen, 'k voelde wankelen
Mijn leider en zijn stem verschorde zich,
Het raatlend lachen kromp tot scherp gekreun
En reutelde benauwd, onmachtig klonk
Zijn vleugelkleppen. Maar daar in den glans
Van goud verscheen nog helderder een glans
| |
| |
Als edelsteenen in een kroon gevat
En aan den hemel stond een stralend kruis.
Toen toog in 't bloemig kleed een witte stoet
De waatren over en hun voeten nauw
Raakten het nat; in teedre statigheid
Gleden ze voort, elk glanzend blonde hoofd
Omtrild met kleuren. Maar zich scheidende
Trok een gedeelt naar rechts, een ander links
En stonden aan 't gezichtseind. Elk der twee
Halfkoren hief een ros beblonken schaal
Als een van zon doorschijnde vrouwenhand
En uit de schalen steeg een tintenrij
En buigde zich tot een: de hemelboog,
Het teeken van verbond, rond om het kruis.
Maar krampig beven schokte mij, het was
Als voelde ik hoe mijn leider achter mij
In hijgend snikken losborst en zijn hand
Ontspande zich, ik zonk maar zag niet om.
Ik zonk, maar hief de handen naar het licht
Als smeekeling, en op het stil gedein.
Der golven wiegde ook ik. Hoog bij het kruis
Was nu een vrouw, een wonderzoete naam
Klonk van de beide koren als een zang.
De zachte klanken wulfden zich omhoog
En stegen in het zevenkleurig licht
Als was de naam en 't hemelteeken één.
Maar hel uitscheurend als een donderslag
Hoorde ik de stem mijns leiders. Wakend op
Vernam ik door de morgennevelen
Den koopren horenklank van uw heraut
Mijn komst uitroepend naar Jerusalem:
Toen trad mijn karavaan 't gebergte uit.
| |
| |
Treed over, bloem van Saba, Israël
Is wachtend naar uw komst en Salomo
Zingt in den morgenstond een liefdelied
Dat al de donkre schimmen van den nacht
Te vlucht zal jagen met zijn blij geluid.
Treed over, koningin, de purpren dauw
In 't rijzend zonlicht tintelt op het veld
En 't vluchtig water van de witte beek
Spat zijn koralen droppen op den kant
En spelend wacht het in zijn glinstering
De gunst uw beeltnis te weerspiegelen,
Hoewel zich zelven kennend onbekwaam
Te geven wat de werklijkheid u geeft.
Treed over, want de kostelijke brug
Uw voeten lokt. De tempelbouwer zelf,
De trotsche Hiram, sloeg haar dezen nacht
En nooit nog zag ik zijn gekromden rug
En hooge schoudren krachtiger aan 't werk.
Want gistren avond bracht het blij gerucht
Uw komst van heden. De verspiederen
Bliezen op kromme horens in 't gebergt
Van post tot post en feestelijke klank
Ging schaatrend langs de vlakte. Even zoo
Wanneer de bode van de zonnekomst,
De grauwe schemer rijst, begroet de haan
Met kraaiend getrompet den dageraad
Die straks zijn rood en groen vergulden zal.
Zoo hebben wij gewacht om in het schoon
Van uwe liefde schooner zelf te zijn.
Treed over, o welzalig is het hout
| |
| |
Dat gij in Israël het eerst beroert,
Het hout der brug die 't water overhuift.
Gij kust het met uw voeten en mijn mond
Wou wel met graagte raken elke plek
Waar ieder van die beide heeft gerust.
Benijdbaar hout en wel aanbiddenswaard
Om 't heilige wat gij te dragen zijt.
‘Benijdbaar hout en wel aanbiddenswaard’.
Wat klanken hoor ik gaan. De schemering
Lost zich in licht. Er gaat een wijd gordijn
Van twijfel open. Het is waarheid zelf.
En mijne voeten zouden deze brug
Beroeren en besmeuren 't heilig hout.
Wie ben ik dat mijn lichaam raken zou
De brug die aarde met den hemel bindt,
De eindelooze brug van heerlijkheid.
Waar is uw wijsheid, wijze Salomo,
Dat gij het kostelijkste in Israël
Hier als een vonder over 't water werpt.
Blank hout, ik waag niet langer opgericht
Uw ongeweten hoogheid aan te zien,
Maar kniel in deemoed waar uw stralenkrans
Wekt in mijn ziel een vlam, ondoofbaar hoog.
In vurig krinken slaat zij hemelwaart.
Een vlucht van blanke vogels wordt mijn stem,
Een wonderbloem, die eens in honderd jaar
Zijn wit en geel getreste kelk ontsluit,
Een regen sterren vallend in den nacht
Tot dat er licht een dageshelderte
Op 't donker, een gezegende schalmei
| |
| |
Gaat van mij uit gewekt door deze brug.
Ik zie dit hout dat op een steenen berg
Als kruis staat opgericht, het draagt een mensch,
Een vorst die sterven gaat. Wijdarmig hangt
Het marmerbleeke lichaam afgepijnd
Aan de ijzren spijkers die uit iedre hand
Vloeiende stralen rossig bloed doen gaan;
Van de doorwonde voeten sijpelt neer,
Bevend langs 't hout, een stroom van donkerrood;
Een kroon van doornen boort om 't hooge hoofd
Diep naar de strakke borst gebukt, het haar
Omhangt de slapen donker. O de dood,
Te schichtig anders, is niet snel genoeg
In 't einden van den jammer van dit lijf.
Rilling op rilling vaart de leden door
In altijd weer vernieuwde marteling,
Maar in de oogen licht het Paradijs.
O sluit ze niet of gun mij in hun glans
Te sterven zelf, want wat is leven mij
Die de genade zag van zulk een licht.
Het is volbracht. Hij luikt ze, een felle slag
Dondert rondom, de schokkende aarde scheurt,
Het licht der zon omsluiert, een gekrijsch
Van rijtend doek giert door de donkre lucht.
Een Jodenkoning met een roode kroon
Gaat heerschen over Israël ten troon
Op 't smaadlijk hout, en zijn rechtvaardigheid
Gaat buiten Isrels grenzen. Purpren gloed
Van 't Oosten licht de wereld tot een tuin
Waar weeldrig bloesem tusschen kruiden geurt,
Slank om den ouden eik de paarse kelk
Zich ranken komt, en zoele rozendamp
| |
| |
Hangt over alles. Twalef paden gaan
Van leliën omzoomd en zilver zelf
Naar elke zij en slepend van gewaad
Gaan daar de dragers van het nieuwe woord
Dat aan den nu gesloten mond ontging.
Want twalef kaarsen, die aan 't roode licht
Hun vlam ontvingen, helderen het al
Als onuitbluschbre bakens. Hoor den galm
Van twalef klokken die den dageraad
Beluiden van den jong geboren tijd.
Geen lijden luikt meer de oogen van den vorst
Want liefde lacht die alles overheerscht.
Gij Israël dat eigen roem niet kent
En Salomo die in uw wijsheid waant
Mijn schatten waard den allergrootsten schat
Met voeten te vertreden, hoort mijn stem.
Want in mijn woorden spreekt wat komt. Een God
Zal heiligen wat hier het water dekt
En van de zonde die het haatlijk hart
Dees boom als middel kiezen doet, zal hij
De reiniging der wereld op doen gaan.
Uit het verworpen vollek, dat zijn vorst
In smaad laat sterven, gaat de nieuwe wet
Waarvoor al wat regeert zich buigen zal.
Een wondre stem is, Koningin, uw woord.
Het Jodenvolk dat in den fellen gloed
Der gulden tempelen Jehovah's leeft
En rustend na den langen oorelog
Hem dankt in psalmen voor de zoete vree,
Zou zich beroeren om zijn eigen God
| |
| |
En vorst te slaan met lasterlijke straf?
O, zoo er oorzaak zijn kon in dit hout
Van rampen eindeloos als gij voorspelt,
Wierp zelfs mijn oude hand den scepter neer
Om jong te grijpen naar den ijzren bijl
En brijzelen den rampspoed in den balk
Tot kabbelend het water had verspreid
De onheiige splinters naar de wijde zee.
Heeft dan de Sinaï vergeefs gelaaid
Van Godes bliksem, sloeg bazuinenklank
Jehovah's dan om niet van de oude kruin,
Zullen dan de afgronden niet langer zijn
Een doodskuil voor wat aan zijn wil weerstaat.
Gij God van Israël, mijn vaders God
Die Datam en Abiram nederslaat,
Verdedig met uw stem uw oude wet
En toorn op die het woord van Moses schendt.
Hoop in uw blazen weer de stroomen op,
Zet weer de waatren overeind en zend
De branding van uw vreeslijkheid omlaag.
Wee, dat mijn mond kon daavren als de mond
Van David en den grondvest trillen doen
Des hoogen Hemels, dat Jehovah zelf
Zich toonen mocht en in zijn eeuwig vuur
Den balk verteren die de profetie
Van dezen jammer draagt. Onzalig hout,
Dat u de muil der zee verslinden mag
Als eens Egyptens Pharao met al
Zijn schitrend heir en gouden wagenen.
Wees dan vernietigd, zij in u gedelgd
Toekomstig leed en de al te wrange schuld
Aan 't liefelijk Jerusalem voorspeld.
| |
| |
Machtige Salomo, verhef uw hand
En stuit die wolk die aan het helle blauw
Zijn pluimig wit doet trillen of beveel
Den leeuwrik, die zijn tintelende stem
Hoog boven 't veld laat schallen, dat hij zwijg
Of keer het hupplend water dezer beek
Ter bron terug, spreek een koninklijk woord
En dwing de sterren uit hun ronde baan,
Eer gij u opstelt tegen Gods besluit.
Geen wijsheid, Salomo, deemoedigheid
Is wat u voegt, Jehovah's hoog bevel
Is onverwrikbaar, maar zoo zijn gena
Een ramp wil wenden in barmhartigheid,
Is het geen vorstenwoord dat hem ontroert
Maar eer een schreiend kindje. Werp u neer
En bid met tranen en in stillen dank
Dat eens uw zaad van hem gereinigd word.
|
|