Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 456] [p. 456] Uit ‘Dichterlijke toespraken’ door Albert Verwey. Aan Johs. Addens en zijn Gezin. Tak voor mijn venster daar de klokge bloemen Benglen in 't groen; en wijngaard die de vuurge Bladen voelt slaan door 't najaar, de ongeduurge Gast in uw nu verlaten tuin, waar 't roemen Van zon en lach die druiven-galerij Verheugde als wie hier wonen blij daar traden - U groet ik: herfstge vrienden, denkt aan mij Die nu wêer ga, met meer dan herfst beladen. Grijze die van uw herfst de grijze haren; Vrouw die met schaars een zilvren haar in 't zwart Herfst-rijpheid draagt in blozen en gebaren, Herfst-zoetheid voelt in 't wijs en vriendlijk hart; Vaarwel: mij hebt gij in een uur gesproken Dat al mijn smart, verborgen, uitgebroken, En 'k stil maar snikkend mij een jeugd herbad, Die 'k o zoo lief, zoo nôo verloren had. [pagina 457] [p. 457] Niet nu, voor jaren, stierf die schóonre jeugd Dan in mijn land éen mensch met mij beleefde, En d'armoe die mijn nood was bleek mijn deugd Zoolang ik vroom naar nieuwe schoonheid streefde. Smart was het niet, om schoonheidloos, vol hoop, Dàn nacht, dàn gloor van schoonheid te zien dagen, Maar smart de vreugd, na zulk een loop, te dragen Van vreemde schoonheid d'ongedroomden doop. Geen herfstschoon nog, ik weet wel, maar een zomer Ontbloeit me en ik gelukge ik schrijd hem voor. Ik groet hem: ben ik niet de nieuwe komer Die hem behoor zooals hij mij behoor'? Maar zomer ook vond geen of zei zich tevens Dat nù zijn lente voor altijd verlook. En de seizoenen tellende mijns levens Zie in éen doode ik andrer sterven ook. Vriendlijke herfst, en jonkheid die zoo blijde Bloeit, en zoo saam niet meer zoo heel veel jaren, Tusschen u bei heb ik nu klaar ervaren Wat herfst ik wensch, wat voorjaar ik benijde. Nu ga ik heen, nu ben 'k een man gelijk Die lang gehuiverd heeft een nieuwgekochten Tuin te gaan zien, dat niet zijn oogen zochten Paden van d'oude in hem zoo vreemde wijk; Maar die nù gaat en welberäen den sleutel In 't slot steekt, zeker dat hij zonder pijn Een wandlaar in een nieuwe dreef zal zijn, En vriendlijk iedre bloem en groenen scheutel [pagina 458] [p. 458] Zal groeien zien en heer in vreemden hof Die levenswondren zorgen zal en smaken, En, goed tuinier, niet zonder lustgen lof Rozen zal bloeien zien aan vreemde staken. Nu ga ik heen: ik heb in u gezien Dat wie maar liefheeft, met een zielsgewente Zomer en herfst zoekt, evenals haar lente Het kind dat droomt dat nimmer lenten vliên. Vaarwel; en als ik weerkom, zij 't in andre Omperking, want geen ding dat niet verandre, Zie dan of ik getroost mijn zomer leef En van zijn vruchten u iets wedergeef. Vorige Volgende