Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Heiman Dullaert
| |
[pagina 448]
| |
een die uitstak boven de menigte. David van Hoogstraten, de smaakvolle, gaf, voor een volgend geslacht eerst, in 1719 zijn gedichten uit, die hij met zorg verzamelde, overtuigd dat ‘nu zijn naam (zou) leven bij de edele geesten van Nederland’. Maar niet zooals die tijdgenooten volgde Dullaert de paden van Vondel of Huygens, en juist het feit dat de ‘beste dichters’ van elke eeuw een ‘keten’ zijn, verhinderde dat hij - zooals zijn uitgever gewenscht had - ‘een schakel daaraan strekken’ kon. Het is verwonderlijk hoezeer deze broeder-dichter vergeten is door hen die zich schamen zouden als zij niet vertrouwd bleken met het werk van zijn bovengenoemde tijdgenooten. In geen van de groote handboeken heb ik ook maar zijn naam, bij Van Vloten weinig meer dan zijn naam, gevonden. Zijn oorspronkelijkheid, die hem niet in het overgeleverd kader van eenig tijdvak begrijpbaar maakte, was de oorzaak waarom men hem erbuiten liet. Komt hiermee niet volmaakt overeen dat, in den omwentelings-gezinden tusschentijd, toen het besef van een overgeleverde letterkunde plotseling, en maar één geslacht lang, afwezig bleek, dat toen zijn werk op het onverwachtst weer werd gekend en bemind? Bellamy, in een van de nummers van dien Poëtischen Spectator die misschien alles in kiem houdt wat in onze jeugd uitbotte, Bellamy noemt hem en drukt een gedicht van hem, nog maar een bewerking van een fransch, zooals hij na het afdrukken merkte, maar waarbij hem toch de opmerking uit de pen ging, dat Dullaert ‘eene hem eigene manier’ heeft en ‘zeer vele schoonheden, die de zijne zijn’. Zoo is het ook. Zijn schoonheden zijn zoo zeer de zijne, dat zij bestaan buiten om die van den nederlandschen renaissance-stijl, dat zij veel meer gemeenschap hebben met den stijl die bij ons, voorgeteekend door Bellamy, nu al in velerlei gewrochten uitgewerkt, soms de moderne, soms de natuurlijke, ook wel de direkte wordt genoemd. Het is een schoone verdienste den stijl van de toekomst te hebben ingeleid. | |
[pagina 449]
| |
Het is die stijl, ons allen zoo gemeenzaam, waarin het gevoel onmiddelijk, en niet in de weefsels der redeneering, zich te uiten weet. Een stijl waarin men voelt een Persoonlijkheid, die losser van de traditie is dan bijvoorbeeld Vondel was. Toch was het niet dat zijn onderwerpen nieuwe waren. Maar hij voelde de oude op niet overgeleverde wijze. De traditie was voor hem, op een gegeven oogenblik - en herkennen wij hier misschien den schilder die Rembrandts leerling was? - een vreemd en boeiend verlicht schilderij. Mag ik de parallel vervolgen. Men zou licht denken omdat hij van de kunst van zijn tijd afweek, dat zijn werk minder kunstig was. Integendeel. Het oude gegeven deed hem aan met die veel onmiddelijker hevigheid, waaruit bij Rembrandt slag op slag het hevige kontrast ontstaat, dat uit zijn spel van dag en nacht, van staande en strekkende lijnen de aandoening van iets wondervol boeiends uit het banale doet opdoemen, en altijd symbool is van den geest die de vormen van het gewone leven in den strijd en de straling van zijn zeldzame hartstochten hervindt. Direktheid van gevoel in iedere uitdrukking; maar dan het vreemdste en boeiendste spel van tegenstellingen in beeld en rede; - dat zijn de eigenschappen waardoor Dullaert oude onderwerpen nieuwe wonderen maakt. Niet makkelijk, niet op het eerste gezicht doorschouwbaar zijn daarom zijn gedichten; en het is dus niet vreemd dat de enkelen die toonden dat zij ze begrepen en liefhadden, het nog niet eens zijn beste hebben gedaan.
Hij had een zwak lichaam, maar een sterken geest die over den Bijbel broedde in hartstochtelijke verrukkingen. Niet zoozeer de geest, noch ook de gezichts-verrukking, maar wel den hartstocht, met de schoone direktheid waarvan ik sprak, geuit, vindt men in de volgende strofen, deel van een Uitbreiding van den 80sten psalm. | |
[pagina 450]
| |
O, Herder Israëls, zijn uwe teedre zorgen
Aan Jozefs zaad, uw vee, voor overval bevreesd,
In 't vallen van den nacht, in 't rijzen van den morgen
Ooit vakelooze wacht, ooit veilig stal geweest;
Was uwe trouwe sterkte ooit staf die hen geleidde;
Uw nimmer weigrig hart hun een verzaadbre weide;
En uw aanminnig oog een dorst verslaande vliet:
Zoo is het heden tijd dat ge op de Cherubijnen
Met een genadig woord onze' angsten komt verschijnen,
En uit uw vroolijk licht op onze droefheid ziet.
......................
Verlosser, ei, genade in deze wrange pijnen!
Ontzetting! hulpe! troost! bevrijding! zekerheid!
Laat toch uw aangezicht op onze ellende schijnen
Aan onze vaderen voor dezen niet ontzeid!
Toen zij de tichelklei met bloedig zweet doorkneedden,
Nooit nacht, nooit schaduw viel op de afgematte leden,
Dan uit de nevelen van een bezwaard gemoed;
En toen de taak vermeerde in 't mindren hunner krachten,
Bezorgde gij den nood der snikkende geslachten,
Gelijk de hovenier den jongen wijngaard doet.
Gij naamt dien wijnstok op met afgerichte handen,
Daar hij verdrukt, geknot en als verschoven stond
In 't schaars bedauwde Egypte en zijne onvruchtbre zanden:
Gij paarde 't sappig loot aan eenen vetten grond;
Waaruit gij volkeren die op verzierde altaren
Verblinde Priesteren van doove goden waren
Als heilloos onkruid wiedde, als doornen hebt geroeid.
Gij bouwde, gij bescheent, gij goot de zavrige aarde,
Zoo dat het welig loof der ranken die zij baarde,
Na weinige oegsten straks de landstreek had volgroeid.
De groene lommeren van dezen breed getakten
Verschuilden meerder vee, verkwikten meer 't gemoed,
Besloegen meer gebergts, bekropen meerder vlakten
| |
[pagina 451]
| |
Dan aller bergen reus, de kruin van Liban, doet,
Dan 't onbereikbaar blad van zijne Cederboomen.
Hij sloeg zijne armen uit tot in de uitheemsche stroomen,
Omhelsde den Eufraat van de oevers der Jordaan,
En zijne wortelen, met kronkelende zwieren,
Die gingen in de zee, die zoogster der rivieren,
Bij zwoelen zonneschijn den zomerdorst verslaan.
Waarom na zoo veel moeite u nu aan hem gewroken?
Waarom den hechten muur die hem van Edom scheidt,
Den muur van uwe liefde, ontgrond en afgebroken;
Zoodat elk wandelaar die met eerbiedigheid
Toen hij in luister stond, hem aanzag, zonder plukken,
Een rijkgeboschte scheut uit zijnen stam komt rukken?
Waarom de booze tong van 't gulzig EverzwijnGa naar voetnoot1)
In zijn wellustig vocht gekitteld en verdronken,
En hem het woudgedierte als eenen roof geschonken,
Die u zoo schoon, zoo waard, zoo lekker plag te zijn.
Men moet bedenken dat hier alleen een gegeven taal met groote schilderachtigheid maar ook zonder omhaal wordt uitgewerkt. Toch kent men de innerlijke deugd van dezen kunstenaar aan zijn altijd voortreffelijke bijvoegelijke naamwoorden, aan de doordringendheid van zijn wendingen, aan de onbelemmerdheid van zijn loop, en aan de verbeeldingskracht waarmee hij een redefiguur doet uitzwellen tot een landschap, tot een werelddeel. Maar dan zijn de volgende vier sonnetten - vier Christus-sonnetten mag ik ze noemen - vol van die eigenschappen niet enkel, maar ook van dien rooden gloed van innerlijke gezichts-vervoering en van dien sterken door onverwachte tegenstellingen het alledaagsche tot wonderen opwerkenden geest. | |
[pagina 452]
| |
Christus in 't Hofken.En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds die op de aarde afliepen Luc. 22:44. Wat roode klonteren besmeuren deze gronden!
Wordt gij van zonde en wet, van dood en helle omringd?
Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloed verslonden,
Uw hart dat smeltende door huid en kleedren dringt?
Heeft u Gods toorn een pijl in 't ingewand gezonden,
Die uw beangst gemoed zoo vinnig praamt en wringt,
Dat zijne wonde, ooi mij! bloedt uit ontelbre wonden,
Dat uit elk zweetgat, ach! een purpere ader springt?
Maar hebt gij eertijds, Heer! uit teeder mededoogen
Twee waterstroomen uit twee zielbeminnende oogen
Om éen Jeruzalem, die gruwelstad, verspreid;
Is 't wonder dat gij dan, in onze schuld getreden,
Om zooveel gruwelen van zooveel duizend steden
Nu duizend stroomen bloeds uit duizend oogen schreit?
| |
Petrus wankelende.En de Heer zich omkeerende zag Petrus aan, en Petrus werd indachtig des woords des Heeren, dat hij tot hem gezegd had: Eer de Haan zal gekraaid hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk. Luc. 22:61, 62. Zoo ras de Dagzon daalt langs haar onmeetlijk rond,
En al de lucht in rouw den avond moet gedoogen,
Beschreit zij 't guide licht, gevlucht uit haar vermogen,
In eenen zilvren dauw gedruppeld op den grond.
Maar Petrus door de zonde in zijn gemoed gewond,
Zag eerst een tranendauw uit zijn gezicht gevlogen,
Wanneer de dubble zon van 's Heilands heilzame oogen
Op zijnen gruwel scheen uit haren morgenstond.
| |
[pagina 453]
| |
O paarlen van de ziel! o dauw van oogsaffieren!
Waarmede zich de Boete op voordeel weet te sieren,
Als zij de liefde zelfs om gunstbeloften vrijt;
Wie u dus met natuur in eigenschap ziet strijden
Moet bij de schemering van 't aardsch begrip belijden
Dat gij van Gods genade een hemelsch wonder zijt.
| |
De Bekeerde Moorder.Die langs het aardrijk zwierf om op wat buit te passen,
Wiens flukse wakkerheid de reizenden verried,
Heeft hier, dus vast gekneld, de volheid zelf bespied,
En komt het Hemelrijk tot roofgoed te verrassen.
Die diep in eenzaamheid de hand wiesch in de plassen
Van een verdoemend bloed, wordt hier, daar 't ieder ziet,
In 't zaligende bloed, dat Jezus vast vergiet,
Aan hand, aan lijf, aan ziel, van bloedschuld afgewasschen.
Hij, in zijn Moorderschap aan schaduwen verplicht
Wordt in 't geloof bedaagd van een genadelicht,
Terwijl zijn kwijnend oog 't natuurlijk licht gaat derven.
De Kruisnacht door het recht den Booswicht aangezeid,
Wordt den Boetvaardigen een dag van zaligheid:
Die dood was toen hij leefde, ô! leeft hier in zijn sterven.
| |
Aan de Drie Wijzen uit het Oosten.Gij die gewoon omhoog met uwen geest te zweven,
De voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt,
Met gouden letteren op bruin azuur geschreven,
Den op- en ondergang der aardsche rijken vraagt:
Wat hope is uwe komst van boven toch gegeven,
Waardoor gij hier benêen zoo zware landreis waagt?
Wat is er dat uw hert, door weetlust aangedreven,
Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt?
| |
[pagina 454]
| |
Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden.
Terwijl uwe oogen vast de Hemelen doorgronden,
Verslingerde uwe ziel op zooveel heerlijkheid:
En speurende uit het licht van een genadesterre
Dat hier de leidstar was die derwaarts aangeleidt,
Zoo volgde uw graag geloof haar heilrijk spoor van verre.
Ik begrijp mij dat menigeen Christus in 't Hofken lezende, in die tegenstelling waarbij de bloeddroppelen die uit de duizend poriën zweetten van hem die de schuld van een menschheid boet, in niet onjuiste verhouding geacht worden tot de twee tranenstroomen die hij om éen stad, Jeruzalem, schreide, - dat in die tegenstelling menigeen valsch vernuft zal zien.Ga naar voetnoot1) Maar de vraag is niet of er valsch vernuft in de kontrasteering zijn zou als ze, afwegenderwijs, in nuchtere redeneering werd opgesteld. De vraag is of die in nuchtere redeneering valsch-vernuftige tegenstelling het hare doet om ons den hartstocht van dezen geloover - waarom niet quia absurdum? - over te doen. En die aanstekelijkheid getuig ik meê. Zoo ook het sonnet: Petrus Wankelende. Het is een samenstel van kontrasten. Als de zon verdwijnt en het donker is, schreit de lucht een dauw van zilver. Petrus beschreide zijn donker eerst toen de dubbele zon van Jezus' oogen er op scheen. Zijn dan boete-tranen geen hemelsche wonderen als zij zoo omgekeerd van aard blijken als de (dauw)tranen in de natuur? - Een samenstel - maar is het besef van de natuurlijke en hemelsche wonderen die boete- en dauwtranen zijn, ooit in een symbool uitgedrukt dat de heerlijkheid van beide, zoo schreiend en zoo zilveren, vereent? De Bekeerde Moorder is nuchterder. Maar waar is de dichter die zóo nuchter en dan zóo treffend is? Op het aardrijk zwierf hij - wat buit zoekend van een reiziger; - hier vastgekneld hangend vindt hij de volheid zelf, het Hemel-rijk. Diep in eenzaamheid wiesch hij de handen in de bloedplassen van zijn slacht- | |
[pagina 455]
| |
offers, hier, ‘daar 't ieder ziet’ wordt hij gewasschen in het bloed van Jezus. Dit is wat ik bedoel met een banaal beeld tot een wonder maken. Menig geijkt gebruik ervan is door dezen zeldzame goedgemaakt. Licht en donker, nacht en dag werken hier tegenover elkander op het hart van den vrome, als zij het eens op zijn oogen deden uit de schilderijen van zijn meester Rembrandt. Het vierde, Aan de drie Wijzen uit het Oosten, is zeer veel eenvoudiger, maar het karakter verandert niet. Een schoone tegenstelling die zuiver wordt opgelost. Als het nacht is zoekt gij, wijzen, in op bruin azuur geschreven gouden letteren den op- en ondergang van aardsche rijken. Waarom gaat gij nu uit uw Oostermorgen naar dezen Middag toe? Omdat gij, de sterren bestudeerende, de heerlijkheid van een Hemel begrepen hebt, waarvan éen ster u meldde dat hij alleen door Bethlehems ‘leidstar’ te bereiken is. Alleen de groote tegenstellingen in deze gedichten heb ik aangeduid. Van woord tot woord wemelen zij van kleine. Zeer is dat ook het geval met een groot gedicht: Rouwklagt van den H. Apostel Petrus, over zijne verzakinge, dat de lezer die Dullaert nu liefheeft graag nog kennen zou. De studie evenwel zou te zwaar zijn die noodig was om het hier in te leiden. Een kleiner Op Maria Magdalena stel ik in de plaats ervan, zeker dat ook wie niet onmiddelijk in de verwikkelingen van de vorige verzen vermocht door te dringen, van deze acht regels de naar buiten schijnende schoonheid erkent. Hoe laat zij in het nat de schoone lokken slingeren!
Hoe stilt een regenvlaag nu die gekrolde zee!
Zij is niet meer het spel van spiegel, strik en vingeren,
Haar maakt nu ander vocht als reukrig vocht gedwee.
Of zou van ieder haar hier wel het zilver glijden
Waarmede de ouderdom het sterflijk hoofd bekruipt
't Geen met dit buigzaam goud eerbiedig niet wil strijden,
Maar vloeiende in kristal uit elke vlecht verdruipt?
Dullaert stierf aan de tering, achtenveertig jaar oud, op den 6den Mei van het jaar 1684. |
|