Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Een nieuwe dichterGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 437]
| |
lachen, die het prikkelende genoegen van het samenzijn uittrompetteren. Angst, dat de een slecht den ander zal zien, te weinig waardeeren. Maar een weinigje jaloersche angst voor al te véel waardeering óok, misschien...
* * *
Als het gesprek, eigenlijk zonder dat gij het bedoeld had of wist, eensklaps blijkt fijner te zijn geworden, en gij bemerkt dan aan een blik, beweging of stemmeklank van uw gezel, - dat hij u heeft begrepen, dat, niet de algemeene beteekenis, maar de bízondere beteekenis dezer gespreksschakeering, die haar meest eigenlijke beteekenis is, door hem is gevoeld, - dan is dat een verrassing, eene ontmoeting van twee, die reeds tot de sfeer der vriendschap behoort, en een zeer heuglijke levensgebeurtenis. Want is de ontdekking van verwantschap misschien niet aangenamer nog dan de wetenschap daarvan?
Een dergelijke aangename ondervinding is het ontmoeten, het hooren daar op eens, - als een beek voor een dorstige in het bosch - van een dichter-stem in een boek.
* * *
Zoo als er een heimelijke verstand-houding van aristokratie is, die zekere toon, die zekere wijze van zich te hóuden, aan welke stellig de een den ander herkent te midden eener daarvoor ongevoelige menigte, en hem met welbehagen denken doet: aa juist, die is van het echte ras, - zoo is er een genoegdoening, een verheugd herkennen voor den boeken-doorlézenden dichtkunst-liefhebber, als hij daar, te midden van zoo veel hulpeloos en waardeloos werk, regels ziet, verzen, die zijn aandacht blij kan doorpróeven, en die boven het werk zijn gelaat bewegen tot ingenomenheid, door een glimlach in zwijgende vreugde beandwoordend het mooye dat in den schrijver heeft bewogen en door hem vastgesteld is in het schrift. * * * | |
[pagina 438]
| |
Wat is het toch? Wie zal ons ooit, in heldere scherpzinnigheid, zeggen wat het is: de gevoelige toets in de taal, de beweging van den klank, dat onbedriegelijke kenmerk, waarbij het woord Poëzie mag worden uitgesproken? Gij doorbladert een reeks fransche verzenbundels, bij voorbeeld, van den tegenwoordigen tijd, inhoudende alle soorten van verzen, alle vormen, alle maten, alle onderwerpen, historische, statig beschrijvende, of uitroepende, betoogende, hartstochtelijk lyrische, of idyllische, kwijnend kweelende, of leuke, kleurig voorstellende, en dit alles is... knap, aardig, fraai, al wat gij wilt; maar éigenlijk is het níets, om dat het ééne, het aller-eenigst noodige er aan ontbreekt,... tot eensklaps gij stil blijft met uw oogen... bij een paar regels, die gij daar... snel kijkt gij op den omslag... o juist, het is een boek van Verlaine dat gij in de hand hebt. Poëzie is iets zoo buitengewoon voortreffelijks dat in Frankrijk, het rijke literatuurland, Verlaine niet één goed groot gedicht heeft gemaakt, niet éen groot Geheel van Hooge Lyriek, dat hij maar zeer enkele kleine, zachte gedichten heeft gemaakt, die gehéél vloeibaar zijn van - loutere poëzie, dat hij meest volkómen goed is alleen bij kleine scheutjes van regels, - en toch Verlaine, zonder eenigen twijfel, de grootste, of eigenlijk de éénige, dichter is van de laatste eeuwhelft in Frankrijk.
Wat ís het toch? Aanschouwing der wereld, der natuur, met veel mooi-vinden? Verbeelding? Gevoel? Moed? Al hadt gij met de sterkste gevoelens van afkeer of ingenomenheid de geheele Wereld beschouwd, met de grootste bewondering de natuur in al hare deelen, al beschiktet gij over de rijkste Verbeelding, al waart gij een vrouw en stierft van Gevoel en al was de kloekste Doodsverachting uw eigenschap, - het hielp u niets, zoo gij het ééne noodige ontbeerdet, waarvoor al die zaken niet meer dan uitnemende hulpmiddelen zijn. Poëzie is alleen dit: een aandoening in u zeer helder zien en die als buiten u om zich zelve in klank-beweging laten | |
[pagina 439]
| |
stellen op het papier. Naarmate zij het minder doet als buiten u om, zal het poëtiesch gehalte verminderen.
De auteur, dien ik het voorrecht heb in te leiden, is een dichter, is: aangedaan met Poëzie. Nu zullen wij wellicht later eens nagaan of hij een groot of klein, een hartstochtelijk of een kalm dichter is, of hij meer of minder plastiesch werkt, in welke maten, en zoo meer. Maar, voor alles, laten wij ons hiermeê verheugen: een nieuw dichter in Holland. Er zijn er bij deze gedichten, die van hun eerste woord tot hun laatste geheel tot poëzie zijn gelouterd; ook zijn er, waar gij al lezend den dichter kwijt zijt voor eenigen tijd. Gij spreekt hem dan reeds in u zelf toe: waar blijft gij, waar zijt gij gebleven, en hoort na, en zoekt hem te vergeefs,... tot daar op eens... een kleine rimpeling van woordbeweeg... o ja, daar is het wêer, daar heb ik u wêer, zéker, ónmiskenbaar.... * * *
De bezigheid van dezen dichter is het af-beelden van zijn Gevoel. Dit doen alle dichters en kenschetst hem dus alleen in 't algemeen; maar in 't bízonder geldt deze uitdrukking voor hém, om dat hij níet de natuur afbeeldt met gevoel, maar zijn gevoel af-beeldt met de natuur. In plaats van tot de natuur te gaan, trekt hij haar naar zich toe. Hij maakt niet landschaps-beschrijvingen, objektief, en brengt daarin dan veel ‘gevoel,’ zoo dat het ons mooye landschapstukjes lijken; maar hij maakt gevoels-beschrijvingen, subjektief, en bezigt als materie daarvoor gegevens uit de natuur.
Er ontstaat hierdoor een aan-houdende on-middellijke vermenging van de plastische motieven met de wendingen van den gevoelsgang, een al-door dadelijk te-rugkeeren tot, en zich vast-houden aan de gemoedsbeweging, zonder zich door de behaaglijke plastiek tot eene wandeling daarin, ver van | |
[pagina 440]
| |
zich zelve, te laten gaan, waarvan het gevolg is dat het gehalte der gedichten fijner is, meer licht-doorzichtig, meer verlost van het gewicht der materie. Kon men ooit, zonder te rekenen met de grootte van den kunstenaar, die er zich van bediende, op zich zelf aan het eene procédé meer waarde toekennen dan aan het andere, - dan zoude het hier gebezigde zeker te verkiezen zijn boven zijn voorgangers en voorbereiders. Nú kan alleen gezegd worden, dat in déze gedichten dit procédé uitmunt boven het gemiddelde der resultaten van het primitief-realistiesch procédé in onzen tijd. * * * In Gedicht is Gevoel alles. Een Gedicht moet mij aandoen, moet aktief en duidelijk in mij indringen als plotselinge bloemengeur in reukeloos vertrek, als kaarsevlam in duistere ruimte. Geenszins de neutrale gedichten, die wel aangenaam zijn om aan te zien maar mij niet meer aandoen dan een welgekleed en niet-misvormd voorbijganger op straat; maar alléén de gedichten die geven of over-een-komen met een staat van blanke en onbewogen verrukking kunnen gezegd worden béter te zijn dan de meer bizonderlijk ontroerend of emotioneel te noemen gedichten. Het lijkt mij nu, dat daaglijksche tevredenheid en oppervlakkig-vreugdevolle levenskalmte, hoe zeer wellicht daarvan een lage gelijklooper, aanmerkelijk verder van de niet bewegende verrukking áf is dan de, smartlijke, emotie.
* * *
Wat is weemoed? Hoe komt het, dat zoo dikwijls weemoed en poëzie ons toeschijnen twee benamingen voor het zelfde te zijn? En dat, wat wij den klank, de melodie van een gedicht noemen, de tot muziek geworden weemoed blijkt te wezen? Is het niet om dat het vermogen onze smart schoon te zien en er van te genieten een bode is, welke alleen daalt van de hellingen, die tot het boven-menschelijke reiken? | |
[pagina 441]
| |
Is daarom de regenboog de eerepoort van den weemoed en tegelijk het teeken, dat God de wereld niet zou laten vergaan?Ga naar voetnoot1) Is het om dat onze aardsche oogen de tegenstelling der donkerte behoeven om de heerlijkheid van het licht te proeven? ‘Het genot dat in smart is, is zoeter dan 't genot van genot zelf’, zegt Shelley, ‘Dit is ook de bron van de zwaarmoedigheid die onafscheidelijk van de zoetste melodie is’Ga naar voetnoot2)
Er is verkeeren in Heldenmoed, ook is er vertoeven in Stilte, die meerder dan Weemoed zijn. Maar deze zijn zoo zelden bereikbaar. Is het dan ook zijn karakter van een áltijd dienst-vaardige vriend te zijn, dat de geheimzinnige onweêrstaanbaarheid van den weemoed verklaart? Ja, dat is het. Weemoed is licht uit den Hemel de geheele levens-schemering door, waarin de Hemel zelve zoo zelden wordt gezien, hij is de stille milde lamp, die telkens schijnt als de avond daalt in het gemoed, hij is de trouwste helper, die zoo goed de plek kent, waar wij altijd heerlijk wondbaar zijn. Weemoed is de Trooster, die nimmer verlaat. Geluk zij beter, Geluk is beter, maar wie kent véél Geluk? Stil en smal zijn van uit de menscheid de wegen van eigen opklimming tot God, die het Geluk is; zeldzaam is Gods eigen nederdaling in een menschenleven; maar liefelijk en voor altijd ons gegeven is de schat van den weemoed, dat pand, die talisman. De Weemoed, in haar gewoonheid, in onze vertrouwlijke bekendheid met haar, schijnt dáarom wel eens wonderlijker dan het wonder zelf, om dat ze een gloor is van het Godslicht, die zich volkomen heeft vertijdelijkt.
* * *
In sommige verzen, zoo als ‘Koel bed zilverwijd’ heeft de dichter een weemoeds-sentiment even waarde-vol misschien | |
[pagina 442]
| |
als dat van Verlaine en zeker als de niet-hybridische weemoed van Heine's beste werk, - vereenigd met de plastiek der lang na Heine opgekomen, nu laatste, periode, in fijne en heldere volkomenheid. En dit schijnt mij tevens het wezenlijke merk van dit werk te zijn: dat de melodie, het glijdend bewegen van den klank, er is samengebracht met een zien en een beelden, dat tot nu toe alleen met een meer staand of tredend rhythme zich scheen te vereenigen. Is hij dan niet magistraal, niet zóó zuiver, niet zóó rijk, lang niet zoo krachtig in mooiheid, als een enkele onzer beste dichters, met wien hij wel verwantschap toont, - het element der melodie, in zijn verzen zoo bekorend aanwezig en dat tot de intiemste eigenschappen der Dichtkunst behoort, maakt ook hèm van goeden rang. En het is mij een eer geweest hem te mogen binnenleiden.
28 Oct. '97.
De volgende keus uit den bundel van den heer Boutens moge aan de voorafgaande bespreking worden toegevoegd. | |
[pagina 443]
| |
I.Kom niet de verre wegen
Der onbekenden!
Al witte rozen mijner gedachten zenden
Door bleeke zon haar bleeken zegen
U tegen.
'k Heb u altijd verwacht; gij waart
Onder de wit-en-roode beloften,
Die stonden om mijn lichtgedofte
Wieg in teeder rijm geschaard,
De zoete gaven van te schreien of te
Lachen op aard.
In de paleizen der droomen
Stond ik voor uw troon als knaap;
Onder de hooge boomen
Van den eersten slaap
Mocht soms mijn jonge schromen
U tegenkomen....
Zal de droom nu treden
In het lichte heden,
En wandlen, een aardekind, onder de zon?
Of zal de wereld worden onttogen
Aan mijn oogen,
Die maar zullen drinken uit der droomen wonderenbron?...
O kom niet de verre wegen
Der onbekenden! -
Al witte rozen mijner gedachten zenden
Door bleeke zon haar bleeken zegen
U tegen.
| |
[pagina 444]
| |
II.Al zielen zacht in wie de gegane dagen
Hebben gelegd diep als in schatkaamren den weemoed van het leven,
Tot u gaan dees woorden als windgedreven
Vlucht van vooglen, die vrede dragen.
Een ziel zal uitgaan de verre wegen
Met een lach en een lied
Om een weinig troost en een nieuwen zegen
In veel verdriet.
Maar o gij, die als buit hebt weggedragen
Macht van beminnen,
Een eeuwgen dag uit de aardsche dagen
In uw eigen binnen, -
Gij die u glimlachend hebt vertreden
Van smart gezwegen,
Maar die door lijden zijt gestegen
Naar stille paleizen van den hoogen vrede, -
Gij die gered hebt het heilig verheugen
Saam met den glans uwer oogen,
Ongedeerd getogen
Door diepten van den wreeden leugen,
Laat haar niet heel alleen
Den gang van veel geween.
Straalt in de donkere nachten
Uw hooge prachten,
Licht uit uw open bogen
Genade uwer oogen,
Stelt aan de wegeranden
De weldaden uwer handen.
Laat haar niet heel alleen
Den gang van veel geween
Door de wondre gaarden
Van leven, die men steden heet,
Langs de vlaktelanden eenzaamheid,
Waar de wind een stem is over de aarde, -
Als de avonden gaan zonder troost,
Als de nacht bleek is van begeeren,
Als morgensikkel in droever keeren
De rijpe duisternis oogst, -
| |
[pagina 445]
| |
Als blijdschap een woord maar is en lang geleden,
En de zon ver en om niet te gelooven,
Als de hemel leedstrak is van boven,
En de aarde eindeloos van eenzaamheid te treden, -
O dan in den bangen dag
Van weeneloos verdriet,
O een lach om een lach,
O een lied om een lied!
Is niet door wreede winden
Haar gang u te vinden?
Is niet haar lieve denken
Zich heel aan u wegschenken
In blij gelooven?
Lokt niet uit veiligheid
Haar de gouden heiligheid
Van uw beloven?
Laat haar lied niet nooden
Een vergeefsche bode
Stekend zijn blanke liefde voor uw hooge stad,
Laat haar lach niet verschreien
Zijn klare getijen
Voor uw lichte venstren in den leêgen nacht...
O soms in den bangen dag
Van weeneloos verdriet,
O een lach om een lach,
O een lied om een lied!
| |
III.Koel bed zilverwijd
Weet ik nu hoog gespreid;
Daar zal in maannachtzale
Bleek verlangen rustedalen.
Uit lachen en lieven veel is geboren
Lust tot weenen eindeloos;....
Geef u niet aan den slaap verloren,
Laat u niet door den droom bekoren, -
Ween met mij dees stille poos.
| |
[pagina 446]
| |
Wij zaten saam in schemer van vreezen
Wachtend de heilbeloofde zon,....
Toen is een vreemde maan gerezen
Diep uit den kuil van den horizon;
Maar ach, haar teêre-lichthand kon
De breede nachtwond niet genezen.
De maan in lange herfstnachtwake
Heeft geweven de spreien en gazen voorhangen,
Waarin nu gaat sterven ons wond verlangen
Doodziek en klein in wijde laken.
Laat ons niet denken
Aan een nieuwen morgen,
Laat ons al onze zwakke zorgen
Aan den kranke schenken.
Zet ze in het gele goud
Van aandacht om zijn hoofd te branden,
Warm nog eens in uw handen
Zijn voetjes koud.
Zet lavend zwijgen en een enkel lief woord
Aan zijn peluw als medicijn,
Kus van zijn lippen het laatst akkoord,
Kus van zijn oogen den laatsten schijn....
Dan laat hem en daal tot mij
In mijn aardsche waak, waar ik zit en schrei,
Door lagen nacht omloofd,
Wijl boven ons hoofd
In hooge verande
Der glazene nacht,
De maan met sneeuwen handen
Zal wiegen zacht
Verlangen in jongen dood....
En laat tot het morgenrood,
Zoolang nog daalt langs stiltes treden
Met wankende schreden
Zijn klagend âmen,
Ons handen samen.
|
|