| |
| |
| |
De heilige tocht
door Ary Prins.
In stillen winter-avond met koude na de sneeuw, de witbeladen stad, die bij het slot gebouwd - enkele straten om een plein, waarop de kerk stond.
De slanke toren-uit-een-stuk zwart grauwde op uit het zuivere blank, dat alles dekte, met wegge spits in het duister boven, waardat geen zilver-lichte-blauwen van maan of sterren was.
In nachte-donker bleekten lijnen van het naakte werk door sneeuw, alsof een luchte-bouw in wonderdroom verrezen, en wit als licht op vroomheid, in steen en houtwerk weergegeven. De jonkvrouw met het kind, die op de deurzuil stond, met blankheid op de kroon en op het onschuldig hoofd, daar-om in eenen boog met sier van witte ranken, gespeel van kinderengelen was, de vleugelen vol vlokken. Als wachters in het rond, geschut door baldakijnen, in toren-vorm opgebouwd, met kruis in sneeuw bedolven, apostelen stonden op kolommen, en droegen hunnen reinen last met vroom gebaar der dorre handen.
En boven het diepe van de deur, door glas bemaald in lood, zacht kleurig licht was in den nacht, als hadden kaarsen bonte vlammen. Gezang klonk zwak naar buiten....
Waze helderheid door het witte van den grond, en het doodsche winter-plein met hoogten en met laagten, alsof de sneeuw aan het golven, en was een zee van starre schuim, die in den nacht verdween.
| |
| |
Lage huizen in het rond, koud-blank bedekt op het stroo der daken, die verre over lagen, en naast de deuren, die versperd, steenen banken stonden, waarop de sneeuw in holten lag door menschen uitgezeten in kalme avond-rust, als het zomer-warm was.
Zoo stille overal binnen, alsof de stad verlaten, maar licht door gleuven tusschen luiken, en warmte-in-schijn door barre koude strepen.
* * *
Opengaan de zware deur, waar-boven heiligen stonden; licht uit de kerk op sneeuw van kaarsen en van lampen, en menschen, die donker en dicht omhuld, in schijn van heilige vlammen - een gulden mist-van-helderheid, die om den uitgang was verrezen.
Vrouwen-huiven, die eng het hoofd omsloten, zwak bontekleuren in den nacht; de mannen met wollen kappen, die over de ooren heen, éen rood werd mat na vurig, toen uit het kerke-licht - en allen droegen mantels, die grauw, dat toonde groen in helle oppe-plooien. Zij hingen op de enkels neer, en waren het kleed van schamele lien, want zonder pelterijen of glans van spangen op de borst.
Gekraak van droge sneeuw was onder plompe voeten, en langzaam het vrome volk uit-een, en op de ingetreden paden. Gestalten, ingedoken met wasem om de hoofden, de handen onder kleeren, en daar geen licht van toortsen, hun donker over het matte wit in donkerheid verdween.
De kerk nu duister en verlaten. Ook licht in huizen uitgedoofd, dat op het plein geslopen.
Zacht geluid van wind. Helderen de lucht, een enkele ster draal-fonkelen in het bedekte blauw, en scherper werd de kou - sneeuw kraakte in het krimpen.
Er was nu licht gekomen, alsof de maan zich toonen zou, dat daalde neer als hemel-helle winterdauw, een weifelende zilvering, die zwakke schaduwen deed slaan van gevels en van daken, en glinster-blanken blauw de sneeuw op het midden van het plein.
| |
| |
Toen in de leege stad-die-vol, een man uit een der straten en naar de kerk schreed. Een lange pij, ruig-bruin, uit harige huid gesneden, was om zijn lijf geslagen. Zijn voeten waren bloot, en om het onbedekte hoofd, als krans, was schijn uit zilverplek, die hoog in blank bewoog.
En voor De Moeder en Het Kind, rein-wit in helderheid, hij op de sneeuw ter nederviel, de naakte armen uit - een kruis voor het kerke-kruis, dat ook ter nederlag.
Geen mensch hem zag; slechts Zij zag op hem neêr, en als in het prevelend smeeken om steun en kracht voor het vrome werk, hij de oogen tot haar hief, hem scheen, alsof een blijde lach was om haar lippen heen.
De glans-maan aan den hemel was, toen hij weer oppestond, blij-sterk door het gebed.
Hij ging met groote schreden de witte straten door, het hoofd-in-gloed vol heerlijkheid, en voelde niet de kou, die in zijn lichaam sneed.
De pelgrim naar het slot, en berg-op zijn weg, toen uit de stad gekomen. Aan beide zijden zware boomen; in sneeuw de wortelvoeten-onder-mos, en zilver-grauw de ruige stammen, waartegen wit gestoven, dat op de knoesten lag.
Zwart ijzel-glanzen hooge takken in het winter-helle nachtelicht, alsof in woed gewrongen armen, die koude had ontvleescht, en wind nu dreigen deed. De laatste blaâren vielen, het dorre huppelen over zacht tot het in een luwte stille lag.
Droog kraken hout door vorst, als spaanders in een vuur; aan struiken hingen witte bollen, die ploften zacht ter nêer; blank sluijeren om dorheid aan den grond van planten-zonder-blaren als winter-webben, die van sneeuw. Van kruinen stuifsel afgeschud, dat op den pelgrim viel, die over schaduwen schreed, licht-blauw, als balken van de boomen. Zijn oogen naar den grond geslagen, die zonder spoor van menschen was, en niet gevoeld door hem de sneeuw, waarin zijn voeten gaten maakten. Zijn in het heilige van zijn taak: het volk op te wekken, om het land van waar hij kwam, en waar dat Hij geleden had in Kristenmacht te brengen.
| |
| |
Koude wind hem op deed zien. Hij op een hooge vlakte stond, niet meer beschut door boomen.
Diep onder hem, dik wit op wit, met donker van wat zonder sneeuw, de stad, die zonder licht en leven, in teeder-kouden schijn - een kristallijne waze - waarin de kerk-en-toren, hoog boven alles uit, de huizen nietig maakte, en straten kleiner toonen deed. Hel-blank, alsof het licht uitstraalde, het dak was onder strakken schijn, en de ruiter van metaal, die op de kerkspits reed, als kwam hij uit het Oosten, een ster, die neergedaald, door het scherp-vonkelen leek.
En witte velden om de stad, die leeg in het volle licht met vage hoogten als van graven door struiken onder sneeuw. Zij liepen naar de bergen op, die stonden verre stille als blanke wolken-in-een-rij, die aan den horizont gerezen, in schemer-blauwe lichte-luister met woeste toppen-vormen bleven.
Maar links het slot in zilver-mane-waas als wondergril van rotsen; hoog naar den hemel, blauw in glans, het opgaan van twee ronde torens, die aan den ingang bij elkaâr, de spitsen blank als toppen boven wolken, die eeuwiglijk bedekt.
De zware burcht, bleek-rood als van bevroren steen, met dracht van tintel-witte daken, en waar door wind de leien schoongeveegd, het looden blauw blank-schitteren onder hoog-gerezen maan - een koude zon op water scheen te staan.
Wijd-omme laag de buiten-wal met laag - het wit een tinne scheen, en daarvoor was de gracht donker diep, door sneeuw noch dieper, waarboven tusschen poorte-torens, duisterrood rondend onder het spitse wit, het brug-vlak schuin naar boven - zwart hout met blanken boven-strook-aan kettingen uit gaten, en glans van staal, door het wrijven tusschen steen, de maan op schakels bracht.
De pelgrim daarvoor stille stond, alsof het vleesch in sneeuw gevroren, de hand als hoorn aan den mond-blauw, scherp hiervan de korte schaduw. Een schelle kreet, die van een vogel scheen werd over hoogen steen door de ijle winterlucht wijd in den nacht gedragen.
Op het voorhof honden uit den slaap-grof-schorre woed- | |
| |
geluiden met dreigend nagebrom en rammelen van de ketens. Licht in een toren aan het wandelen; warme schijn, dun door de steenen, schoot vurigheid langs het brugge-hout, dat grauwde dreigend op, hoog over het grachte-donker, waarin het wit van neergevallen klompen op schemer-blanken bodem lag.
Maar het licht op eens uit koud-nacht glorie, hout kraakte in een muur, en uit donker eene stem in het lichte buiten spraken.
| |
II.
Stil waken in het wit de vage mensche-vorm, die op het nacht-bed lag - schaduw in de holten.
Het vuur was eenig licht; bleek onder schijn het vleezehoofd, hoog in het room-blank kussen-dal, en tusschen opgestikte ranken, die glansden door de vlammen van onder donkere lokken.
Lichten de oogen, leven in de kassen, diep en vol nacht. Zij zagen naar de dwarse balken - in ebbendonker spiegelen brand der blokken, die knetterden op ijzer en vonken spatten deden.
In smallen hemel boven, door stangen aan den zolder vast, sterren beve-glanzen van zilverwerk in blauw, alsof daar het luchtruim was. De winter-wind soms in den schoorsteen, geluid als vielen scherpe slagen; rook naar binnen sloeg, de hemel dan in hulle, en vorste koude langs het hoofd.
De ridder aan den pelgrim dacht, die had met hem gesproken. Zien voor het donker dweep-fonkelen de groote oogen, de magere handen naar hem toe, in spreken snel vooruit, alsof zij vatten wilde het lijf, zijn zondig lijf, als huile van de ziel, die onbewust naar redding smachtte.
Toonen de vrome man op het schaarsch-bedekte lijf schrikbare teekenen van smart, door hem verduurd om aan Het Graf te komen, waardoor hij zeker was van vreugde na het leven, en toonen ook het kruis, dat Oppergoedheid had hem zonder pijn in het zonde-vleesch geslagen, toen hij in een woestijn, door lijden neêrgezonken, blij-wachtte op den dood.
| |
| |
De handen hoog tot vuisten, toen spreken van den smaad, dat het Heilig Graf door heidenen bewaakt, die kwelden zeer, soms wel tot in den dood, de pelgrims die uit verre landen daarheen getogen waren uit wroeging over slechte daden.
En dreigend werd de stem, die sprak van wat gebeuren zou, hoe toorn van omhoog de Kristenen zou slaan, die bleven verre van den strijd, bevolen door den Heer, aan éen gewekt door Hem, die bij het graf in diepen slaap ter nederlag.
De ridder zwijgend hoorde dit. Hij wist, dat vele edelen en minder volk ook naar het Oosten waren heen getrokken, maar het Kruis-in-rood hem niet bekoren, die nimmer wroeging had gekend van aardsche vreugd met sterke hand genomen.
Heengegaan de pelgrim was om in den stal te slapen, en vloek in zijn oogen, hetgeen de ridder had gezien. - -
Het vuur ging uit, noch gloeien zwarte blok-skeletten door zwakte in elkaar gestort; blauw-vlammen klein uit asch door het laatste hout-in-kolen, en stervende schijn deed schimmen op tapijten beven in het zacht bewegen door de kou, die uit den schoorsteen kwam.
De ridder stil als dood in het weg-gaan van het waken; zijn oogen naar den hemel zagen, waar-om de nacht was boven gloed. Zijn hand daarin, die koud op het deken was.
Niet zien van binnen-uit den pelgrim meer. De gloed in het hoofd, die beelden doet verrijzen, verdreven door de vorst, die, wind-van-over-barre-velden door voegen heengedrongen, het lijf in wolle beven deed.
IJs-adem van den hemel deed starren het bleek gelaat, waaruit de adem kort, die wolkte in donker, en het lichaam stijven onder wit, alsof in schaarsche sneeuw begraven.
Vorste-naalden in de voeten; hem scheen de kou bracht dood.
En de ridder angst-op-leven, in eens met kracht wierp van zich af, wat drukte zwaar, en opgestaan bij het laatste licht, sloeg om zich heen een mantel, die was zwart-rood als moer van zwaren wijn. Bloed-helle-plooyen van de stof door het bijna doode vuur, en snelle het bloed was in het lijf. Weer leven kwam in hem, en hij de kou ontvlood.
| |
| |
In kole donkeren gang, waarin de open oogen door het opgenomen licht blank-lichte stippen zagen. Boog-welven zoo laag, dat hij liep krom, het hoofd vooruit, en de handen ook naar voren in twijfel-tasten langs de wanden, die ruw en met salpeter waren. In stilte korrelen vielen neer. Zoo ging de ridder lange voort, en wel hem was alsof hij daalde.
Geen wondering, dat hij was in zijn slot, ook niet toen in het donker ver licht te komen scheen - een zwakken schijn-in-strijken van niet te ziene vlam door nacht op grauwen muur. De ridder sneller nu met neergevallen handen, en toen hij aan een kromming kwam, hij voor zich zag een lamp: drie vlammen uit drie tuiten, die steunden op een klauw.
Van het welven wiegelen het groen, dat koperluister had, en droeg den olie-brand in spattend harte-lichten, dat rook in slangen sloeg omhoog - zwart wolken tegen steen, dat viel als zwartsel neêr.
Verblind na het nacht-vol duister de ridder door den vlammen-dans, die zout-schitteren deed de wand-kristallen door vocht daaruit gedreven, en daardoor hij niet zag, dat donker voor hem nederlag. Niet-vallen, maar even-wankelen met zoeken-steun der handen.
Vol woede boog hij neder, en zag uit schaduw op den grond het bleek hoofd oprijzen van een, die was zijn knecht, en daar geslapen had. Vrees als van een schuldig beest in het nederig-neêrgekromde lijf, en schijne-schemer-handen in smeeken op bijeen. De ridder met een slag op het angstgelaat, dat droeve uit den slaap verscheen, den slaaf ter neder strekte.
De smart niet klagen van omlaag; een lijk daar scheen te liggen.
(Wordt vervolgd).
|
|