Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
De Friesche kleiboer,
| |
[pagina 401]
| |
De Staten van Friesland, voor 't grootste gedeelte uit edele landheeren en eigenerfde boeren bestaande, begonnen met de kloostergoederen te seculariseeren. Ze werden tot provinciaal eigendom gemaakt. De kloostermeier was voortaan meier van de provincie, die nu behalve de grietenij Het Bildt een nog veel grooter deel van de vette kleistreek als domein bezat. De provincie was dus de grootste grondbezitter van het Friesche land geworden, zoodat zij buiten de belastingen aanzienlijke inkomsten had. Een deel van deze inkomsten uit de opbrengst der kloostergoederen werd besteed aan pensioenen voor de laatste kloosterbewoners, een bedrag dus dat langzamerhand kleiner werd; een deel werd bestemd voor de Franeker Hoogeschool, in 1585 gesticht; een deel gegeven aan predikanten, schoolmeesters en armen, voor kosten van beheer, enz.; een deel eindelijk bleef over ‘ter ordonnantie van de Heeren.’ 't Ging daarbij alles stichtelijk en met orde toe, wat niet belette, dat vroeger en later veel geestelijk goed, vooral zoogenaamde familieleenen, in het wereldlijk donker waaruit het opgekomen was weer onderging. Maar Friesland was weer vrij. Allen die een stukje van zijn edelen grond bezaten, hadden in verhouding tot den omvang daarvan ongeveer dezelfde rechten. De vrijdom van de drie stuivers grondbelasting op de floreen, het voorrecht der heerschappen, bestond nog, maar had met het dalen der geldswaarde veel van zijn beteekenis verloren. Want van de buitengewone, nu gewoon geworden omslagen over de floreen was niemand vrij. In 1622/23 verdween dan ook dit verschil tusschen den edelen en eigenerfden of burgerlijken grondbezitter, toen ieder met geld moest en kon afkoopen wat vroeger de edelen door krijgsdienst hadden gedaan. Trouwens, door vererving was toen reeds dat verschil aanmerkelijk gewijzigd. Ze waren trotsch op hun vrijheid, die mannen van 1580. Men zou, zoo besloten de Staten in 1584, wat den regeeringsvorm betrof alles inrichten op den voet der oude Friesche vrijheid, zooals het was vóór den Saksischen tijd. Maar hoe het toen was, scheen den Heeren zelf niet recht helder te | |
[pagina 402]
| |
zijn. In elk geval konden ze een eeuw als de zestiende evenmin wegcijferen als wij de onze. Friesland was, tot droefheid van de ware patriotten, die nog droomden van een onafhankelijk Friesland met Groningen en Drenthe tot voormuur, aan de Unie verbonden en had in Willem Lodewijk een stadhouder, wiens invloed verder reikte dan de perken van het beschreven recht. Doch om den stadhouder hier geen al te vasten voet te doen krijgen, werd hem verboden land aan te koopen op Frieschen bodem. Nog in 1598, later veranderde het, maakte 't een punt van bespreking uit, of men den stadhouder voor bewezen diensten een stuk nieuw ingedijkt Bildtland zou geven, dan wel een geschenk in geld. Tot het laatste werd door de souvereine Heeren Staten besloten. De nog niet beschreven geschiedenis van de provincie Friesland als grootgrondbezitter is zeer tragisch geweest, een bewijs voor het bestaan der sociale wet, waarboven slechts enkele uitgelezen familiën eenige eeuwen lang kunnen staan, dat er op een geslacht dat wint en spaart spoedig een ander volgt dat het gewonnene verteert. Sneller dan bij de kloosters, waaraan het goed was ontnomen, werkte deze wet ten opzichte van den provincialen eigendom. In den loop van de zeventiende en in de eerste helft van de achttiende eeuw heeft de provincie niet alleen heel haar bezit er doorgebracht, maar bovendien nog schulden gemaakt. De Unielasten, gevolg van de gevoerde oorlogen, drukten Friesland zwaar. Om die te kunnen betalen moest er dikwijls geld worden geleend tegen hoogere rente dan de provincie uit haar grondbezit, naar de verkoopwaarde berekend, kon maken. Het scheen dan voordeeliger een deel van de bezittingen te verkoopen om met de opbrengst daarvan de gemaakte schulden af te lossen. Anderen mogen de wijsheid of de kortzichtigheid dezer politiek beoordeelen, hier zij alleen het gevolg ervan genoemd: het door de provincie verkochte land werd het eigendom van edelen en eigenerfden, van burgers, soms ook van de meiers die het gebruikten. Het gelukte den Staten niet den boer zijn meierrecht te ontnemen. Zij mochten bepalen, bij 't verhuren van landen | |
[pagina 403]
| |
en plaatsen, dat de verhuring voor één jaar geschiedde, dat de meestbiedende bij openbare veiling huurder zou zijn, het baatte alles weinig. De boer bleef op zijn plaats, en, werden de geschenken ook wat grooter, de prijzen van het land stegen meer dan de huren. In 1623, toen er voorgesteld werd een deel van de voormalige kloostergoederen te verkoopen, werd als reden o.a. daartoe aangevoerd, dat verkoopen voordeelig was, omdat het verhoogen van de huur tegen het gewoonterecht streed. Vóór het verkoopen van die goederen stemden Westergo, waarin veel rijke heerschappen woonden, en de Zevenwouden en het kwartier van de Steden, die beide in hun gebied weinig zulke goederen bezaten. Er tegen stemde alleen Oostergo, in welke gouwe de meeste kloostergoederen lagen. Als redenen daarvoor gaf het op, dat de koopschat voor een deel zou te loor gaan met onkosten en processen omtrent den aard van het meierrecht, en dat vooral vele meiers, kleine luiden, door zulk een maatregel in het ongeluk zouden worden gestortGa naar voetnoot1). Om hieraan te gemoet te komen werd besloten plaatsen kleiner dan 8 hectare onverkocht te laten. En het meierrecht bleef onaangetast. Men zou alles verkoopen, zooals het was. De meier bleef dus bestaan. Tweemaal in 't jaar, op S. Jacob en S. Maarten, moest hij den landheer huur betalen, maar de overige dagen des jaars was hij vrij en veilig. Feitelijk was hij voor ⅓ of ¼ medeëigenaar van de plaats, die hij bezat, al heette hij huurboer, want los land of land zonder bezwaar van huis bracht van 30 tot 50 pCt. meer op dan het onder een huis beklemde land. Bovendien was de vrucht van aangebrachte verbeteringen voor den meier. Zulk een bezit, als hier het meierrècht waarborgde, is dan ook niet slecht te noemen. In het laatst van dit tijdvak vindt | |
[pagina 404]
| |
men echter reeds huurcontracten, waarin de meier afstand doet van het recht op vergoeding voor melioratie. De belastingen moesten, evenals vroeger, door den boer worden opgebracht. Er kwam zelfs een nieuwe bij. Liever dan de imposten of accijnsen te verhoogen liet men den boer hoorngeld van zijn vee geven. Heeren en burgers zongen met de soldaten in koor: Die Bauren mussens betzalen doch!
Ook werden de boeren ten behoeve van de legers voor Steenwijk en Groningen en om de stallen van de krijgspaarden 's winters van hooi te voorzien, tot hand- en spandiensten gedwongen. Waren ze onwillig om hun belasting te betalen, dan werd er krijgsvolk ter executie op hen afgezonden. Bij doortocht van soldaten werd er soms vreeselijk huisgehouden. Dit alles echter komt hier na 1600 weinig of niet meer voor. Ondertusschen verloor de boer, het meierrecht uitgezonderd, een deel van zijn oude rechten. De dorpsgemeenschap met den dorpsrechter aan 't hoofd had in de zestiende eeuw nog eenige beteekenis, maar ging in de zeventiende bijna geheel in de grietenij onder. In aangelegenheden van kerk en school liet men den meier, als hij niet Katholiek was, gewoonlijk zijn zeggenschap. Maar de politieke rechten werden meer en meer door de eigenaars van den grond aan de meiers of bezitters daarvan ontnomen. In 1637 werd bepaald, dat de kloostermeiers, nu landschapsmeiers, geen stemrecht hadden bij 't benoemen van volmachten voor grietenijgerecht en landsdag. Reeds vroeger was het den predikanten als bezitters van de pastoriegoederen verboden het stemrecht uit te oefenen. Wilden zij dit toch doen, dan werden zij op last der Staten door ‘keuterboeren’ verhinderd hun voornemen uit te voeren. Zij werden op straat gezet. Op de Prov. Synode van 1602 beklaagden de heeren predikanten zich daarover, doch zonder gevolg, want de middeneeuwen, waarin een geestelijke het wagen kon een heereboer een lijfstraf toe te dienen, waren hier voorbij. Het begin van het hier behandelde tijdvak was moeilijkc | |
[pagina 405]
| |
voor het Friesche land. Van 1580 tot 1594 was het grootste gedeelte daarvan aan invallen uit Groningen blootgesteld. En de arme boeren moesten het ontgelden.. Door den vijand werden ze gebrandschat en aan hun vrienden moesten ze belasting betalen voor het onderhoud van de huursoldaten die dien vijand zouden keeren of verjagen. Ja, de boeren werden ook zelf wel tot verdediging opgeroepen. De derde man moest in 't geweer, en de Menniste boertjes moesten, als 't vroor, het ijs van de hoofdwaters openhouden, dat de vijand er niet over kon: ijsbreken toch had Menno Simons nergens verboden. Maar 't werk beviel hun niets, en de Gereformeerde boeren konden beter met stokken en vorken terecht dan met harnas en geweer. Velen waren ook in hun hart nog Katholiek en Spaanschgezind, zoodat zij op 't gezicht van den vijand vluchtten of tot den vijand overliepen. Wat belang, zoo redeneerde de boer, had hij bij den oorlog? Heeren mochten hopen op vermeerdering van bezit of van politieke macht, wie niets te verliezen had ging op avontuur uit, maar anders dacht de rustige huisman. Wat zijn vaderen in vrede hadden gewonnen, zou nu de oorlog verslinden. Alles werd duurder, niet zooals vroeger omdat er overvloed van goud was, maar uit gebrek aan warenproduktie. Wat baatte zulk een duurte den produceerenden boer, als de vijand zijn voorraad en de beschermer zijn geld nam? Onze Friesche boeren van dien tijd konden het de Hollandsche nazingen: Waer sullen wy noch blijven,
Wy boeren cleyn end groet,
Ons koeyen siet men ontdrijven,
Wy worden byster end bloet,
Wy mogen niet langer heeren blijven,
Om onse botter wy niet en kijven:
Men neemt se tegen onsen wil,
Den boer, den boer, den schamelen boer,
Hy moet noch zwyghen stil.
..............
| |
[pagina 406]
| |
De Spaengiaert wil ons hencken,
Als wy die Geus bystaen,
De Geus die wil ons krencken,
Als wy by de Spaengiaerts gaan, enz.
Dit werd gezongen op de wijze: Den boerman is een heer. Neen waarlijk, onze boeren hebben ons land niet vrijgevochten van Spanje, ten minste de massa van kleine boeren niet. Als zij zagen, hoe heeren en soldaten aan 't geld kwamen, vonden zij 't onder den kromstraf nog niet zoo kwaad wonen. Maar tegen 1600 en vervolgens werd het beter voor den Frieschen kleiboer. Er kwam een tijd van bloei, wel geschikt om hem met de nieuwe orde van zaken in het algemeen te verzoenen. Weer kon hij rustig zijn grond bewerken en flinke prijzen voor zijn overproduktie bedingen. Oorzaak daarvan was de schier ongeloofelijke vooruitgang van het kleine Holland in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Amsterdam, de Hollandsche, de West-Europeesche markt, was onverzadelijk. Wat Londen in deze eeuw voor onze boeren zou worden, was toen Amsterdam. Vandaar vloeide het goud naar Friesland toe. Niet lang echter na het midden der eeuw strekte zich die gouden tijd uit. Men heeft bij het bepalen van het einde van de gouden eeuw der boeren slechts de keuze tusschen 1665 en 1672. In 1665 begon de tweede Engelsche oorlog, die Friesland zoo veel schulden, zijn boerenstand zoo zware lasten bezorgde. Van 1600 tot 1665 waren hier weer alle prijzen gestegen. Een hectare goed land deed in 1600 te huur 8 à 10 gulden, in 1665 van 12 tot 15 gulden; in 1600 was de koopwaarde ervan 200 à 250 gulden, in 1665 van 400 tot 600 gulden. Los of onbezwaard land ging nog veel hooger. Een gevolg daarvan was, dat er meeren werden drooggemaakt en nieuwe landen werden ingedijkt. De ondernemers daarvan werden door de Staten met vrijdom van belasting voor 25 of 50 jaren beloond. Snel breidden ook in dezen tijd verkeers- en vervoermiddelen zich uit. Er werden vaarten geslat en trekwegen aangelegd door heel de provincie. | |
[pagina 407]
| |
Het was een algemeen opleven, van den jonkerboer-landheer af, die tegelijk als officier carrière in het leger maakte, tot den meier toe, die wat spaarde om een stuk land te koopen. Er waren krachtige, ondernemende meiers, die hun plaats of een deel daarvan konden koopen. Zij vormden een nieuwen stand, men noemde hen naar de klassieke manier dier dagen novi homines, wij zouden zeggen parvenuen. En als er in dien algemeenen wedloop sukkels waren die niet mee konden komen, kleine meiers, keuterboeren, voor wie er bijna geen stukje land ten gebruike overbleef, welnu, zij konden arbeiders worden en werk vinden. Zoo niet op de klei, dan in 't veen om turf te graven. En wie daar niet terecht kon noch in 't landleger op zijn plaats was, ging of werd gestuurd naar het grooter Nederland in Oost en West. Ja, er waren ook velen die van andere dingen droomden dan van ploeg en mestwagen, en die vrijwillig op avontuur uitgingen, de wijde wereld in. In een van zijn mooiste gedichten (Tjesck-Moars see-aengste) heeft Gysbert Japix ons zoo iemand geteekend. In het drukste van den zomer schoten er toen voor het zwaarste werk zelfs handen te kort. Uit het arme door den dertigjarigen oorlog verwoeste Duitschland kwamen er jaarlijks scharen van grasmaaiers en turfgravers in dienst van Friesche heeren en boeren. En Duitsche studenten, die te Franeker studeerden, liepen met muziek en andere kunsten bij den boer rond om een warm maal. Ook voortbrengselen van hun huisvlijt werden hier door die veel en geduldig werkende Duitschers ingevoerd. Nog vindt men in Friesland kerkstoven, mangelborden en andere voorwerpen van huiselijk gebruik, waarvan de daarop aangebrachte rijmen en spreuken het waarschijnlijk maken, dat zij door Oldenburgers en Oostfriezen zijn bewerkt in kerfsnede. Intusschen legde de Friesche boer zich op zijn bedrijf toe. Vooral op de verbetering van zijn veeslag, dat, als men ten minste eenige waarde aan de talrijke klachten van dien tijd mag hechten, in de treurige jaren na 1580 sterk was achteruitgegaan. De koeien, zoo klaagde men, waren klein en mager, de paarden slap geworden. Daar gold het nu den | |
[pagina 408]
| |
ouden roem van de zestiende eeuw te herstellen. En de Staten der Provincie werkten naar vermogen mede. Herhaaldelijk werd sedert 1610 alle uitvoer van mest en het gebruik van mest als brandstof verboden, opdat de boer zijn land kon verbeteren. Te gelijk werd er een verplichte hengsten- en stierenkeuring ingevoerd, veel nauwkeuriger en strenger geregeld dan men tegenwoordig zou durven voorstellen. In elke stad en in elk dorp van eenige beteekenis moest minstens één houder van een goedgekeurden tweejarigen stier zijn, die daarmede rondgingGa naar voetnoot1). Stieren los te laten loopen werd verboden. De bepalingen voor hengsten, vooral tegen uitheemsche en Stichtsche gericht, waren het scherpst. Of nu deze regeeringsmaatregelen op zich zelf veel hebben gebaat, is natuurlijk niet meer uit te maken. Als de boer het goed of voordeelig vond, dan handelde hij er naar, en zoo niet, dan werd er gesmokkeld. Dat dergelijke bepalingen zoo vaak en zoo dringend herhaald moesten worden pleit niet voor de bereidwilligheid der onderdanen noch voor de macht van de overheid. Het volk was wel gewoon, dat deze altijd iets overvroeg. Meer zeker dan de bemoeiingen van de regeering droeg tot de verbetering van het veeras bij, dat de Hollandsche markt goede waar vroeg. Men wachte zich echter voor te hooge voorstelling omtrent het toenmalige Friesche vee. Zooals uit allerlei opgaven blijkt was het lichter dan tegenwoordig en, zooals nu nog, meer melk- dan vetgevend. Een Fries die in 1661 Engeland bezocht, verbaasde zich over het dikke, vette vee dat hij er vond. Toch zag het er in Friesland ook reeds anders uit dan het vlugger, schilderachtiger ras, dat Potter vereeuwigde, en waarvan de kleiboer zeker noch de oeconomische noch de artistieke waarde zou hebben beseft. Omtrent den landbouw van dezen tijd hebben we weinig | |
[pagina 409]
| |
berichten. Holland vroeg hier vee en zuivel, maar granen haalde het uit de Oostzee. De gunstige oeconomische toestand van de zeventiende eeuw had grooten invloed op de maatschappelijke verhoudingen. Indien men het karakter der toenmalige maatschappij met één woord wilde uitdrukken, dan zou het burgerlijk moeten zijn. Van Holland geldt dit meer dan van Friesland, maar van Friesland toch ook. 't Is waar, de edele geslachten traden hier op den voorgrond, maar zij ontleenden hun macht of luister niet aan oude en bizondere rechten. Alleen omdat hij rijke inkomsten uit grondbezit had, was hier de adel geacht en boven eigenerfde boeren en aanzienlijke burgers bezat hij geen enkel voorrecht. Arbeid, verdienste, rijkdom, daarmede werd gerekend, in de zeventiende als in de zestiende eeuw. In de zestiende hadden boerenzoons als Cyprianus (Sippe) van Stapert van Wommels en Viglius (Wigle) van Ayta van Swichum het tot de hoogste staatsambten gebracht. En uit de zeventiende mogen zeehelden als Tjerk Hiddes de Vries en Douwe Aukes genoemd worden. Niet om eenige dichterlijke verdienste, maar tot kenschetsing van den geest des tijds volge hier de aanhef van een lofdicht op Tjerk Hiddes: Ick lach met hem die roemt gesproten uit de aad'ren
Te zün, voor hondert jaer, van zijn doorluchte Vaad'ren;
En meint dat jeder een hem daarom eeren moet,
Schoon hi int liif niet heeft een druppel eedel bloedt:
Die van ziin Vaders zelfs, indien zi weer verrezen,
Geoordeelt wierd haar naam, en schild, niet waard te wezen.
Zij zouden zich zeker hebben verbaasd, de eenvoudige landjonkers uit de zestiende eeuw, als zij hun weelderiger nakomelingen van de zeventiende hadden gezien. Jhr. Tjalling van Camstra, in 1576 geboren, spoedig wees en erfgenaam van een rijken oom, had van zijn zevende tot zijn veertiende jaar een jaarlijksch inkomen van 1000 gulden. Zijn kostgeld bedroeg 150 gulden. Hij had een onderwijzer, die in 't jaar, waarschijnlijk boven de kost, 30 gulden ver- | |
[pagina 410]
| |
diende. Deze leerde hem o.a. ook Fransch, vertoefde in 1585 een maand met hem te Leeuwarden en liet hem het volgende jaar Bolsward zien. In 1587 werden er een cyther en snaren gekocht en er kwam een muziekmeester, die 12 stuivers in de maand ontving. Tot uitspanning werd er gekolfd en tweemaal in dezen tijd ging de jonge heer ter bruiloft, voor welke gelegenheid hij geheel nieuw in rood satijn werd gekleed. Gewoonlijk echter werden zijn kleederen nog uit de nalatenschap van zijn vader gemaakt. Een kleinzoon van dezen Camstra, op Orxma-stathe te Menaldum, hield in 1664 twee knechten, van wie de eene 100, de andere 70 gulden verdiende, en drie meiden, die elk 50 gulden ontvingen. Hij stierf in 1665 en de kosten van zijn begrafenis bedroegen 1500 gulden. Men zag het aan de ‘stathen’ der edellieden van de zeventiende eeuw, dat het hun meiers goed ging. De huizen werden vergroot en verfraaid, en alle vertrekken vol gehangen met portretten en schilderijen. Naast bijbelsche, historische en allegorische stukken vond men er nu ook het genre, dansende boeren en koeien in de wei. Maar in bouw- en beeldhouwkunst maakte het renaissance-ornament, dat hier in de zestiende eeuw bloeide, meer en meer plaats voor heraldiek vertoon. In de woning van de grootste boeren was al een pronkkamer. Tin, weldra Delftsch of Makkumer aardewerk en porcelein langs de wanden en op de zware uit eikenhout gesneden kast, die met veel kunstig bewerkt linnen was gevuld. Een boerenhuis werd om 1600 op 500 gulden geschat, ruim een halve eeuw later vindt men er vele, die op 2000 gulden worden gesteld. In de kleeding moest de Spaansche voor de Fransche mode wijken. Met kant, zilver, goud, juweelen en diamanten waren de edelvrouwen meer beladen dan versierd, en het onderscheid tusschen man en vrouw was toen minder groot dan nu. Op de toen geschilderde portretten ziet men door al den opschik heen den verklaarbaren trots dier dagen. Ietwat nederiger bleef de boer. Wat hij droeg was meest nog uit zijn eigen | |
[pagina 411]
| |
wol of vlas in eenigszins vrije navolging van de mode gemaakt. De voornaamste boerinnen droegen al zilveren oorijzers. Van een goeden beet en een krachtigen dronk hield die tijd. Voor den landheer was het het grootste genoegen van het geheele jaar zijn meiers op den betaaldag aan zijn tafel te zien eten en drinken, met een pijpjen tabak er na. En zooals de landheer zich dan met den boer vermaakte, zoo deed de boer op een winterdag, als er toch niet gewerkt kon worden, met zijn arbeiders. Men wist dat er standen waren, maar de eene kende den ander nog. De edelman had zijn veeteelt en landbouwbedrijf niet uitgebreid, zooals dat in Engeland en Oost-Pruisen was geschied. Hij had hier in de zeventiende eeuw bij zijn huis slechts een kleine boerderij, hoofdzakelijk voor eigen gebruik, zoodat hij meestal een deel van zijn plaats aan andere boeren los verhuurde. 's Winters was hij op zijn goed, maar als hij des zomers in 't leger was, dan werd met de huishouding ook de boerderij door de edelvrouwe bestuurd. Zij hield dan boek van wat er uitgegeven en ontvangen werd, waaraan wij de wetenschap van menige bizonderheid hebben te danken. De onderste laag der maatschappij bestond uit handwerkslieden en landarbeiders. Hun kinderen vonden van hun tiende of twaalfde jaar af een goede plaats bij den boer in huis. Een volwassen knecht verdiende in 't midden der zeventiende eeuw 50 tot 70 gulden, een meid van 30 tot 50 gulden. De arbeider zelf kreeg per dag 10 stuivers in den zomer, het zwaarste werk en het werk van timmerman, metselaar, enz. werd hooger beloond. Tusschen edelman en arbeider in stond de boer. Als het waar was, dat het gemiddelde het peil van de geschiedenis behoort te zijn, dan zou de geschiedenis van het Friesche volk haar aandacht hoofdzakelijk aan den boerenstand als den middenstand moeten wijden. Doorgaans is er niet veel moois van den middenstand te maken, maar het algemeene beeld van de eerste helft der zeventiende eeuw moet vroolijk zijn. De lijst van de meest | |
[pagina 412]
| |
op Zondag uitgeoefende volksvermaken, die bij herhaling door Provinciale Synoden en Landsdagen op den index werden geplaatst, is zeer lang. Zooals anders tot de godsdienstoefeningen of het behartigen van de openbare zaak de ouderen; zoo riep klokgelui des Zondagsavonds de dorpsjeugd tot allerlei spelen. De ergsten gingen onder de middagpreek, die nog niet algemeen was ingevoerd, al ‘wandelen en rumoeren,’ anderen vermaakten zich later met balslaan en schieten naar de papegaai of met het ruwere ganstrekken en tonnesteken. En na het spel kwam de belooning, die zoeter was dan de arbeid van den dag vermocht te geven. De overal als welkome vrijer begroete boerenzoon werd door de familie op pannekoeken, wafeltjes en gesuikerd bier onthaald. En dan een liedje en een kus. Daerom, moy meysjes! ey, weest niet vies,
Men moet eens kussen hier op sen Fries,
En dit is even dries (driemaal).
Kermissen bloeiden in dien tijd. Het ijsvermaak in den winter wekte de bewondering van den vreemdeling. Op bruiloften en bij lijkmalen, op de gewone feesten en bij bizondere gelegenheden werd er lustig geleefd, niet alleen in de stad, maar ook bij den boer op 't land. Noch strenge theologie noch deftige beschaving hadden den ouden volksgeest gedempt. Men was er echter mee bezig, en de predikanten werden bij dit beschavingswerk ijverig door de schoolmeesters geholpen. Sedert 1580 was de koster-schoolmeester in schoolmeester-koster veranderd. Gedurende een deel van het jaar slechts werd er onderwijs gegeven, want al vroeg in het najaar en in den winter waren de kleiwegen onbruikbaar, en in 't drukst van den zomer moest vooral de meester zijn stukje land bewerken. Toch droeg het onderwijs vruchten. Vele meiers van de zeventiende eeuw konden goed hun naam zetten, terwijl kleine boeren en arbeiders nog meest met een handmerk teekenden. Gelezen werd er ook. Men vond in boeren- | |
[pagina 413]
| |
woningen bijbel, psalm- of gebedenboek en almanak, soms een Friesche kroniek en enkele volksboekjes. Op den grondslag der algemeene welvaart bloeide in dezen tijd óp het hooger leven van den geest. Vrijer ontplooide zich het nationaliteitsgevoel. Friesland's verleden moest beschreven, zijn heden bezongen worden. Ubbo Emmius, een Oostfries, in het Latijn, Winsemius en Schotanus ook in Nederduitsch, getuigden den lof van hun voorgeslacht. En Starter, de dichter die hier gastvrijheid vond, verheerlijkte de wereld waarin hij leefde. Door niemand is er mooier van Friesland gesproken dan door hem. Nooit zijn hier zangen zoeter gevloeid dan toen. O Vriesland! so vol Deugden, als ick een Landschap weet,
Vercierd met duysend Vreugden, u bodem is bekleed
Met Korenrijcke Velden, u Steden sijn voorsien
Met Wallen en met Helden, die wijslijck u gebiên.
O Friesche Aerd! recht edel Landt,
Die door het swaerd de Vryheyd want.
U wel beboude landen zijn rijckelijck vercierd
Met vruchten veelderhande, en gras voor u ghediert,
Het welck den Heer laet groeyen, soo vruchtbaerlijck, dat elck
Sou segghen, daer te vloeyen, Kaes, Butter, Honigh, Melck.
O Friesche Aerd! enz.
U grensen, die besluyten de dijcken hoogh en vast,
Waerop de zee moet stuyten; gheen Coningh u belast;
O Princelijcke rijcke! ghelegen in het Noord,
Wie heeft van uws ghelijcke zijn leven oyt ghehoord?
O Friesche Aerd! enz.
Noyt schoonder Vrouwspersonen de blonde Son bescheen,
Als in 't vry Friesland wonen, soo wel gesteld van leên,
Soo rijck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd,
Soo vriendelijck van reden, soo statigh noch bedaerd.
O Friesche Aerd! enz.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 414]
| |
Starter was de ridderlijke, de geestig-vroolijke van ‘de tranen die Bacchus schreit,’ de zanger die van liefde en oorlogslust moest sterven en leven in zijn lied. Dichter voor het volk was hij, maar geen volksman. De boer, dien hij zijn eigen Friesche taal sprekende laat optreden, is een caricatuur. Maar nog vóor het einde van dit tijdvak zou de boer zich wreken. Hij deed het bij monde van den eerzamen schoolmeester Gysbert Japix, den dichter in het land- of boerenfriesch. Op het land is het het best. Dat is de slotsom van levenswijsheid bij den meester, die van zijn dorp naar de stad getrokken is, en bij den landedelman, die den Prins in binnenen buitenland heeft gediend, en die eindelijk op de voorvaderlijke landhoeve zielsrust vindt. Natuur en eenvoud! Wat blijvende waarde heeft de schitterende kunst van de stad? Voor honderd gulden koopt ge er een schilderij, waarop water, boomen, dieren, misschien ook huizen en menschen zijn te zien. Maar al bekijkt ge het duizend maal, is het niet altijd hetzelfde? Hoe anders is de natuur, een levende schilderij, duizend maal nieuw en altijd schoon. O sillig! trye-duwbbeld-sillig!
Dy restig, lustig, fredig, willig,
Yn 'tromme fjild sijn libben leyt;
't Giet bopp' in Kenings Majesteyt.Ga naar voetnoot1)
Gysbert Japix is de Friesche voorlooper van den Hollandschen Poot. Eerst had hij eenige minnedichtjes en een paar genrestukjes gemaakt, waarin hij Starter's toon aansloeg. Maar de invloed van Spieghel en anderen, en zijn voorzingen en orgelspelen in de kerk stemden hem anders. De vertaling van David's Psalmen in somtijds zeer gewrongen taal werd zijn levenswerk. | |
[pagina 415]
| |
Hij deed het met liefde, want hij leefde in en met dat volk van God, dat boerenvolk uit nomaden gesproten, waarvan een schaapherder de koning en de zanger werd, het volk, dat vaak door vreemde vorsten verdrukt, maar telkens weer door zijn Heer en Herder verlost werd. Eigenaardig, deze volksman werd geen dichter voor het volk. Hij heeft den boer begrepen, maar de boer begreep hem niet. | |
V.
| |
[pagina 416]
| |
waren de dorps- en grietenij-behoeften, ten minste in geld, zeer gering. Maar van het zuiver inkomen uit grondbezit moest nog omstreeks 1770 ongeveer de helftGa naar voetnoot1) als provinciale belasting worden opgebracht, hoofdzakelijk aan floreenrente en reëel. Het reëel, een inkomstenbelasting die ruim tweemaal den tienden penning vroeg, was bizonder drukkend en in de andere provinciën van ons land niet bekend. Feitelijk was dus de provincie Friesland als belastingheffer voor de helft eigenaar van alle land. En nog wel voor de bevoorrechte helft, want belasting ging vóór huur. De boer werd verplicht eerst alle belasting te betalen; wat er dan overschoot mocht hij als huur den landheer geven. In de eerste helft der achttiende eeuw was dit in de laag gelegen streken soms minder dan niets. Vele eigenaars verlieten hun bezit, dat wegens achterstallige belasting aan de provincie verviel en dan door deze werd verkocht. Een treurig jaar was het voor den Frieschen boer, het jaar 1665, begin van den tweeden Engelschen oorlog, die ons meer roem dan voordeel zou bezorgen. De Staten van Friesland leenden van Hollandsche heeren 500,000 gulden als hypotheek op de landschapslanden. Een even groote som moest door de Doopsgezinde ingezetenen worden bijeengebracht. Dat waren nu geen ijsbrekers meer, als de Menniste boertjes van 1580, maar zij zuchtten niet minder, toen zij hunne door zuinigheid en vlijt bespaarde kapitaaltjes aan den oorlogvoerenden alverslindenden Staat moesten afstaan. En de rente, schoon hoog, was niet zeker genoeg. Bovendien werd in 1665 van alle zuiver inkomen uit grondbezit meer dan de helft als een extra oorlogsschatting gevraagd. Reeds sedert 1670 hooren wij van achterstallige huren, van kwijtschelding van een deel der pachtsom, en van andere teekenen van verval. Bijna nergens zijn de inkomsten der geestelijke goederen voldoende tot het onderhoud van kerk en school en pastorie, van predikant en schoolmeester. Van het land wordt er met hypotheek bezwaard of zelfs verkocht, | |
[pagina 417]
| |
oude torens van tufsteen gebruikt men om er cement van te maken, kerken worden soms geheel of gedeeltelijk afgebroken. Koop- en huurprijzen dalen. Een hectare land heeft omstreeks 1700 een waarde van 300 gulden en wordt verhuurd voor 9 gulden. In de jaren 1690-1710 valt er een kleine rijzing waar te nemen. De langdurige oorlog veroorzaakte schaarschte van levensmiddelen, de granen werden buitensporig duur. Dit kwam den bouwboer ten goede, maar verminderde de algemeene ellende niet. De terugslag bleef niet uit, en in de jaren 1714 en 1715 kwam de veepest een groot deel van den veestapel wegsleepen. Er heerschte algemeene verslagenheid. Vurige draken zagen de menschen op het land en doodkisten aan de lucht. De jaren die volgden waren, mede tengevolge van overstrooming (1717) en verwoestingen door den paalworm (1730), weinig beter. En in 1744 keerde de veepest met grooter woede terug. In twee jaar tijds stierf er meer dan de helft van den Frieschen veestapel aan en het duurde meer dan dertig jaren, eer die ziekte voor goed was geweken. Er waren soms goede jaren, soms werd door den landbouw het tekort van de veeboerderij vergoed, maar van een algemeenen bloei van het boerenbedrijf kan men vóor 1770 maar zelden spreken. Dan echter gaat het vooruit. De laatste jaren der achttiende eeuw, vooral de Fransche tijd, waren vol belofte voor den boer. 't Scheen dat de eerste helft der zeventiende eeuw voor hem zou herleven. In het laatst der zeventiende en in de eerste helft der achttiende eeuw verloor de meier of huurboer een groot deel van zijn bezit en nam de macht der landheeren toe. Terwijl in de provincie Groningen het meierrecht zich als beklemrecht vastzette, begon het zich in Friesland op te lossen. Alleen de meiers van Het Bildt, die in historischen tijd hun land in kultuur hadden gebracht, wisten hun oud recht te handhaven. Zij werden zelfs eigenaars van het door hen gebruikte land, toen de provincie in het midden der achttiende eeuw gedwongen was ook dit haar laatste bezit te vervreemden. | |
[pagina 418]
| |
Waaruit die verschillende ontwikkeling in Friesland en Groningen zich laat verklaren, is vooralsnog een probleem. De ontwikkelingsgeschiedenis van het Groninger beklemrecht is bekend, maar de oeconomische voorwaarden, waaronder het zich ontwikkelde, zijn nog niet opgespoord. Dat die voorwaarden er eenigszins anders waren dan in Friesland, moet men als waarschijnlijk aannemen. Wij hebben gezien, dat de Friesche meier eigenaar was van zijn huis. Dat verschafte hem de zekerheid op zijn plaats te kunnen blijven. Soms echter beteekende het ook de verplichting, niet rechtens maar feitelijk of bij uitzonderingswet, daar te wonen. In de onzekere jaren van 1580-1594 b.v. was menig meier bereid, om aan brandschatting enz. te ontkomen, zijn plaats te verlaten. Hij vroeg dan de afkoopsom van den eigenaar. Volgens gewoonterecht was de eigenaar ook verplicht die te geven, maar met het oog op de bizondere tijdsomstandigheden werden de eigenaars door de Staten van hun verplichting ontheven. Het meierrecht, bij normalen, meer nog bij bloeienden toestand van het bedrijf een voorrecht voor den boer, kon dus onder ongunstige omstandigheden den landheer ten goede komen. En wel ook nog in een ander opzicht. Want het huis van den meier was borg voor de betaling van de huur van het land. Nu waren in het laatst der zeventiende eeuw vele meiers achterstallig in 't betalen van de pacht. De huren of geschenken daalden niet in dezelfde verhouding als de opbrengst van het land. Wat deed nu de landheer? Hier vroeger, daar later, gewoonlijk van kleine boeren het eerst, nam de landheer het huis van den boer als betaling van achterstallige pacht aan. Soms hield de boer er nog een sommetje als voorschot onder, dat als borgtocht voor de huur dienst deed. Maar de grondheer werd meer en meer ook eigenaar van het huis. Alleen water- en karnmolens, gevaarlijke en veel onderhoud eischende dingen, bleven eigendom van den boer. Het onderhoud van het huis werd meestal zóo geregeld, dat de eigenaar de materialen leverde en de boer voor kost en arbeidsloon had te zorgen. Deze regeling | |
[pagina 419]
| |
is op enkele uitzonderingen na tegenwoordig algemeen in het huurcontract. Zij beantwoordt merkwaardig aan de wijze, waarop voor 3000 jaren in het Assyrische Rijk en in Egypte de verhouding tusschen eigenaar en huurder was geregeld. Het is duidelijk dat, na deze regeling, de boer niet meer zoo vast zat op zijn plaats. Hij was weer ‘vrijer’ geworden. Aan het huis was het gebruiksrecht van het land gebonden en met den eigendom van het huis verdween dit. De meier had nu geen zakelijk recht meer, er was tusschen hem en den eigenaar, afgedacht van min of meer zedelijke banden, niets dan een persoonlijk contract. De Germaansche rechtsverhouding moest voor de Romeinsche wijken. Na afloop van de huurjaren kon de eigenaar den pachter wegzenden zonder hem zijn recht af te koopen. Algemeen werd nu ook in de huurcontracten de bepaling, dat de afgaande huurder geen recht had op vergoeding voor de verbeteringen, die hij op het land mocht hebben aangebracht. Zóo werd de meier zwakker, de landheer sterker. Als deze namelijk kapitaal beschikbaar had, wat lang niet altijd het geval was. Velen waren er zelfs, die geen voordeel trokken uit de gewijzigde verhoudingen. De ongunst der tijden drukte ook den landheer, meer dan de zoon of kleinzoon van een energieker geslacht kon verdragen. Vaak moest hij zijn land bezwaren om den afkoop van het huis te kunnen betalen. Het gebeurde wel, dat de meier voor huis en recht meer had te vorderen dan al zijn land waard was. Vele grondbezittende families werden arm. Voor de huizen en stathen van die verarmde en van uitstervende families waren er bijna geen bewoners te vinden. Eerst in de tweede helft der achttiende eeuw vormden er zich weer nieuwe kapitalen. In de eerste helft werden er dan ook vele adellijke stathen afgebroken. Dat de Fransche revolutie dit alles zou hebben gedaan, is een legende die zich tegenwoordig vormt. Alleen de kapitaalkrachtige eigenaars hielden stand en hun macht wies. Oeconomisch overwicht verzekerde hun ook politieken invloed, die zich meer en meer tot enkele familiën beperkte. Het stemrecht was van ouds aan de op het floreen- | |
[pagina 420]
| |
register geplaatste hoeven verbonden. Maar aan een ontwikkeling van twee eeuwen beantwoordde de zeer verwaarloosde toestand van dat register niet. Door scheiding en samenvoeging van landen en plaatsen was het gekomen, dat vaak éen plaats meer dan éen stem had. Dikwijls was er ook een stem verbonden aan een huis met weinig of geen land meer, zelfs aan een stukje land zonder huis. Daar nu in een grietenij alle dorpen een gelijkwaardige stem hadden, werd het het streven van de machtigen in de kleinste dorpen de kleinste bezittingen waaraan een stem was verbonden, op te koopen. In 1748 werd er wel een hervorming beproefd, maar die was zóo weinig ingrijpend, zóo half, zóo illusoir door de wettiging van den toestand van vóor 1640, waarvan geen mensch het rechte meer wist, dat er van verandering weinig te bespeuren viel. De familieregeering bleef staande met de daaraan verbonden familietwisten. In sommige grietenijen streden voortdurend twee grondbezittende familiën om de heerschappij. Dat zij voordeelig was, blijkt uit de hooge sommen, die men soms voor den aankoop van éen stem besteedde. In 1763 werd te Herbayum (Franekeradeel) ½ hectare bouwland, waarop een stem lag, voor 12.000 gulden verkocht. De jaarlijksche huur van dat stukje land bedroeg 6 gulden. Tegen die familieregeering was de boer in 1748 in verzet gekomen. Hij had de wapens gereed om het uitgebarsten pachtersoproer te ondersteunen. Het ergerde hem, niet zoozeer dat de regeerende vader gewoonlijk door den zoon werd opgevolgd, maar dat hij zelf niets meer te zeggen had en alle macht berustte bij de heeren. Het bewustzijn van ouden adel te zijn ontwaakte bij den boer. In de hem vertrouwde Bijbeltaal beklaagde hij zich bij den Prins over het verlies van oude rechten. Hij verlangde o.a. ‘dat geen Landdag zal worden gehouden, of daar zullen boeren gestemd worden, die in de vergadering boven de heeren zullen zitten en aan de zijde van Zijne Hoogheid zullen gaan, en als de kinderen zullen vragen: hoe is dit zoo? dan zullen de vaderen hun vertellen, dat de boeren voor de tweede maal ons Land hebben vrijgemaakt.’ Het kwam weer anders uit. Voorloopig werd de boer meer | |
[pagina 421]
| |
met beloften dan daden tevreden gesteld. Hij had geduld, tot den Patriottentijd. Toen herhaalde hij zijn wensch tot herkrijging van zijn oude, hetzij dan werkelijke of vermeende, rechten. Met meer nadruk dan vroeger, omdat hij nu oecomisch sterker was. De meier die in 't midden der eeuw goedkoop land had gekocht, was nu een vermogend man geworden, over 't algemeen was de boer vooruitgegaan. Geen wonder, dat hij thans ook politieke rechten verlangde. Niet naar de rechten van den mensch, maar naar de rechten van zijn stand vroeg hij, oude rechten waarvan de heugenis nog bewaard was. Omdat de Fransche revolutie ze hem beloofde, danste hij mee om den vrijheidsboom, die stijf op zijn recht staande nuchter denkende Friesche boer.
Vóor het midden der achttiende eeuw kwam er weinig verandering in leven en bedrijf van den boer. Wanneer het ongeluk hem niet te diep neersloeg, maakte 't hem wijs en slim, indien hij 't nog niet was. Onophoudelijk werd er in Staatsresolutiën geklaagd over bedrog en knoeierij. De botervaten b.v. werden te zwaar gemaakt, en witte stal- of hooiboter werd gekleurd om ze op de duurdere grasboter te doen gelijken. De laatstgenoemde knoeierij heeft het zelfs van alle wetten en reglementen gewonnen en is regel gebleven in een tijd, nu de oorspronkelijke reden ervoor lang is vervallen. Het is nu een aesthetische behoefte van het gezicht wat oorspronkelijk uit oeconomische motieven geschiedde. Onze voorvaderen waren namelijk gewoon niet alleen hun vleesch in den pekel te zetten, maar ook in 't najaar grasboter op te slaan voor den volgenden winter. In dien tijd van de grootste vraag was zij natuurlijk het duurst. Verschillende Europeesche verwikkelingen, waar buiten te blijven het ideaal van onze renteniers was, werkten in de tweede helft der eeuw mee om het bedrijf van den boer meer winstgevend te maken. De leer der fysiokraten is een maatstaf voor de belangstelling waarin toen de landbouw zich mocht verheugen. In de eerste plaats prikkelde het voorbeeld van den ondernemenden Engelschen landheer hier tot navolging. | |
[pagina 422]
| |
Landbouwer en veeboer beiden begonnen meer aandacht te wijden aan de bemesting en afwatering van hun land. Toch schijnt men hier den Engelschen invloed te hebben overschat. Algemeen wordt b.v. beweerd, dat de Friesche veeboer eerst sedert 1720 naar Engelsch voorbeeld in zijn graslanden greppels liet maken. Maar er zijn huurcontracten uit de zeventiende eeuw, waarin dit reeds den boer tot plicht werd gemaakt. Door de veepest van 1713 vv. en van 1744 en vervolgens geraakten vele stallen leeg en kwam er hier en daar land woest te liggen. Om eenigszins in de behoefte te voorzien werd er Duitsch en Deensch vee ingevoerd, van veel lichter slag dan het inheemsche. Maar het acclimatiseerde zich goed en de voortreffelijkheid der Friesche weiden, misschien ook het nut van een kruising, bleek daaruit, dat de nakomelingen ervan voor het beste Friesche vee niet behoefden onder te doenGa naar voetnoot1). Als gevolg der omstandigheden werd ook de landbouw uitgebreid. De huurboer, die op eenige rijke oogsten rekende en minder aan de toekomst dacht, was altijd wel genegen weiland in bouwland te veranderen. Nu de nood er toe drong, ontving hij soms van den landheer de toestemming, een stuk land meer onder den ploeg te brengen. Voor uitvoer werden vooral tarwe en haver gekweekt. De Friesche haver had als brouw- en als voerhaver buiten de provincie een goeden naam. En er werden nu ook nieuwe producten verbouwd. Vooreerst de aardappel, die, evenals de suikerbiet in onzen tijd, na lang reeds in het zuiden te zijn geteeld, eindelijk zijn weg naar Friesland vond en er in de tweede | |
[pagina 423]
| |
helft der vorige eeuw meer en meer volksvoedsel werd. Ook de cichorei gaf den landbouwer goede winst. Nog voordeeliger was het zaaien van klaver, een nieuwigheid, door de oudere boeren met hoofdschudden begroet, omdat tot nog toe het gras, zooals zij zeiden, altijd van zelf was gegroeid. Er werden ook proeven genomen met tabak en meekrap, maar die mislukten. Om meekrap te kunnen telen had men ter sluiks eenige planten uit Zeeland gehaald, die zich hier echter niet wilden acclimatiseeren. En wat de tabak betreft, zelfs zij die gewoon waren Amersfoortsche te rooken, vonden dat de Friesche niet was te gebruiken. Vermeld zij hierbij nog, dat er op Het Bildt en te Berlikum wat ooft geteeld werd. Een voordeel voor den boer werd het direkt verkeer met Engeland. Granen, ooft, ook al boter werden rechtstreeks daarheen uitgevoerd. Holland vroeg granen en zuivelprodukten, maar vooral het Friesche vee. Om den afzet van Friesch en Groningsch vee in Holland te begunstigen werd daar de invoer van Deensch en ander buitenlandsch vee zwaar belast of geheel verboden. En de zuivel rees in prijs, evenals het vee en sommige landbouwprodukten. Zóo ging het den boeren weer goed in de tweede helft der achttiende eeuw. Velen bezaten een aandeel in een zeeschip. Anderen brachten hun gewonnen geld naar den landheer, die tevens hun bankier was. Maar de landheer wist er geen nationale nijverheid mee te scheppen. Het meeste vrije kapitaal werd in het buitenland geplaatst. Zóo gaf men aan andere volken de kans op winst en macht en dommelde zelf in als klein rentenier op een dorp. Geen wonder, dat de meesten slechts hart hadden voor hun eigen kringetje. Verder dan de provincie reikte hun horizon niet. Zij huldigden een filosofie, door Willem van Haren aldus uitgedrukt: Gelukkig hij, die, zonder bezigheden,
Op zijner vadren erve een eenzaam leven slijt;
Die, met zijn have en land tevreden,
Der ledigheid een offer wijdt.
| |
[pagina 424]
| |
Zóo was het bij vele landheeren en boeren, maar niet bij allen. Hoe de ijverige boer zijn jaren verdeelde, is ons in 't laatst van dit tijdvak in de landstaal beschrevenGa naar voetnoot1). De boer met zijn zoon of knecht zorgt voor de bewerking van het land en de voeding van het vee, de boerin en de meid moeten melken, boter en kaas maken. In Maart worden boomen gesnoeid, de tuin gehakt, de landen geslecht, bemest, beploegd, geëgd en zomergraan gezaaid. De vlijtige boer gaat niet te veel naar boeldagen, waar men gewoon is zich te bedrinken. In April worden boonen en erwten gepoot, haver en gerst gezaaid. In Mei slecht men de wegen en brengt slataarde over het braakland. Als het drukste werk is afgedaan mag de boer met vrouw en kinderen een week uit rijden gaan. Het laatst van Juni en Juli is de hooitijd, de luie boer wacht soms tot Augustus. Maar in deze maand is er werk met koolzaad en rogge, dan moet er gehakt worden voor kool en knollen. In September komt het koren binnen. Dan volgt er een feestmaal en een toertje naar de stad, waar men landheer en brouwer heeft te betalen. En weer is er werk met ploegen, eggen en zaaien en met dorschen tot diep in den winter. Nu, in den winter, gaan de kinderen naar school en spinnen de vrouwen het vlas voor den wever. 's Avonds, als de kinderen naar bed zijn, zegt de altijd spinnende vrouw tot den zoon of knecht: neem nu eens een boek en zing ons een lied. Zoo kruipen de dagen en nachten rond, behalve wanneer het vriest. Dan op de vlugge schaats overal heen, in de eerste plaats naar de stad. En al het genot van den winter, als het dorschen is afgeloopen, wordt besloten door een gastmaal. Dat is het leven van den dag, en des Zondags gaat de boer naar de ‘leere.’ De boer van dezen tijd was waarschijnlijk meer huiselijk en kerksch dan zijn voorganger van de eerste helft der zeventiende eeuw. De tijdsomstandigheden hadden er toe meegewerkt. In plaats van bier werden koffie en thee ge- | |
[pagina 425]
| |
dronken. Het gebruik van bier, in het midden der zeventiende eeuw nog zeer algemeen, ja misschien overvloediger dan ooit te voren, nam in de laatste jaren der eeuw snel af. Het werd een genot, dat alleen de rijksten zich konden verschaffen, en dezen dronken dan nog liever wijn. Daar de impost op het bier voor een deel aan armenzorg werd besteed, was dit voor de armvoogdijen een bedenkelijk verschijnsel. Maar op het gebied van belasting wisten onze vaderen raad. In overeenstemming met den ernst der tijden werd er toen armengeld van de doodkisten geheven. Men verleerde het drinken en zingen en dansen. Op sommige dorpen werd in 't laatst van de zeventiende eeuw de kermis afgeschaft. Allerlei redenen, niet alleen van zedelijken aard, werden daarvoor aangevoerd. Met name de concurrentie, die door de vreemde kermisgasten aan nijvere ingezetenen werd gedaan, deed als afschrikwekkend motief dienst. Maar lang werkte zoo iets in den regel niet. Zoodra er weer een goed jaar was, deed het volk toch wat het niet laten kon. En het dronk wat minder onschadelijk was dan bier. De boven geschilderde ijverige bedachtzame boer deed daaraan niet mede. Hij spaarde en stond alleen aan zijn vrouw eenige weelde toe. In plaats van zilver zette zij zich in de achttiende eeuw goud op het hoofd, dat zich tot de zoogenaamde ‘Friesche kap’ begon te ontwikkelen. Porcelein en kostbaar aardewerk sierden de pronkkamer. Daar hing ook een kastje met snuisterijen, zilveren poppetjesgoed, dat kenmerk van een eeuw die genieten wilde zonder inspanning. En er naast, in lijst achter glas, een prent met wijze of vrome spreuken, van den schoolmeester of een ander dorpskunstenaar afkomstig. Binnen enge grenzen speelde gewoonlijk het dorpsleven zich af. Alvermogend was er de grietman, die eenige dorpen onder zijn bestuur vereenigde. Een genadig rechter voor wie hem de hand stopte. Uitvoerder der wet en wetgever tevens. Want hij heerschte niet alleen over zijn boeren, maar hij vertegenwoordigde hen ook op den Landsdag, afgevaardigd door zich zelf. Voor hem als landheer de beste | |
[pagina 426]
| |
boter en kaas en de vetste os. Aan hem de jacht, terwijl zijn boeren de honden hielden. Op den grietman of anderen landheer volgde in rang de predikant. Veel lager stond nog de geneesheer op het platteland. Dikwijls was het een boer, die zijn arme patienten meer met melk en zuivel op de been hielp dan met pleisters en slikpotjes. Vroedvrouwen die eenig onderricht hadden genoten, kwamen er eerst in de achttiende eeuw. De ambten van dorpsrechter, dorpsontvanger, notaris enz. werden veel door den schoolmeester - koster waargenomen. Hij was eigenlijk de onmis homo van het dorp, de middelaar tusschen heeren en boeren. Hij las de krant en wist wat in boeken stond. Wie een nieuws wilde hooren of behoefte had aan een gelegenheidsgedicht, ging tot hem. Hij was de levende kroniek van zijn omgeving en hij zorgde voor het nageslacht door ze op te schrijven. Zich van zijn waarde bewust liet hij zelfs zijn portret schilderen. Maar de donkere zijde van zijn leven was het geringe salaris. Terwijl de predikant 400 tot 600 gulden ontving, bracht de schoolmeester het op de beste dorpen niet verder dan tot 200. Hij was dus wel gedwongen er iets bij te verdienen. Dat maakte hem afhankelijk van de heeren, die hij benijdde, wier woorden en daden hij zoo gaarne kritiseerde. En aan de andere zijde was hij afhankelijk van de boeren, wier kinderen hij voor enkele penningen onderwees, en die als kerkvoogden beschikten over de bronnen van zijn bestaan. Niet zelden moest hij hun schrielheid op eigenaardige wijze gevoelen. Toen in 1702 op zeker dorp de nieuwe tijdrekening werd ingevoerd, en het jaar dus 11 dagen korter was dan gewoonlijk, werd den schoolmeester daarvoor 6 gulden op zijn salaris gekort. En dat had men hem zelf laten uitrekenen! Een zekere voldoening was het voor den schoolmeester van de tweede helft der achttiende eeuw, dat het onderwijs meer algemeen werd. De groote beweging van den Patriottentijd schrikte velen uit den dommel op. De levensstandaard van burger en boer was gerezen. Men kreeg wat | |
[pagina 427]
| |
vrijen tijd om na te denken, de behoefte om te lezen werd gevoeld. Van spoken had men al minder last dan vroeger. Kranten en hollandsche boekjes werden verspreid. Maar ook de landstaal der boeren verscheen weer in schrift. Dichters en volksschrijvers knoopten aan de ontwikkeling der zeventiende eeuw aan. Zóo was het op elk gebied. De nieuwe ideëen uit het buitenland waren als de vonk die verborgen kracht deed ontspringen. Van buiten kwam de prikkel, maar hij wekte wat gedurende een lange eeuw van treurigheid had geslapen. Alles droomde nu van verbetering, in de eerste plaats door opvoeding. Niet alleen voor boeren-, maar ook voor arbeiderskinderen opende zich de school. Nieuwe, meer voor de behoefte van het kind en de praktijk van het leven ingerichte schoolboekjes werden vervaardigd, door het toekennen van prijzen trachtte men den leerlust te bevorderen. De eischen van leven en bedrijf kwamen overal ter sprake. Zelfs de predikant gaf van den kansel lessen van wijze landbouwkunde. En de hoogeschool zocht verband met het volk. Voor volksonderwijzers, landmeters, veeartsen en andere mannen van de praktijk werden er lessen in het Nederlandsch gegeven. De natuur was het wachtwoord van dezen tijd. En de boer was zijn troetelkind.
En nu ten slotte een enkel woord over onze eeuw.Ga naar voetnoot1) In 1808 verklaarde de Praefekt van de provincie Friesland in een rapport aan de regeering, dat de landbonw (veeteelt inbegrepen) bijna het eenig middel van bestaan voor deze provincie was en dat de landbouw er zeer hoog stond, ja weldra den hoogsten trap van volmaaktheid zou hebben bereikt. Het eerste was waar en bleef het in hoofdzaak, schoon het al te veel aan de algemeene aandacht ontsnapte. Maar dat men het tweede steeds gaarne geloofde, heeft zeker weinig tot een gezonden vooruitgang bijgedragen. Na al de teleurstellingen en rampen van de eerste helft | |
[pagina 428]
| |
dezer eeuw brak er in de jaren 1850-1880 weer een gouden tijdperk voor onze boeren aan. Velen werden rijk en eigenaars van hun land. Wat Holland en Amsterdam in de zeventiende eeuw waren, werden in deze Engeland en Londen: de onverzadelijke markt voor de overproduktie van den Frieschen boer. Maar evenmin als vroeger ontwikkelde zich een nationale nijverheid. Landheer en boer plaatsten hun kapitaal in het buitenland, waarvan binnenkort de concurrentie hen zou treffen. En de krisis is gekomen. Hoe ze zich zal oplossen, laat zich uit de geschiedenis van den boer alleen niet afleiden. De Friesche kleiboer is geen natuurmensch, maar een kultuurvariëteit. Sedert lang oefent hij landbouw of veeteelt niet in de eerste plaats voor eigen behoefte, maar als bedrijf uit, in dienst van het algemeene ruilverkeer. De enkele boer mag zich op zijn afgesloten hoeve vrij voelen, wantrouwend al wat vreemd en nieuw is, de boerenstand als geheel is afhankelijk van de ontwikkeling der maatschappij. De noodzakelijke voorwaarde voor den bloei van het boerenbedrijf is een gemakkelijk te bereiken centrum van handel of nijverheid, waar koopkrachtige afnemers van de aangeboden overproduktie zijn. Zulk een bepaalde afhankelijke plaats in het ingewikkeld samenstel der moderne kultuur-maatschappij moge velen het tegendeel van ideaal dunken, een historische beschouwing leert er ons in berusten. Zijn wij verder van de natuur dan onze voorouders, wij staan er ook hooger boven en vinden steeds weer een nieuwe natuur. Met de verandering der dingen wijzigt zich ook onze waardeering daarvan. De visscher-jager van den vóor-Romeinschen tijd, zijn eigen meester te land en te water, is nu een slaaf van het moderne produktiesysteem. Maar wie toen altijd bedreigd werd in zijn bestaan, omdat hij op zich zelf stond met den buit van het oogenblik, is nu de gezeten boer met een geschiedenis en een toekomst, door voorzorg zeker, door vereeniging sterk, door wetten vrij. |
|