| |
| |
| |
[Januari 1898 aflevering 3]
Vijftig
door Marcellus Emants.
I.
Scherp ratelend rolde een trein voorbij; daarna ging het stommelen van hun wagen dof-dreunend weer gelijkmatig voort.
Het kind sliep door.
Wat lag het kleine ding daar rustig, ineengedoken tegen het donker-rode trijp, half verborgen onder de zwart-blauwe reisdeken.
Toch trilden van tijd tot tijd de lange, zwarte, zijachtige wimpers.
Mooi, die wimpers; die had ze van haar moeder!
Sedert Woerden scheen ook Irma in een lichte sluimering verzonken. Ravens was er een beetje geknakt door geweest, dat zij, midden in het gesprek, het hoofd achterover gebogen en de ogen gesloten had. Nog maar een drie kwartier kon het heerlik ‘tête à tête’ duren; dan... ja, wie weet wanneer en hoe zij elkander terug zouden zien.
Hij wist nog zo weinig van haar leven af.
Te Arnhem had hij de kondukteur een fooi gegeven, om onbeluisterd met haar te kunnen praten en nu... maar... misschien was ze moe.
Waarin toch wel de zonderlinge bekoring school, die zij meer en meer op hem oefende?
Meer en meer? Ja,... meer en meer; maar... toch niet aanhoudend.
Op dit ogenblik bijvoorbeeld liet zij hem haast weer even onverschillig, als toen hij haar voor 't eerst ontmoette.
| |
| |
Dat vond hij naar en hij vroeg zich af, wat er de reden van kon zijn?
Kwam 't, doordien hij nu de fluwelig-blauwe ogen niet zag?
Het glanzige, kastanje-bruine haar was toch heel mooi; het melk-blanke teint verrukkelik en zelfs nu voelde hij lust zijn lippen op haar voorhoofd te drukken, vlak tegen de gebronsde kroeshaartjes aan, waar het witte vel nog witter leek dan elders.
't Is waar, het ovaal van het gelaat was erg spits, de gebogen neus heel groot, de sensuele mond veel te breed, de borst daarentegen te smal.
Doch 't was niet alleen het uiterlik, wat hem soms zo aantrok, soms... afstootte.
't Viel niet te ontkennen, dat zij hem al dikwijls onplezierige, haast pijnlike indrukken had gegeven, waarvoor hij noch een reden, noch een oorzaak wist te bedenken.
Gelukkig werden ze altijd weer gauw uitgewist en dan verweet hij zich ze te hebben gekregen; maar... die wisselingen van stemming had hij toch vroeger nooit gekend.
Zouden ze aan hem liggen?
Waarom moest hij ook altijd krietieseren?
Ware liefde doet dit niet.
Of wel... wanneer men ouder wordt? -
Onwillekeurig keek hij eens naar buiten.
Grauwe stoomwolken omwervelden de wagen en kronkelden weg over de grijs-groene weiden. Grazende zwarte en bonte koeien, plukjes kale boomen, dof-bruine boerewoningen, fletsglimmende slootjes glipten snel voorbij en een parelkleurig zwerk, flauw gemarmerd met vormloze roze dotjes en bleek gele strepen, zweefde mee met de staag doorrollende trein.
't Was een lauwe, triestige najaarsdag.
* * *
Nu waren zij dus in hun beider land; nu naderden zij de stad van haar inwoning.
Zou zij hier voor hem blijven, wat zij in de vreemde allengs voor hem geworden was?
| |
| |
Hij vond haar lief... o, zeker; maar... was zij op de keper beschouwd wel... goedhartig?
Voelde zij wel fijn?
Zij toonde veel genegenheid voor haar vijfjarig dochtertje en de krietiek had het fijne gevoel in haar kleine novellen geprezen; maar hij had toch ook opgemerkt, dat haar belangstelling in kunst zich beperkte tot de iedealisties-erotiese romantiek en dat zij voor vreemd leed, in 't biezonder voor leed zonder liefde of voor leed van oude en lelike mensen, vrij onverschillig was.
Vreemd... zo'n vrouw! Hij had er in zijn leven velen gekend... goed gekend... liefgehad... en toch... wat baatte hem die kennis? Bleef deze hem nu niet evenzeer een raadsel als de eerste was geweest vóór de dag, waarop hij met haar gebroken had? Altijd in de beginne die schijnbare tegenstrijdigheden, waarvan het later blijkt, dat de oplossing zo dicht voor de hand heeft gelegen. Om mensekennis op te doen is de liefde blijkbaar een heel slechte bril.
Toch nog zo slecht niet, als men maar niet zelf... of... niet langer zelf... verliefd is.
Had hij haar dan werkelik lief?
Dat hij die vraag maar niet kon smoren! Vroeger was ie nooit bij hem opgekomen.
Zou zijn kracht van gevoelen verminderd zijn;... was hij al... te oud?
En nu deze vraag weer!
Neen, neen; als hij zich maar even trachtte voor te stellen, wat het zijn zou haar weer te moeten verliezen, dan...
Toch moest ook deze liefde eens... eindigen. Zou hij dan... eerst dan, in het pijnlik opgezweept scherp-zien of in het verluchtigd en ontgoocheld weer-opleven, ook haar raadsel doorgronden?
Een derde vraag, die hem benauwde als het angstviezieoen van een droom.
Voorheen had hij zich nooit bekommerd om... het einde.
* * *
| |
| |
Een trillend gefluit snerpte door de lucht.
Het kind bleef doorslapen; maar mevrouw den Exter schrok op.
Ravens keek haar aan en bemerkend, dat zij zijn blik voelde, ja, in 't zich-omhoog-richten-en-haar-sealskin-jakje-neertrekken, min of meer voor hem ging pozeren, vroeg hij zich af, waarom zij hem niet liever eens toelachte, of ten minste zijn blik teruggaf.
En weer wendde hij 't hoofd naar buiten, naar de wervelende rookwolkjes, de voorbijglijdende weiden en het meezwevend zwerk.
Toen begon zij:
‘Is het offer te zwaar?’
Omziende keek hij opeens in haar grote, diep-blauwe ogen en voelde hij weer zijn lust opkomen om die ogen te zoenen.
Maar hij wist, dat zij daar niet van hield en bedwong zich dus.
‘Welk offer?’
‘Wel... het offer om voor mij naar Holland terug te keren.’
‘Eigenlik mag u dat niet eens vragen. Welk offer kan mij voor u te zwaar vallen? Ik heb je immers gezegd, dat ik aan niemand en niets meer hecht. Ik houd niet van mijn land, omdat alles er me neerdrukt: de lucht, de mensen, de omgang, alles, alles; dat is waar. In de laatste jaren ben ik er maar hoogst zelden geweest en nooit langer dan een week achtereen; maar nu ik er u zal hebben...’
De laatste woorden had hij op biezonder innige toon gesproken; toch liet zij hem niet voortgaan.
‘O, denk niet, dat Holland voor mij enige bekoorlikheid bezit. Het echte Hollandse vind ik zelfs onuitstaanbaar; maar het vruchtgebruik van mijn mans erfenis te moeten missen... neen, dan breng ik nog maar liever de voorgeschreven acht maanden jaarliks in den Haag door. Vier maanden om te reizen is ook wel genoeg.’
‘En als we maar samen kunnen zijn, wat doet de plaats er dan toe?... Niewaar?’
| |
| |
‘Hou je dan heus van me?’
‘Waarom vraag je dat toch zo dikwijls en op zo'n vreemde, haast ieroniese toon? Twijfel je er aan, omdat ik al... zo oud ben?’
Mevrouw den Exter lachte met haar eigenaardige lach, die men alleen zien, niet horen kon.
‘Zó oud! Ik vind je in de laatste week zeker tien jaar jonger geworden. Weet je wel, dat je eigenlik een gevaarlik mens bent.’
De schertsende woorden deden Ravens onplezierig aan. Hij wist niet wat er op te antwoorden, glimlachte dus maar en zweeg.
‘Je hebt weer een paar keer u gezegd. Weet je dat ook niet?’
‘Ongewoonte. We kennen elkander pas acht dagen.’
Hij wilde meer zeggen; maar het schurend remmen leidde zijn aandacht af. Een donkere schaduw viel door het raampje naar binnen. De trein hield met een terugschok stil; haastige mensen wemelden achter de ruiten; het portier werd opengerukt.
‘Gouda... Gouda... Gouda!’
Met een vlugge greep trok Ravens het deurtje weer toe.
‘Wat een mensen!’
‘Ga dicht aan het venster zitten; dan denken ze, dat 't hier vol is!’
Nogmaals werd het portier geopend; een kondukteur trad binnen.
‘Naar den Haag, niewaar?’
‘Ja! - Kondukteur, je weet, wat je me beloofd hebt.’
‘Ik zal mijn best doen, meneer; maar wij zijn veel te laat. Twee treinen worden samengesmolten. U ziet zelf hoe vol 't is.’
Ravens drukte hem een tweede geldstuk in de hand; het portier viel met een smak dicht en de klink werd van buiten snel omgewipt.
Nog een ogenblik van spanning en de trein rolde weer voort.
Een mat-rood schijnsel viel naar binnen, glansde over de blanke vrouwehuid, weerspiegelde in de heldere ogen en gloeide koperkleurig op het zijige haar. Tegen het bloedrode
| |
| |
trijp aan vond Ravens haar toch wel degelik mooi. Eensklaps ging hij aan de overzij naast haar zitten, sloeg zijn arm om haar schouders en zoende haar op de wang. Zij verroerde zich niet, zei ook niets, keek strak voor zich uit en liet hem begaan. Wilde dit zeggen, dat zij een genotvolle sensasie stil savoereerde?
Behoedzaam lei hij zijn vingers op het leer om haar hand, drukte 't even zacht, streelde toen haar pols en wreef met zijn vingertoppen over het koele vel van haar arm.
't Was, als merkte zij niets en lange tijd zaten zij zó, zwijgend, onbewegelik naast elkander.
Eindelik vroeg hij zacht, met iets hees en tegelijk innigs in zijn stem:
‘Weet je wel, dat je nu al een groot recht... een onvergankelik recht op mijn dankbaarheid hebt verkregen? Ja, heus!... Ik had me in 't hoofd gezet, dat ik van alles en voor altijd afstand moest doen. Ik voelde me oud. Dat was een ellendig gevoel; maar ik trachtte er aan te wennen. Elke morgen bij het opstaan zei ik tot me zelf: al weer een dag en nooit geniet je meer dat heerlike, dat enige, waardoor het leven waarde heeft. Maar zie... toen is u gekomen en...’
Snel het hoofd omwendend keek zij hem recht in het gelaat.
‘Vin je, dat ik koket ben geweest?... Ik heb je toch niet aangehaald, hè?’
Ravens glimlachte, schudde ontkennend het hoofd; maar antwoordde niet dadelik. Hij herinnerde zich haar zonderlinge blikken in het begin van hun kennismaking, het verhaal van een vreemdsoortige droom, waarin zij hem had gekust, het verzoek een bundeltje novellen van hare hand eens te willen lezen, een onmiskenbaar streven om zich dikwijls toevallig op zijn weg te bevinden en...
Moest een vrouw haar voorkeur, haar genegenheid dan verbergen? Veinzerij is toch geen deugd!
‘Ik heb mijn best gedaan me zo onverschillig mogelik te tonen.’
‘Waarom? Is 't dan slecht, dat wij van elkander houden?
| |
| |
Gelukkig is die onverschilligheid je niet goed afgegaan; anders had ik, vijftigjarige, zeker nooit durven uiten wat...’
‘Spreek nu toch niet altijd over je leeftijd! Je bent ook nog geen vijftig. Vertel me liever eens wat anders. Zeg... à propos: 't is beter, dat je me mevrouw blijft noemen, om je niet te vergissen, als het kind of de meiden er bij zijn; maar... als je aan me denkt, hoe noem je me dan? Irma?’
‘Neen; in mijn gedachten noem ik je: zij.’
Een spotachtig lachje omspeelde even haar mondhoeken en verdiepte twee kuiltjes in haar bleke wangen.
‘Vin je dat gek?’
‘Gek niet; maar... ik sta dus op één lijn met al je vroegere “zij's”.’
De opmerking deed hem zeer. Rimpels verdiepten zich op zijn voorhoofd en een pijnlik ‘hè’ ontsnapte aan zijn lippen.
‘Ten eerste heb ik er niet zoveel gehad.’
‘Nu... me dunkt; maar 't is waar ook: Waarom heb je al die geschiedenissen eigenlik verteld?’
Van geen andere reden was hij zich bewust dan van een plotseling opgekomen behoefte om haar alles uit zijn leven te biechten; maar nu zij naar die reden vroeg, was 't hem, of hij toch nog een ander, dieper verborgen motief had gehad en of zij dit motief wel vermoedde.
Schuilde er dan bluf onder zijn openhartigheid? Had hij in haar ogen een Don Juan willen schijnen, zij 't dan ook in het verleden?
Och, wat een dwaze gedachte! Hij was nooit een echte Don Juan geweest.
En waartoe? Met haar meende hij 't immers veel te ernstig om iets te willen... schijnen.
‘Had je dan liever, dat ik er geheimen voor je op na hield? Je weet toch heel goed, dat ik je met andere ‘zij's’ niet op één lijn stel. In het leven van iedere man zullen de eerste en de laatste zij wel biezondere plaatsen innemen.’
‘En denk je waarlik, dat ik de laatste zal zijn?’
‘Luister eens, mijn liefste; je moet mij niet houden voor een ‘homme à femmes’. Dat ben ik nooit geweest en dat heb
| |
| |
ik nooit willen wezen. Ik heb zelfs altijd een soort minachting gevoeld voor de mannen, die in 't algemeen bij de vrouwen in trek heten te zijn.’
‘Is meneer een beetje ijdel?’
‘Neen, neen; maar... hoe leg ik je dat nu presies uit. Je weet, dat ik vóór mijn huwelik geen heilige Antonius ben geweest; maar elke liefde, zelfs die naderhand bleek de vluchtigste te zijn geweest, was voor mij nog altijd een ernstige zaak, waaraan ik voor 't ogenblik mijn hele ziel wijdde en waarin ik altijd een stukje van die ziel steken liet. Vandaar, dat ik dikwijls de mannen benijd heb, die zich met een vrouw kunnen amuzeren als met een stuk speelgoed, zonder dat hun hart er ooit bij in 't spel komt. 't Is waar: achteraf beschouwd heeft de liefde me meer verdriet en ellende gegeven dan genot en geluk. Toch... zoals ik je zei, is liefde het enige, dat in mijn ogen aan het leven waarde geeft. Maar zie je... daarmee bedoel ik dan ook de echte liefde... niet de egoïstiese genotzucht, die met een beetje geflirt begint, in onverschilligheid verloopt, zodra het nieuwtje van de zaak af is en dan maar weer dadelik naar een nieuwe spijker zoekt om de oude gevoelens aan te kunnen ophangen.’
Terwijl hij de laatste fraze haast dreigend uitsprak, vond hij zich zelf op eens een zedepreker en vroeg hij zich af, waarom hij nu dit weer zei.
Irma antwoordde niets en keek naar buiten.
Als om zijn fout weer goed te maken, drukte hij haar op nieuw tegen zich aan en kuste haar nogmaals op de wang. Het vurig rood van de ondergaande zon gloeide tans over haar bleke huid, lei er een blos op van gezondheid en jeugd.
‘Ja, ja... jij bent mijn laatste “zij”, mijn laatste roman. Weet je wel, dat ik je in die kwalieteit bezongen heb?’
‘Bezongen? In een vers?’
Hij knikte lachend van ja.
‘Toe, laat me dat eens lezen. Ik wist niet, dat je een dichter was.’
Hij had 't vers in zijn zak; maar er ontbrak nog een koeplet aan. Daarom toonde hij 't niet.
| |
| |
‘Het begint met “mijn laatste lief, mijn laatste lust”; maar ik ken 't niet van buiten en 't is ook nog niet helemaal af.’
Even keek ze hem aan met de vage blik van iemand, die zijn gedachten voelt afdwalen; daarna sprak ze, zonder enige overgang, gehaast als vreesde ze iets te vergeten:
‘Luister eens: den Haag is een vreselike babbelstad. In Wiesbaden, in mijn hotel, met de meid en het kind om me, was ik in 't geheel niet vrij. Hier, in mijn eigen huis ben ik natuurlik veel vrijer; maar toch moet ik oppassen. Je weet, hoe de mensen nu eenmaal oordelen. De publieke opienie is net een zware lokomotief, die maar blind voortholt en alles verplettert, wat dom genoeg is op de reels te gaan liggen. Verstandige mensen gaan op zij en laten het monster dan maar brullen en blazen.’
‘Ben je bang, dat ik je in opspraak zal brengen.’
‘Dat niet. Ik wil maar zeggen: we moeten voorzichtig zijn en niet ons geluk in de waagschaal stellen door een dwaze bravoure.’
‘Wees maar gerust, hoor. Ik zal me niet aanmelden, eer je 't zelf goedvindt.’
‘Morgen dan niet en ook niet overmorgen. Je begrijpt... de eerste dagen is de belangstelling altijd buitengewoon groot en... Kom dus... Donderdag-avond. Wil je?’
‘Drie hele dagen, waarin ik je niet zien zal!... 't Is wel lang, maar...’
‘Mocht mijn broer er toevallig zijn... of mijn oom, dan krijg je belet, zonder dat je 't kwalik mag nemen, hoor.’
‘Hoe zou ik u iets kwalik kunnen nemen?’
‘U?’
‘Jou, Irma?’
Met grote tederheid van toon had Ravens de laatste woorden weer gesproken; maar zij schenen op mevrouw den Exter geen biezondere werking te oefenen.
Voorburg joeg voorbij. Kalm, zonder een woord te uiten, rees zij overeind, nam uit het netwerk haar kokette toque met een vogelbekje versierd en zette zich die op. Hij keek haar aan en wist, dat zij weer met opzet deed, alsof zij die blik niet voelde.
| |
| |
In haar zakspiegeltje glurend trok zij eerst bedaard de kroezende voorhaartjes onder de hoedrand uit, greep toen naar de witte voile, die zij in het rode trijp had vastgestoken en wilde zich die voorbinden. Ravens sprong op en hield haar handen terug.
‘Krijg ik niet nog één zoen? Drie dagen lang je te moeten missen, nadat ik je nu een week lang, van de morgen tot de avond, bij me heb gehad... weet je wel, dat dit vooruitzicht me loodzwaar op 't hart ligt?’
Glimlachend wierp zij een blik naar zijn knevel, als keurde zij de plaats, waar zij aanstonds zelf haar kus zou drukken.
‘Dwaas... Nu... neem 'm dan maar... je zoen.’
Onstuimig sloot hij de tengere gestalte tegen zich aan, drukte zijn mond op de hare en hield haar zo, roerloos in zijn armen vastgeklemd. 't Was, of haar lippen zich vast zogen op de zijne, zó lang duurde hun omarming. Daarna zonk haar hoofd met gesloten ogen achterover en welde een diepe zucht uit haar borst omhoog.
Nog altijd hield hij haar vast en toen ze de ogen weer opende, liet hij zijn blik nogmaals verzinken in het heerlike blauw. Een onuitsprekelike zaligheid doorstraalde zijn ganse wezen, omglansde zijn denken. Hij voelde zich weer jong, weer de man van vroeger. Een lust om te gaan schreien, schreien van louter geluk, doorweekte zijn gemoed. Maar nu... op eens... vergalde een raadselachtige, onaangename sensasie hem dit laatste moment.
Wat had hij gezien; wat was er in haar omgegaan?
Hij wist 't weer niet. In dergelike ogenblikken was 't hem, of zij iets naars van hem verlangde, iets, dat hij niet geven kon of niet geven wilde; maar de onplezierige indruk was dadelik weer weg.
Intussen had hij haar losgelaten en zenuwachtig naar zijn hoed gegrepen, naar zijn handschoenen gezocht.
De zonnegloed verdoofde; als een grijs stof viel de schemering naar binnen.
Mevrouw den Exter had haar dochtertje gewekt en zette het kind, dat de grote, bruine kijkers uitwrijvend, slaap- | |
| |
dronken rondgluurde, een rond hoedje op het dichte krulhaar. Ravens blik volgde met welgevallen haar elegante bewegingen; meer dan ooit bekoorde zij hem weer en met weemoedige bitterheid dacht hij aan de naderende drie lege dagen. Die tijd zonder haar scheen hem even onoverkomelik lang, als in zijn jeugd hem de schooldagen hadden geleken, die geen pretje zouden brengen. Hij was al zó aan haar bijzijn gewend, dat het vooruitzicht van aanstonds alleen in een hotel te zullen zijn, een gevangenisachtige somberheid voor hem kreeg.
Toch had hij twee jaren lang, sinds de dood van zijn vrouw, altijd alleen rondgezworven van hotel naar hotel.
Kom, kom; hij mocht zo jeugdig weekhartig en veeleisend niet wezen. Wist hij 't dan niet zeker, dat zij van hem alleen hield, naar hem alleen zou verlangen? Moest hij niet bij voorbaat genieten van de gedachte: die mooie ogen, dat slanke jonge lijf, die blanke huid, die verrukkelike zoenen... van mij, van mij, alles van mij!
Een ware liefde... nog op zijn jaren! Was dat niet een zeldzaam geluk?
Scherp ratelend rolde de trein over het kruispunt van reels. Uit zijn mijmering gewekt sprong Ravens op, hielp mevrouw den Exter aan het samen-rollen van reisdeken, parapluie, parasols, sloeg zich toen het stof wat van de schouders, zette zijn hoed op en trok zijn handschoenen aan.
De genotvolle reis was uit, voorbijgesneld als een droom.
‘Dus... tot Donderdag?’
‘Tot Donderdag.’
‘En zal je dan nog altijd dezelfde voor me zijn?’
Zij lachte.
‘Nog altijd! Valt de tijd je al lang?’
‘Dat bedoel ik immers niet; maar in Wiesbaden had je behalve Annaatje niets dan mij en nu zal je zoveel terug vinden, dat je dierbaar is... je huis, je famielie, je vrienden, je kennissen...’
Ze antwoordde niet meer. Ongeduldig keek zij naar buiten, kennelik geheel vervuld van haar terugkeer en al wat daarbij hoorde.
Het portier werd geopend en de meid, die tweede klasse
| |
| |
had gereisd, nam het kind uit de wagen. Snel wierp Irma nog een zoekende blik in de rondte, gaf de meid haar rol aan, sprong vlug op het perron, greep Annaatje bij de hand en ging langzaam voort, zonder meer naar Ravens om te zien.
Bevreesd, dat zich onder de vele reizigers een van haar bekenden mocht bevinden, durfde hij haar niet meer toespreken; toch volgde hij tot aan de nette ekipaazje, die wachtte in het schemerdonker onder de wijde stasieonskap. Het kind werd in het rijtuig getild; zij volgde; de meid trok het portier achter zich dicht.
‘Wacht u niet op uw koffers?’
‘Neen, die laat ik halen.’
‘Adieu, dan... mevrouw.’
‘Adieu, meneer Ravens.’
Een blik zonder enige uitdrukking, een ongeduldige knik van het hoofd en het rijtuig rammelde voort.
Roerloos staarde Ravens de vergrauwende donkere vlek na, totdat ie heenschemerde om de hoge, grijze muur van het hotel Bellevue. Toen fluisterden zijn lippen onwillekeurig: ‘weg’ en 't was hem, of hij Irma voor altijd verloren had in het vunzige geroezemoes van de grommende stad.
Wat overkwam hem toch?
Zo luchthartig, zo pittig, zo lichtdoorstraald had hij zich gevoeld bij hun vertrek uit Wiesbaden.
Wat drukte hem nu op eens zo jammerlik neer?
Vanwaar dat gevoel van een eenzaamheid, die hem omhulde als een stille, zwarte nacht?
Meermalen was de kille, Haagse lucht bij aankomst zwaar op hem neergezonken, zijn opgeruimheid dempend, zijn veerkracht verlammend, zijn denken omnevelend; maar zó neerslachtig, zó verouwelikt, zó tot-stikkens-toe-beklemd had hij er zich nog nooit door gevoeld.
Was 't niet, of hier alles hem met sombere vijandigheid terugstootte, terwijl hij Wiesbaden achter zich zag als een zonnig vaderland, dat hij voor immer had verlaten?
Zou dat nu zijn, omdat hij haar drie dagen moest missen?
Was hij nog zó kinderachtig?
| |
| |
| |
II.
Ravens was midden in een verhaal, toen de meid voor de tweede maal met de ‘blanc-manger’ rondging. Zijn schoonzuster en haar dochter hadden er van genomen; hij bedankte.
‘Kom, Henri, nog een stukje.’
‘Neen, Evelien, dank je zeer.’
‘Je hebt zo weinig gegeten en er volgt niets meer. Je doet mijn tafel geen eer aan. Kom...
‘'t Is werkelik geen ondankbaarheid; ik heb in lang niet zo goed gegeten; maar...
‘Laat ik je nu eens bedienen. Voor mijn plezier. Ik zie mijn gasten zo graag smakelik eten.’
‘Neen, waarlik niet. Ik ben het Hollandse gastreren ontwend.’
De dokter kon dat opdringen niet velen.
‘Laat Henri nu afvertellen. Waarom val je hem toch telkens in de rede? Hij zal zich immers in het huis van zijn broer niet ontzien om toe te tasten.’
Mevrouw Lanser lachte flauwtjes.
‘Dat weet ik nog zo zeker niet. Voor die fijne fles heeft hij ook eerst bedankt. Als ik er niet op had aangedrongen, zou hij 'm niet gekregen hebben. Jij hebt een manier van iets aan te bieden, die maakt, dat iedereen altijd dankje zegt. Je meent 't goed genoeg; maar...’
‘Henri is iedereen niet. Hij kan weten, dat mijn gasten maar te vragen of te kommanderen hebben. Wat in de kelder of in de kasten is, staat ter beschikking. Zo vat ik de gastvrijheid op. Van mooie praatjes houd ik niet en... laat hem nu vertellen.’ -
Zo dikwijls Henri Ravens in den Haag kwam, at hij een paar malen bij zijn stiefbroer; minder wijl hij zich behagelik gevoelde in dit gezin, dan wel uit een sentiementele gehechtheid aan deze band. Meer famielie bezat hij niet. Voor de Lansers voelde hij dus, wat nagenoeg ieder mens gevoelt voor het bezit van iets enigs.
Ook waardeerde hij beiden hoog, de man om zijn plichts- | |
| |
betrachting en zijn werklust, de vrouw om haar geduld en haar zorgzaamheid.
Voor hun stil-in-zich-opsluiten van grote, ernstige klachten koesterde hij een medelijdende bewondering; maar juist daarom deden hun regelmatig-wederkerende krieuwelingen hem telkens zo onplezierig aan. Voor hun behoefte om kleine, maar hardnekkige grieven tegen elkander eens aan een derde te luchten, een behoefte, die zij te zelden konden bevredigen, voelde zijn gesloten natuur al heel weinig. Vroeger had een en ander hem tot het besluit gebracht, dat een ongelukkig huwelik des te ongelukkiger moet zijn, naarmate man en vrouw hoger staan en deze gedachte was hem tot een foltering geworden gedurende het langzaam wegkwijnen van zijn eigen vrouw, toen, ondanks zijn pijnlik-teerhartige genegenheid, bezinksel van een vervlogen liefde, de huweliksband hem knelde als een boei.
Ontstemd kon hij zijn verhaal niet vervolgen.
‘Ach, ik heb eigenlik niets meer te vertellen. Ik wilde maar zeggen, dat die oude Russiese dame, zo dikwijls ze over het hazard-spel sprak, de stéréotype fraze ten beste gaf: ‘c'est la dernière passion, qui me reste.’
Jan haalde met een ‘och ja’ zijn schouders op; zijn negentienjarig dochtertje keek nadenkend haar oom aan en zweeg. Evelien alleen vatte vuur en voer in een aantal onsamenhangende en afgebroken zinnen heftig uit tegen oude egoïste malloten, van wie geen man te recht ooit heeft willen weten en die zich voor hun grijze haren moesten schamen.
‘Sa dernière passioni’ Een vrouw van vijftig jaar! Zij behoorde aan geen ‘passion’ meer te denken! Laat zij zich aan de liefdadigheid of aan de ziekenverpleging wijden!’
De dokter was 't met zijn vrouw oneens.
‘Val dat oude mens niet hard. Als zij gedaan had wat je zegt, dan zou je haar weer beschuldigen van aanstellerij en weet ik wat al meer. Laat ieder toch vrij om te leven, zoals hij lust heeft. Ik weet wel, dat de een dan een martelaar wordt en de ander een gauwdief; maar summa
| |
| |
summarum is het volgen van je aandriften toch nog het enige middel om zoal niet gelukkig, ten minste tijdelik bevredigd te zijn.’
Henri lachte; zó had hij zijn broer nog nooit horen uitvallen.
‘Jongens, Jan, ik heb je vroeger wel eens andere beginselen horen verkondigen. Trouwens, jij, met je strenge opvatting van plicht, met je behoefte om de lijdende mensheid te helpen en te steunen, jij hebt goed praten. Behalve wat ondankbaarheid zal je wel nooit onaangename gevolgen ondervinden van het toegeven aan je lusten en aandriften. Maar stel je nu eens voor, dat ik van nature een oplichter was, zou je me dan ook nog raden om aan mijn neigingen te gehoorzamen en hoogstwaarschijnlik in een gevangenis te belanden?’
Jan bleef ernstig.
‘Afraden zou ik 't je ten minste niet. Ten eerste, omdat het niets zou baten, ten tweede, omdat je, levende als eerlik mens, dan toch niet gelukkig zoudt zijn. Wel neen! Altijd zou je een gevoel van onbevredigdheid en afgunst hebben, net alsof het leven je iets onthield: een besef, dat je iets aangenaams - aangenaam voor jou - moest doen of krijgen of ondervinden of genieten, waarvan je verstoken bleef door het opvolgen van mijn raad. Zo is de mens nu eenmaal. Maar... je moet me goed begrijpen; ik zeg daarom niet, dat een eerlik mens en een bedrieger in mijn schatting op één lijn staan. Integendeel; de een vind ik een goed, de ander een treurig exemplaar van het mensdom; maar... een kat is nu eenmaal niet gelukkig als ie zich niet schoon kan likken en een varken evenmin, wanneer ie niet kan rondwentelen in het slijk.’
Evelien had op de bel getrapt en de meid kwam binnen om het dessert op te zetten.
‘Maar Jan, wat zijn dat nu voor vergelijkingen! Henri, zeg eens... zijn dat nu niet, wat je noemt, paradoxen?’
‘Och, vrouw, gebruik toch geen woorden, waarvan je de betekenis niet kent.’
Een schaaltje met peren en een schoteltje met flikjes
| |
| |
prijkten op de onversierde tafel; meer verscheidenheid duldde de dokter niet. Henri, die zijn schoonzuster veiligheidshalve slechts met een hoofdknik geantwoord had, schonk zich nog maar eens in, al vond hij de fijne fles vrij alledaags.
Voor 't eerst sedert het begin van het dienee sprak zijn nichtje, Jet, hem nu toe.
‘Oom, in dat Casino van Monte-Carlo, waar zoveel gespeeld wordt, wordt ook gedanst, niet waar?’
‘Zeker; maar dit gebeurt ook op andere plaatsen. In Montreux, bijvoorbeeld, kunnen jongelui zich best amuzeren.’
Jet zei niets meer; maar haar ogen begonnen te schitteren.
‘Wij zouden ook wel eens op reis willen; is 't niet, kind...? Neen, Henri, neem nu die grote kalebas. Dat is er een uit onze tuin.’
‘Deze?’
‘Juist. Je moet niet denken, dat Jan in zijn doen net is als in zijn spreken, hoor. Als Jet en ik onze neigingen eens volgden, dan zou hij wat raar opkijken!’
Henri peilde de diepe put van teleurstelling, waaruit deze schertsend geuite spijtigheid opborrelde en de lust beving hem zijn schoonzuster te prikkelen tot verzet.
‘Nu maar, Evelien, als ik jou was, dan deed ik voortaan eens flink mijn eigen zin. Ik kan getuigen, dat Jan 't je zelf heeft aan geraden.’.
‘Zou u dan op reis gaan, mama?’
‘Ja, kind; dan gingen we op reis; dan gaven we hier danspartijtjes en dan deden we nog een boel andere lichtzinnige dingen meer!’
Jan haalde zijn schouders weer op.
‘Om per slot van rekening nog ontevredener te zijn dan nu. - Och, kom, jelui vrouwen kent je zelf niet. Je weet niet, wat je wilt. Je denkt, dat plezier je bevredigen zal en het tegendeel is waar. Plezier doet net, wat bier doet in de warmte. De eerste teug smaakt lekker; maar op den duur geeft het je hoe langer hoe meer dorst en die dorst lessen doet het nooit.’
‘'t Is wel mogelik, man; maar iedereen staat niet hoog
| |
| |
genoeg om 't zijn hele leven... als ik 't zo eens noemen mag... met water en brood te kunnen stellen. Ik ben geen soort heilige net als jij. Ik denk er niet aan alleen voor de pret te willen leven; maar nu en dan zou ik toch wel eens een verzetje willen hebben. En Jet... die altijd t'huis zit bij pa en ma... neen, zeg eens, Henri, is dat nu een leven voor een meisje van haar jaren?’
‘Gaat ze niet naar alle Diligentia-konserten?’
‘'t Is wat vroliks!’
‘Belet ik haar uit te gaan, als ze gevraagd wordt?’
‘Als ze gevraagd wordt! Maar hoe dikwijls moet ik 't je toch zeggen, dat, als wij niemand vragen, zij niet bij anderen wordt gevraagd.’
‘Nu goed, nu goed! We zullen mensen vragen en als ik mijn praktijk neerleg, maken we een grote reis naar het Zuiden, naar Algiers, voor mijn part naar de Oost. Is 't nu naar je zin?’
Nog nooit had Jan aan zijn vrouw de ware reden geopenbaard, waarom hij met zulk een schijnbaar egoiste hardnekkigheid zich verzette tegen het mensen-zien. Ook Henri wist die niet met zekerheid aan te geven; maar toch was alleen hij in staat te vermoeden, dat die grove, lelike, onhandige man voor zijn grove, lelike, linkse dochter veel hevigere ontgoochelingen en krenkingen vreesde dan de kleine vernederingen, die hem als knaap voor zijn ganse leven schuw en verbitterd hadden gemaakt. Hoeveel hij van zijn kind hield, haar aanblik liet nooit na hem te ontstemmen, wijl ie steeds de gedachte bij hem opwekte: ook haar leven wordt niets anders dan een reeks van teleurstellingen en zo'n bestaan dankt ze... aan mij.
En dat Evelien dit maar niet inzag!
Dat zij hem tegenwerkte, waar hij 't zo goed meende!
Nadat zij Henri nog eens van de fijne fles had ingeschonken, hem lachend verwijtend, dat hij niets extra's waard was, somde Evelien allerlei uitingen van haar man op, ten bewijze, dat hij haar en Jet wel eens paaide met mooie beloften; maar ondertussen jaar in jaar uit voorbij liet gaan, zonder
| |
| |
zich ooit een enkele inbreuk te vergunnen op de wanhopige regelmaat van hun huishouding.
Jan glimlachte gedwongen en bromde iets van schromelik overdrijven; ten einde wat afleiding te geven vroeg Henri naar hun zoon Frits.
Aan het fronsen van Jans wenkbrauwen bemerkte hij, dat die snaar nog altijd niet mocht worden aangeroerd.
‘Je weet, dat ik liever niet over die jongen spreek. In Indieë is hij van de ene plantaazje naar de andere verhuisd. Nu zit hij in Amerieka en ze zeggen, dat hij aan de drank is.’
Evelien voegde geen woord aan deze uitval toe; dus zweeg Henri ook. Hij wist nu, dat man en vrouw in hun binnenste nog altijd aan elkander de schuld gaven van het mislukken van hun zoon, dat zij dacht: hij heeft die jongen veel te kort gehouden, hem in alles gedwarsboomd, als een stuk was naar zijn zin willen kneden en dat hij tot zich zelf zeide: door haar is hij van jongs af bedorven, van haar heeft hij zijn verregaande pretlust en zijn onoverwinnelike zwakheid. En Henri begreep, dat Lanser heel goed de gedachten van zijn vrouw vermoedde en er onder gebukt ging, dat ook dit kind door de schuld van zijn ouders ongelukkig was. Waarschijnlik trachtte hij zich te troosten met die redenering van zo even, dat alleen het blind toegeven aan neigingen en aandriften de mens, zij 't tijdelik, bevredigen kan.
‘Je blijft van avond toch een ombertje spelen, Henri?’ vroeg Evelien na een langdurig, pijnlik stilzwijgen.
‘Het spijt me; maar ik kan niet. Ik heb een afspraak... op de Witte.’
Na rijp beraad had hij zich voorgenomen zo leuk mogelik te zeggen, dat hij een vieziete moest brengen aan mevrouw den Exter; doch op het laatste ogenblik deinsde hij voor de waarheid terug, zonder te weten waarom.
‘Hè, dat vind ik jammer! Is die afspraak zó vast?’
‘Laat Henri nu asjeblieft vrij om weg te gaan of te blijven, zonder dat hij daar rekenschap van hoeft te geven.’
‘Ik laat hem vrij, man; maar ik mag toch wel zeggen, dat ik graag weer eens, net als vroeger, met hem geomberd had.’
| |
| |
‘Nu goed, nu goed... Ben je klaar en is de fles leeg?’
‘Ja.’
‘Laten we dan de zitting opheffen. Ik zal de twee ramen dienen open te zetten om de mensedamp en de gaswalm er uit te drijven. De lucht is hier vergiftigd.’
Onbehagelik gestemd rees het viertal van de schraal voorziene tafel op. Moeder en dochter verdwenen in de achterkamer; de beide broers gingen naar boven.
Henri had een hekel aan Jans studeervertrek.
Het groezelig-getreden vloerkleed, de bruin-verschoten, groene gordijnen voor de boekeplanken tegen de wanden, de logge, glimmende mahoniehouten meubels herinnerden hem al te zeer de kamer van een gehate gymnasium-rektor. Die plompe, zwart-marmeren schoorsteenmantel zonder enig ornament, dat kale, bruin-rode tafelblad zonder één zwervend snippertje papier, dat zware, steeds gesloten sielinderburo, waarop, achter de gaslamp, alleen grauwe boeken prijkten, alles getuigde van een plichtmatig-afgepast, genotloos-in-zichzelf-gekeerd bestaan, dat Ravens volkomen antiepatiek was. Vooral bij het rulle daglicht had hij menigmaal zijn gezonde levensvreugd hier voelen weggrauwen als de warme vrolikheid van een bezond Oosters tapijt achter neergelaten gordijnen, 's Avonds was 't echter iets beter. Wanneer de groene lampekap alle glans beneden zich samentrok in een wijde gele sirkel, dan overtoog de duisternis daaromheen de algemene nuchterheid altans met een geheimzinnig waas.
Na de benauwende hitte van de eetkamer deed de dorre kilheid hier hem huiveren en terwijl zijn broer vruchteloos pookte in de zwart-verstopte kachelrooster, doorstraalde hem warm en helder een hevig verlangen om aanstonds weg te snellen en mevrouw Den Exter te gaan opzoeken in een licht, geparfumeerd, koket boudoir.
Waarom had hij niet gezegd, dat zijn afspraak haar gold?
Hij was immers aan niemand rekenschap verschuldigd.
Jan, die een stoel met leren zitting aan had geschoven, zette twee siegarekistjes op het lege tafelblad neer.
‘Bedien je. Wil je koffie?’
| |
| |
‘Drink je mee?’
‘Neen.’
‘Nu, dan dank ik.’
‘Wil je Cognac? Je weet, dat ik nooit sterke drank gebruik; maar dat hoeft jou niet te weerhouden. Voor hervormer pozeer ik niet. Ieder moet zelf weten, wat hij doet. Je kunt ook Anisette krijgen; maar andere likeuren zijn niet voorhanden.’
‘Laat dan je Cognac maar aanrukken. Zo'n helemaal lege tafel is toch al te ongezellig.’
De dokter trad in de donkere hoek naast zijn boekekast op een spreekbuis toe, floot er door, bestelde Cognac en ging daarna voor zijn schrijftafel zitten.
‘Hier heb je lusiefers.’
Zwijgend staken de broeders hun siegaren op.
‘Ik geloof, dat die kachel uit is. Vin je 't te koud? Dan zal ik vuur laten komen.’
‘Voor mij niet.’
‘Vin je 't te donker?’
‘O neen; ik heb niets te bekijken.’
Een nieuwe stilte volgde.
Eindelik begon Henri, na het uitblazen van enige kringetjes rook:
‘Zeg eens, Jan, al had Evelien 't niet gezegd, ik weet hoe je 't meent; maar... ik vind, dat de vorm, waarin je je goede meningen uit, stroever is dan ooit. Je moet me die aanmerking niet kwalik nemen. Een mens slaat zich zelf 't slechtst gade en...’
‘Je hebt groot gelijk; maar... wat zal ik er aan doen? Met de jaren nemen onze verkeerdheden meestal toe en vermindert de kracht ze te bestrijden. Ik heb dikwijls genoeg tegen mijn stroefheid gevochten; maar 't heeft nooit iets gebaat. Voor de korte tijd, die ik nog te leven heb, moet je me maar nemen, zooals ik ben.’
De beide broers scheelden nog geen drie jaren; Henri moest de korte toekomst dus ook voor zich zelf aanvaarden. Hij wist echter, dat zijn broer er altijd oud voor zijn leeftijd uit had
| |
| |
gezien, terwijl men van hem - en met recht, dat had hij pas gisteren in de spiegel waargenomen - het tegendeel beweerde. Onwillekeurig nam hij Jan nog eens goed op. De dokter zat nu, log ineengebogen, vlak onder de gaslamp. Het schuin-neervallende licht glansde over zijn bijna kale schedel, verdiepte zijn oogholten en schaduwde rimpels in zijn slapen, wangen en hals.
Henri wist, dat er nog geen wit streepje in zijn eigen dicht krullend haar of zijn lange, fijne knevel te vinden was; hij wist, dat zijn gezond gebruinde wangen nog bijna effen glad waren evenals zijn blank voorhoofd en hij vroeg zich dus af, of niet iedere onbevangen beoordelaar aan die vierkante man met het grauwe, baardeloze, doorgroefde gelaat, met de weinige, sluike, grijzende haren, met de diepliggende, zwaar-omplooide oogen, met de nors-gesloten, diklippige mond, tien jaren meer zou geven dan hem toekwamen.
Oud-zijn is ook maar iets betrekkeliks. ‘On a l'âge de ses artères.’ Hij voelde zich nog jong-veerkrachtig, elegant in zijn stoel zitten en dus...
De Cognac werd binnen gebracht en de dokter schonk zijn broer in.
‘Dank je. - Je zei daar, dat je niet voor hervormer wilt pozeren. Ik ook niet. Daarin lijken we dus op elkaar. Overigens...’
Jan lachte; wat hij zelden deed en wat aan zijn stugge trekken en zijn ernstige blik een uitdrukking gaf van grote goedhartigheid.
‘Overigens zou 't je minder aangenaam zijn meer punten van gelijkenis te ontdekken! Ja, ja; zo is 't wel altijd geweest, al heb je 't vroeger nooit nodig gevonden dit eens rondweg uit te spreken. Nu... verwonderlik is 't niet. Onze vaders liepen tamelik sterk uiteen en de oude vrouw... ach, die bezat weinig andere kenmerkende eigenschappen dan haar zeldzame goedhartigheid... Een best mens was 't; dat is zeker.’
Een lange stilte volgde. Jan blies zware rookwolken starogend voor zich uit; kleine teugen Cognac slurpend poogde Henri zich in het bestaan van zijn broer te verplaatsen.
| |
| |
Daar weerklonk op eens muziek... muziek van de buren, die door de dunne scheidsmuur heendrong!
Ravens wist niet wie die buren waren; maar onwillekeurig stelde hij zich een tevreden gezin voor in een gezellig intérieur verenigd. Vader en moeder zaten aan de huistafel; hij las, zij werkte. De dochter speelde pieano en zodra zij een stuk geëindigd had, vroeg pa of ma om een ander. Gevleid door 't verzoek speelde het meisje door en 't was, of die muziek de kamer vulde met blijmoedige genegenheid. Zeker was 't er even warm en knus als hier kil en rul.
En toch was Jan zo'n beste kerel, die 't altoos zo goed met een ander voorhad.
Maar de dokter hervatte het gesprek.
‘Waarvoor ben je eigenlik overgekomen in deze tijd van het jaar? Ik heb 't je aan tafel niet willen vragen.’
‘Waarom niet?’
‘Dat is nog al duidelik. Er zal wel weer een vrouw in spel zijn.’
Henri antwoordde niet terstond. Hij wist, dat Jan hem altijd zijn gemakkelikheid in de omgang met vrouwen benijd had, of liever, wat Jan, die stroef, zelfwantrouwend en taktloos was, voor gemakkelikheid hield. Deze stugge man was zijn leven lang geplaagd geworden door een kwellende behoefte aan zinnelik-koesterende vrouwe-liefde. Zoo vaak dus aan zijn jongere, intellektueel-minder-begaafde, fienansiëel-niet-meer-bevoorrechte broer deze hoogste weelde als van zelf in de schoot viel, was 't Jan een marteling geweest zijn eigen verlangens te moeten opkroppen, omdat een onoverwinnelike schuchterheid zijn gedachten omfloersde, zijn bewegingen onzeker maakte, de woorden op zijn lippen smoorde en de trekken van zijn gelaat deed verstijven. Ten slotte getrouwd met een vrouw, die zijn zinnelikheid niet begeerd, maar wier vriendelikheid zijn schroom overwonnen had, was hem ook toen de gewenste bevrediging niet ten deel gevallen en sinds hij 't zich niet langer ontveinzen kon, dat zijn zoon de verkeerde weg opging, zijn dochter nooit een man zou bekoren, had hij zich dit huwelik tot een pijnigend zelfverwijt gemaakt.
| |
| |
Worstelend met een onvoldaanheid, die eer groeide dan afnam met het voorbijsnellen van de jaren, was hij voldoening en afleiding gaan zoeken in het onophoudelik denken en zorgen voor anderen, in het dag-in-dag-uit zich wijden aan de lijdende mensheid. Edoch, Henri was er van overtuigd, dat elk weerzien van de beide broers voor Jan gelijkstond met een wederopvlamming van oude verlangens en daarmee van zijn oude jaloezie. Mocht hij al, om zich groot te houden en meer nog tot zelfmisleiding, eens zeggen: ‘niemand weet beter wat een vrouw en wat verleiding is dan een dokter,’ tal van speldeprikken op Henri's leefwijze verrieden dan maar al te duidelik, wat er omging in het diepste van zijn ziel. Beter dan iemand kende hij zelf de kracht van dat ‘gevoel van onbevredigdheid en afgunst, net alsof het leven je iets onthield’ waarover hij aan tafel had gesproken.
Gedurende de dertien jaren van Henri's huwelik had Jan een zeer eigenaardige houding tegenover hem aangenomen. Ook deze verbintenis had hij zijn broer benijd, minder omdat Henri's vrouw rijk dan wel, omdat zij mooi en smoorlik op haar man verliefd was.
Zelfs had hij zich eens de bittere fraze laten ontvallen:
‘De liefde van een vrouw is evenredig met de mate van genot, die je haar verschaft.’
Terwijl echter de schoonheid en het humeur van deze ondermijnd werden door de ongeneselike ziekte, die haar na een jarenlang lijden ten grave zou slepen, had Henri van Jan nooit iets anders ondervonden dan de hartelikste belangstelling en het ongeveinsdste medelijden.
Boos was Henri nooit op Jan geworden. Integendeel had hij altijd een gevoel van deernis met hem gehad, dat nog was toegenomen, toen Jan eens gezegd had:
‘Jij, die je nooit voor iets moeite hebt gegeven, jij hebt geleefd en ik, die altijd mijn best heb gedaan, ik ben overal buiten gebleven, net een toeschouwer midden op het toneel onder spelende akteurs. Zelfs mijn eigen vrouw en mijn eigen kinderen behandelen me als een wezen uit een andere sfeer, dat evenmin hen begrijpen als door hen begrepen worden kan.’
| |
| |
Henri gevoelde 't levendig, hoe noch de dankbare verering van zijn vele pasieënten, noch een schitterende reputasie onder zijn wetenschappelike kollega's Jan schadeloos konden stellen voor een gemis, waarvan de reden in al die kleine uiterlike en innerlike eigenaardigheden lag, waarvan de samenwerking bij de een even krachtig tot een hefboom als bij de ander tot een rem wordt voor de expansie en de ontwikkeling van zijn ik. En toch, zo dikwijls Jan van zijn koudhoog wetenschappelik standpunt gepoogd had laag op hem neer te zien, was hij nooit in gebreke gebleven een plagende toespeling te maken op de bekoorlikheid van zijn laatste verovering.
Tans prikkelden de woorden ‘er zal wel weer een vrouw in het spel zijn’ hem tot een dergelike uiting; maar voor 't eerst voelde hij zich gekwetst door het minachtende van Jans toon.
‘'t Is al vijftien jaar geleden, dat er een vrouw in mijn leven betrokken is geweest op de manier, die je nu bedoelt.’
‘Wou je mij op de mouw spelden, dat je op reis alleen kunst- en natuurgenot hebt gezocht? Wou je mij wijsmaken, dat jou verkeerdheden met de jaren niet zijn toegenomen? Houd me nu niet voor de mal! Ik verwijt je niets. Ik vraag maar en... wil je geen antwoord geven... nu... zwijg dan.’
Wederom antwoordde Henri niet terstond. Langzaam achterover zijgend in zijn stoel strekte hij beide benen recht voor zich uit. Hij besefte heel goed, dat hij beter zou doen te zwijgen en toch voelde hij een onoverwinnelike aandrang om te spreken.
‘Waarom zou ik je geen antwoord willen geven? Je hebt juist geraden. Er is een vrouw in het spel. ‘La femme de trente ans.’
Zenuwachtig tokkelden Jans brede vingers op het gladde tafelblad, dat hen scheidde!
‘Wil je hertrouwen?’
Het woord weerklonk in Henri even vreemd, als de vraag, of hij mee naar de kerk gaat, in iemand, die zich ontwassen voelt aan het geloof. Hij moest er even om glimlachen.
‘O, neen!’
| |
| |
‘Je bent toch gelukkig geweest in je huwelik. Je vrouw was dol op je. Je hebt dat niet genoeg op prijs gesteld; maar... wat kan een man meer verlangen?’
‘Ik was gelukkig. Ik ontken 't niet. Heel gelukkig... ten minste in 't begin, maar... dat is nog geen reden, of liever... juist daarom... De kans van tweemaal in je leven de honderdduizend te trekken is vrij klein. En dan... wie trouwen wil, moet zich nog kunnen plooien... niet alleen in grote dingen, maar vooral in de nesterijen van het dageliks leven en... al voel ik me nu niet zo oud als jij... ik geloof, dat mensen van onze leeftijd die kunst verleerd hebben.’
Jan deed een paar nijdige trekken aan zijn siegaar en zijn stem klonk droog en hard, toen hij hortend en stotend, met een spottend lachje om de lippen, hernam:
‘Dus... je hebt weer een ‘liaison’... Nu... jij moet 't weten... Alleen.. als 't een vrouw geldt, die je betaalt... begrijp ik niet... wat je noodzaakt nu... tegen de winter... naar Den Haag te komen.’
Henri bleef kalm achterover leunen, starend naar het gele schijnsel, dat wiebelde tegen de grauwe zoldering. Hij vond zijn siegaar heel lekker, 't beste van al, wat men hem die avond had aangeboden en, rookkringetjes uitstotend, genoot hij er van zich zijn geheim bij beetjes te laten ontfutselen.
‘'t Is geen vrouw, die ik betaal. Dat soort heeft me nooit aangetrokken.’
‘En je hebt haar in het buitenland leren kennen?’
‘In Wiesbaden.’
‘Een Hollandse?’
‘Ja.’
‘Dus iemand van hier, die op reis was.’
‘Presies.’
‘Een juffrouw van gezelschap of zo iets?’
‘Volstrekt niet. Iemand, die onafhankelik is en... van onze stand.’
‘Mag ik haar naam ook weten?’
‘O zeker. Misschien ken je haar wel. Ze heet den Exter.’
Jan zei ja noch neen; maar na een poos klonk het droog:
| |
| |
‘Een weduwe?’
‘Ja.’
‘Met kinderen?’
‘Één kind. Een meisje van vijf jaar.’
‘Maar... 't is toch moeilik aan te nemen, dat een weduwe... een moeder, die... zoals jij zegt, van onze stand is... zich zal laten verleiden tot een ‘liaison’ met een ongetrouwde man. Of...?’
Henri verstond de zwijgende vraag. Langzaam richtte hij zich overeind, klopte met zijn pink de as van zijn siegaar en antwoordde, zonder zijn broer aan te zien:
‘Neen... nog niet.’
Nu rees de dokter op, duwde nijdig zijn stoel achteruit en begon in het kleine vertrek heen en weer te lopen.
Hij stapte zwaar, met gebogen nek, de handen samengevouwen op zijn rug, turend naar het verbleekte patroon van het vloerkleed.
Lange tijd hield hij de dikke lippen strak opeengedrukt. Toen hij, voor Henri stilhoudend, aanving te praten, stootte hij de zinnen nog wel even bruusk uit als zo even; maar klonk zijn stem veel gemoedeliker. Die toon verwonderde Ravens; onwillekeurig moest hij aan de tijd denken, toen zijn broer hem naar de ziekte van zijn vrouw vroeg, nieuwe geneesmiddelen aan de hand deed en steeds moed insprak.
‘Henri... 't zal niet veel geven... goede raad helpt altoos weinig... op moreel gebied tenminste; maar... ik wil 't je toch zeggen: je gaat wat leliks doen... lelik voor jou’.
Op dit woord was Ravens in 't geheel niet voorbereid geweest.
Verschrikt keek hij zijn broer recht in de ogen en op eens had hij de sensasie, dat op dit ogenblik Jan hem niet benijdde; maar als een meerdere tegenover hem stond.
‘Zo... en... wat voor... leliks... als ik vragen mag?’
‘Je was tot nog toe geen... ‘jouisseur.’ Waarom wil je dat worden?
Er was weifeling geweest in de toon, waarop Jan het ‘jouisseur’ had geuit en toch had 't Ravens als een zweep- | |
| |
slag getroffen. Hij voelde zijn bloed omhoog gisten, gloeien in zijn wangen, steken in zijn ogen en driftig opspringend, smeet hij zijn broer in het gezicht:
‘Ga je schelden?’
Jan verroerde zich niet en gaf ook geen hatelik antwoord. Kalm bleef hij Henri aanzien, juist lang genoeg om hem insgelijks tot kalmte te dwingen. Zijn strenge blik verried, dat hij zich inderdaad de meerdere gevoelde en die zekerheid, gepaard aan het besef, dat hij ernstig het belang van zijn broer behartigde, maakte hem ongevoelig voor een nijdige uitval. Toen Henri met een zwijgende schouderophaling in zijn stoel terug was gezonken, hernam hij bedaard:
‘Kijk... het leven, dat je geleid hebt, is niet... mooi geweest. Op je mienisterie voerde je weinig, naderhand, toen je getrouwd was, helemaal niets uit. Van je goed verstand heeft nooit iemand geprofieteerd; maar... je leven was ook niet bepaald slecht... in mijn ogen altans... Je was veel met vrouwen... nu met deze dan met die... te veel zelfs; maar... voor die vrouwen voelde je genegenheid, lief... laten we 't noemen: verliefde opwellingen en... die schijnen wederkerig te zijn geweest. Dat verontschuldigt je wel niet; maar 't is toch een verzachtende omstandigheid... tenminste in mijn schatting... Elke liefde is een illuzie, een inbeelding. Geen derde ziet in een vrouw, wat de verliefde er in ziet; maar alleen jonge mensen kunnen echt zo'n illuzie hebben... laat ik liever zeggen: kunnen geloven, dat zo'n illuzie geen illuzie is, maar waarheid. Naderhand wordt de zaak anders. Eenmaal over de veertig laat een man zich niet meer begoochelen. Wie dan nog verliefd wil zijn, moet zich de illuzie tegen beter-weten in opdringen en dat doet hij, omdat... ja, omdat... je moet 't me niet kwalik nemen; maar ik beweer, dat zo iemand zich zijn verliefdheid maar opdringt, omdat hij... nu... omdat hij zich verveelt en... zich nog eens verlangt te amuzeren. En zie je... dat... dat moest jij beneden je waardigheid achten.’
Ontevreden over zich zelf, dat Jan hem tot een nijdige
| |
| |
snauw had kunnen prikkelen, bewaarde Henri nu weer de glimlachende kalmte, die hem zulk een aangenaam gevoel van overwicht gaf.
‘Zo, zo... Dring ik me die liefde, die illuzie maar op... Wil ik me maar amuzeren. Waaruit lei je dat af, behalve uit je... algemene beschouwingen over mijn leeftijd?’
‘Waaruit?... Hieruit, dat een man van bijna vijftig jaar, die de ernst van zijn leeftijd bezit en die nog... een genegenheid opvat voor een fatsoenlike vrouw... voor een moeder... die vrouw... trouwt.’
Jans toon was straffer geworden en dit maakte Ravens, die zich de les gelezen voelde, korzelig. Als er in zijn neiging tot Irma ook voor hem zelf niet altijd nog te veel raadselachtigs was geweest, ongetwijfeld zou hij zijn broer kortaf de mond hebben gesnoerd met de verklaring, dat ieder zulke dingen voor zich zelf moest beoordelen en dat mevrouw den Exter meerderjarig was. Nu echter dwong hem een vage nieuwsgierigheid nader op het onderwerp in te gaan. Zodra hij zijn zelfbedwang herkregen had, begon hij min of meer schertsend:
‘Dat kan jou zo dunken en toch niet het geval zijn. Ik ben... ondanks mijn leeftijd en ondanks jou teorie... werkelik... verliefd; maar... niet als een jongen van twintig jaar, die er maar op los trouwt. Al ben ik er meer op uit geweest het leven te genieten dan 't te bestuderen, ik meen me nu toch wel te mogen rangschikken onder ‘les hommes qui savent.’
‘Wat weet je dan?’
‘Word ik geëxamieneerd?... Nu... mij wel. Onder anderen weet ik, dat het huwelik een maatschappelik dwangbuis is, waarmee de krankzinnige helft van het mensdom de niet-krankzinnige tot razernij of iedieotisme tracht te brengen.’
De dokter schudde het hoofd.
‘Gedwongen geestigheid! Ik bedoelde: wat weet je van mevrouw den Exter?’
Een fattig lachje trilde even om Henri's lippen.
‘Wel... Ik weet, dat ze geen schoonheid is; maar voor
| |
| |
mij iets zeer bekoorliks heeft... dat ze onafhankelik kan leven... dat ze een lieve moeder voor haar dochtertje is... dat ze van mij evenveel houdt als ik van haar... mij dunkt, dat is...
Jan haalde zijn schouders op.
‘Dat zijn praatjes, waarmee je misschien je zelf voor de gek houdt; maar waarmee je tegenover mij niet moest aankomen. Je weet van mevrouw den Exter niets af en je verlangt ook niets van haar te weten. Je “flair” van man van ondervinding... “homme qui sait,” als je 't zo noemen wilt... heeft je duideliker gewaarschuwd dan je wel aangenaam is. Je voelt best, dat die mevrouw den Exter, ondanks haar stand, ondanks haar geld, ondanks haar weduwschap en ondanks haar kind, een vrouw is, die men... niet trouwt.’
Weer sprong Henri overeind.
‘Jan!’
‘Wind je niet op!... Geen bedrog is moeiliker tegen te gaan dan zelfbedrog; ieder mens heeft tijden, waarin hij ziende blind is. Het zou me niemendal verwonderen, als jelui over de mogelikheid van samen te trouwen nog nooit een woord hadden gewisseld. Over liefde des te meer... natuurlik. Heb ik dat zo mis?’
Een bitter lachje vergezeld van een tergend geblaas door zijn neus smoorde achter Jans lippen. Hij zag aan Henri's denkend-starende ogen, dat de vraag doel had getroffen en vermoedde, wat er omging in zijn brein.
‘Nu?’
‘Nu... je hebt gelijk; maar ik zie niet in...’
‘Dat is het juist! Je ziet niet in, dat je twintig jaar geleden geschaterd zoudt hebben om 't iedee, dat je met een mevrouw den Exter eens zoudt... teoretiezeren... of hoe wil je 't noemen... over liefde!’
Deze laatste zet werkte op Henri als een bliksemstraal, die vlak voor zijn voetert insloeg, zijn gezicht verblindend, zijn gehoor verdovend, zijn gedachten verbijsterend.
‘Wat weet je dan van haar af, dat je zo durft spreken? Noem feiten!’
| |
| |
Jan was bereid zijn broer in te lichten; maar eerst had hij nog iets anders te zeggen.
‘Waarom heb je er niet dadelik alles van genomen? Je hadt haar gemakkelik binnen de vier en twintig uren tot je maitres kunnen maken. Als ze 't niet belachelik vindt, dat je dit niet gedaan hebt, dan vindt ze 't toch stellig onaangenaam. Jij hebt er zeker sentiement bij gehaald... hè; een romannetje van zoeken te maken!... Ach, ja; ik kan me dat wel voorstellen. Je hadt vijftien jaar lang kalm geleefd... je wilde nog eens een avontuur... een mooi avontuur hebben... 't Is altijd moelik te zeggen: het vorige was mijn allerlaatste... Het gevoel van je leeftijd maakte je minder ondernemend, minder kieskeurig dan vroeger... Zij haalde je een beetje aan en toen...’
Nu viel Henri hem in de rede:
‘Denk je dan, dat een man, die geen ezel is, ooit met een vrouw aanlegt, eer hij zeker is van een goede ontvangst? Mijn hemel Jan, wat heeft de praktijk jou weinig geleerd!’
Jan liet zich niet van zijn stuk brengen.
‘Aha! Je bent zeker, maar je tast niet toe en je wacht evenmin op de sanksie van het huwelik. Weet je daar een verklaring voor? Zo niet, wat dunkt je dan van deze? Als je dat bekoorlike vrouwtje pas na een lange hofmakerij verovert, dan kan je je zelf wijsmaken, dat je niet een maitres verkrijgt, die ter beschikking stond voor de eerste de beste!’
Het nu-haast-beledigend riediekuliezerende van Jans toon zweepte Henri's ergernis al te fel omhoog. Aanvallende toorn zegevierde over zijn afwerende angst. Niet zozeer om meer te vernemen dan wel om tot zwijgen te dwingen, donderde hij bloedrood zijn broer toe:
‘Hoor eens, Jan! Wie met dergelike beschuldigingen voor de dag wil komen, moet ook bewijzen hebben. En geen praatjes; maar deugdelike bewijzen! Als je wat kwaads weet van Mevrouw den Exter, zeg 't dan; zo niet... hou je mond!’
En als had hij alleen door het stellen van dit alternatief zijn zelfbeheersing herwonnen, stak hij zijn uitgedoofde siegaar nog eens op.
| |
| |
De armen gekruist over de borst, de ogen half toegeknepen, stond Jan voor zijn boekekast, leunend tegen het groene gordijn. 't Was, of hij hoe langer hoe kalmer werd.
‘Je houdt van haar en je vraagt, of ik wat kwaads van haar weet?’
Henri haalde zo onverschillig mogelik zijn schouders op; maar die onverschilligheid kwam te laat. Zijn vraag berouwde hem al, ondanks zijn herlevende, angstige nieuwsgierigheid.
‘Je schijnt me toch nog voor een jongen van twintig aan te zien.’
‘Nu goed, nu goed. Je zult bewijzen hebben. Niet, omdat ik me op die vrouw eens wreken wil. O, neen! Ze gaat me niemendal aan. Ik ken haar van aanzien en zij zal ook mij wel kennen; maar gesproken hebben wij elkaar nooit. Als ik me dus voor de geschiedenis interesseer, dan is 't om jou en ook wel een beetje om haar kind, dat levenslang gebukt zal moeten gaan onder de reputasie van de moeder.’
Ravens stond op vurige kolen.
‘Dus?..’
‘Een van mijn vrienden, destijds nog mijn pasieënt... Namen noem ik niet; maar bedenk, dat ik je min of meer ambtsgeheimen vertel en derhalve reken op je geheimhouding...’
‘Best! Verder maar!’
‘Nu... Iemand dan, die veel jonger is dan ik en op dit oogenblik in Amerieka zit... was, nog tijdens het leven van den Exter, de “amant” van zijn vrouw. Hij hield veel van haar en verbeeldde zich, dat zijn liefde beantwoord werd. Tegenover hem speelde zij de rol van levensmoede denkster. Ik ken een famielie, die haar nog altijd voor een ingetogen huismoedertje houdt en aan jou doet zij zich zeker weer anders voor. Dat hoort er zo bij. Scheiden wilde zij niet. Naar zij beweerde: om het kind. Daar kon hij in komen; maar toen den Exter gestorven was, wilde zij evenmin... hertrouwen. Die teleurstelling was de arme duivel te machtig; hij ging het land uit. Van een ander, een dieplomaat, geen pasieënt van me... weet ik vrij zeker, dat hij zich niet ontzag aan zijn intieme vrienden te vertellen, dat zij “une grande passion”
| |
| |
voor hem had en hem als een klis aan het lijf hing. Of 't nu om harentwil, of om zijn beren geweest is, kan ik niet ophelderen; maar hij heeft zich laten verplaatsen. Dit is nu ongeveer acht weken geleden; toen was Mevrouw den Exter ontroostbaar. Op 't ogenblik schijnt ze al weer getroost te zijn. Zij heeft meer avonturen gehad... men zegt: soms wel twee tegelijk; maar daarover spreek ik niet, omdat ik er niet genoeg zekerheid van heb. Wil je nog meer weten? - Met de hele famielie van haar man is ze gebroeljeerd; haar eigen broer zet hoogst zelden een voet over haar drempel; ik ken verscheiden gezinnen, waarin ze niet meer ontvangen wordt en eens heeft er maar weinig aan gescheeld, of ze had de voogdij over haar kind verloren. Is dat je nu voldoende, of niet?’
Te veel, klonk het in Henri's binnenste, ontzettend veel te veel! 't Was hem geweest, als waren Jans droge, vlijmende woorden geen klanken, die hij hoorde; maar scherpe nagels, die een medogenloos-wrede hand vasthamerde in zijn hersenen. Elk geluid was hem als een fieziek-pijnlike scheut door het ganse lichaam heengevaren, zijn ademhaling belemmerend, zijn hartslag vertragend. Zijn vingertoppen waren ijskoud en gevoelloos geworden; hij voelde zijn wangen verbleken. Een ogenblik gierden al zijn gedachten, al zijn herinneringen in een dolzinnige dwarreling door zijn brein rond; toen begon alles te wiebelen voor zijn ogen en schemerde de kamer weg in een natte, grauwe mist. Hij moest op de tafel steunen om staande te kunnen blijven en te wachten, dat hij over zijn ogen, zijn voeten, zijn handen, zijn gedachten genoeg stuur herkreeg, om zich weder neer te kunnen laten in zijn stoel. Als verpletterd onder een ondragelike last bogen eindelik zijn knieën onder hem door. En toen 't wat rustiger werd in zijn hoofd, de indrukken van zijn omgeving zich weer krachtiger deden gelden, voelde hij zich als een ander mens vol andere gevoelens, in een andere kamer en in een andere tijd. Een donkere kloof scheidde het nu van het straks en daarachter deinsde al, wat hij in de laatste dagen had aanschouwd en doorleefd, als het fantasties décors en de heerlike stemming van een droom, in een ijle damp verder en verder
| |
| |
weg. En nu vond hij opeens in het lege, nuchtere vertrek iets onuitsprekelik gezelligs: de wensenloze tevredenheid van de stille kloostersel na een koortsachtig leven vol bittere ontgoocheling. Nu benijdde hij de man, die er bevrediging in vond zich hier af te zonderen en op te gaan in zijn studies, die zich zelf kon voldoen en aan niemands bijzijn behoefte had, die het oud-worden niet vreesde, omdat zijn geluk van geen jeugd afhankelik was. De rollen waren omgekeerd. Op zijn beurt was hij jaloers en op zijn beurt voelde hij zich onmachtig het voorbeeld van zijn broer te volgen.
Maar ook de reaksie bleef niet uit. Hij had begeerd, gehoopt en die onvoldane begeerte, die onvervulde hoop lieten zich niet zo ineens neertrappen en verbrijzelen. Zij leefden weer op en woelden omhoog, als een vaag gevoel van verzet tegen het vijandige, dat met geweld in hem was doorgedrongen.
Hij wilde niet; hij wilde niet! - Weg met dat zien, met dat horen, met dat denken, met dat weten!
Maar Jans woorden hielden onwrikbaar stand, zwart-glanzend, vlak voor in zijn hoofd en al vormden zij voorlopig nog een dichte, onontlede massa, toch was 't hem duidelik, dat hij er behalve de oplossing van raadsels, die hij instinktief nooit getracht had geheel te ontwarren, nieuwe, nog veel afgrijselikere geheimen in moest ontdekken, waarvan hij nu de ontsluiering niet meer op zou houden te zoeken en te vrezen tegelijkertijd. Tevens voelde hij een onweerstaanbare drang om Jans mededelingen zoal niet te vernietigen, dan ten minste te ontzenuwen.
‘Al neem ik nu aan, dat je verhaal een paar vaststaande feiten bevat, dan zal je me toch moeten toegeven, dat de rest uit eenvoudige praatjes bestaat. En al waren nu ook die praatjes waar, wat bewijzen ze, zolang je niet weet hoe die vrouw denkt, hoe ze voelt, in wat voor omstandigheden ze verkeert, enzovoorts, enzovoorts? Beoordeel de dingen toch niet naar het uiterlik! Mevrouw den Exter... dat weet ik... heeft een nonsens-kerel tot man gehad. Hun huwelik was niets anders dan een koppelarij van haar moeder. Is 't nu zo vreemd, dat ze een opwelling van liefde heeft gehad voor
| |
| |
de eerste, de beste, die haar het hof maakte en is 't nu ook zo vreemd, dat haar ondervinding haar bang heeft gemaakt voor een tweede huwelik? Bedenk toch, dat een vrouw niet zo straffeloos en onbemerkt ondervinding op kan doen als een man! Houd toch eens rekening met de menselike natuur en met de drang van omstandigheden.’
Dergelike tegenwerpingen maakten Jan wrevelig. Hij vond ze gezocht, argumenten van een advokaat. Henri kon ze niet menen. Dat hij zich zelf voor de gek wilde houden, was tot-daar-aan-toe; maar hij moest zich niet verbeelden ook zijn broer te kunnen verlakken.
‘Gekheid! Als een vrouw haar man veracht, dan moet ze van hem weggaan. Je man bedriegen is niet minder gemeen dan elk ander bedrog.’
‘En 't kind dan!’
Trieomfantelik stootte Henri deze woorden uit. 't Was hem, of hij eensklaps vaste grond onder de voeten kreeg; maar dadelik voelde hij zich weer zwak wegmodderen, toen Jan bars-lachend uitriep:
‘'t Is waar ook! D'r kind. Ze heeft een aardig kind! Nu... wat zij voor dat kind overheeft, is gebleken!’
‘Ach Jan, je bent onmogelik met je konvensieonele studeerkamermoraal! Jij kent de vrouwen alleen maar als dokter; dat wil zeggen: iets beter dan andere geleerden; maar toch altijd nog uit de verte. Jij begrijpt volstrekt niet hoe ze gevoelen en gevoelen is voor een vrouw alles. Alleen in haar ogenblikkelik gevoelen is een vrouw waar en als ze liegt, of draait om dat gevoelen te rechtvaardigen... nu... nu, dan is dat, omdat ze er toe gedwongen wordt, misschien door de omstandigheden, misschien door haar natuur, misschien door de heersende moraal. Voor zich zelf... voor haar gevoel, zie je... is een echte, een goede vrouw altijd gerechtvaardigd; wees daar maar zeker van.’
Ravens was te goeder trouw, toen hij een waarheid, die even goed voor de meeste misdadigers als voor mevrouw den Exter gold, tegen Jans redenering over stelde.
De dokter verspilde er niet veel woorden meer aan.
| |
| |
‘Gevoel?... O, ja; maar er is gevoel en gevoel... Eerste, tweede en... mindere kwalieteit!’
Een nijdig antwoord volgde terstond.
‘Zijn jou gevoelens dan allemaal priema?... Wat een onzin! Een man, die er allerlei passietjes op na houdt, wordt door niemand met de nek aangezien; een vrouw mag maar ééns gepassieoneerd zijn en wel toevallig juist voor de man, die haar ten huwelik vraagt!’
Jan lachte weer.
‘Gepassieoneerd... zij? Ja, als jij passie noemt iets, waar het hart niets mee te maken heeft... een koude begeerte... een honger, een lust. Ik zeg je, dat die sensuele vrouw koud is en tegenwoordig... nadat zij dwaasheden heeft gedaan en ondervinding gekregen... berekend. Zij heeft behoefte aan een man... doet er niet toe wie; maar die behoefte kan op den duur niet bevredigd worden door een en hetzelfde indieviedu... Daar komt bij, dat zij nog een poziesietje te verliezen heeft en dus liever de schijn bewaart. Ergo, plaatst zij haar zogenaamde affeksies daar, waar zij 't minst heeft te vrezen. Kom, Henri, laat dat mens lopen!’
Minder dan ooit te voren was Ravens op dit ogenblik in staat een raad van zijn broer op te volgen. Er was in Jans laatste woorden iets geweest, waardoor hij zich niet alleen gefnuikt, maar ook beledigd had gevoeld. Waarin dit beledigende bestond en vanwaar het uitging, wist hij niet; maar Jan had 't gesproken, Jan moest 't dus ontgelden. En nu brandde hij los in een vuurwerk van knetterende frazes over Jans jaloezie, onrechtvaardigheid, ingebeelde mensekennis, studeerkamergeleerdheid en vooral gebrek aan gevoel. Wel schemerde tegelijkertijd aan de horiezont van zijn denken, als een matte lichtstreep onder een geel-doorbliksemde donderbui, de rijzende zekerheid: al wat je zegt doet niets ter zake; je broer heeft toch gelijk; maar dit vuurde zijn boosheid slechts aan. Jan moest weerlegd worden, hoe kwam er niet op aan. Toen hij echter zijn zwakke, tans aangezwarte grieven gelucht had, besefte hij ook de onredelikheid van zijn aanval en besloot hij iets kalmer:
| |
| |
‘Ik erken graag, dat jij in honderdduizend opzichten ver boven me staat. Je bent geleerd, je offert je op om wel te doen, je leeft voor anderen, je hebt het menselik egoïsme zo goed overwonnen als een mens 't overwinnen kan. Maar... dit is voor mij nog in 't geheel geen waarborg, dat je haar of mij juist beoordeelt. Wie kan zich helemaal in een ander verplaatsen? En al kon je 't, al had je gelijk... zullen jou raadgevingen mij gelukkiger, haar beter maken? Daar... met al je altruïsme maak jij je vrouw en je kinderen toch niet zoveel gelukkiger dan anderen, hoor. De dertien jaar van mijn huweliksleven durf ik gerust in de waagschaal leggen tegen dertien jaar van het jouwe en als ik op een intieme voet ben gekomen met mevrouw den Exter, dan is dit, omdat ik overtuigd ben, dat die vrouw van mij houdt en omdat ik zeker ben, dat wij samen... op onze manier... gelukkig zullen zijn. Kan jij dat niet velen, wil je haar slecht en mij een egoïst noemen... ga je gang; maar bedenk één ding: hoe slechter je haar schildert, hoe minder egoïst ik 't van me zelf zal vinden, dat ik me niet laat afschrikken; maar vertrouwen blijf op de kracht van mijn affeksie. Om het verleden geef ik niets en dat ik haar niet ten huwelik heb gevraagd... welnu... wie weet, wat ik nog doel’
Zodra hij zweeg, was 't hem volkomen duidelik, dat hij, een blinde gelijk, die slagen krijgt, in het wilde terug had geslagen. Zelfs vermoedde hij dingen te hebben gezegd, die niet met elkaar waren te rijmen.
Gelukkig gaf Jan de strijd op.
‘Laten we er maar niet meer over spreken. 't Was dom van me de leer te verkondigen, dat een mens nog maar 't best doet zijn aandriften blind te volgen en van jou presies het tegendeel te eisen. Je hebt gelijk: ik ben maar een teoretiekus.’
Zo sprekende opende hij de deur en keerde van daar terug naar de gaslamp op zijn schrijftafel.
‘Zullen we naar beneden gaan? Je wilt zeker van avond nog naar haar toe, hè? Die afspraak zal wel...’
‘Neen... Ik blijf. Evelien wilde immers omberen.’
| |
| |
Zijn uitgedoofde siegaar op het asbakje werpend stond Henri op.
Jan toonde geen verwondering.
‘Goed, heel goed. Je zult er Evelien een groot plezier mee doen. Haar leven is niet vrolik; daarin heb je ook gelijk. Ik doe wat ik kan; maar mannen als ik zijn immers niet in staat vrouwen gelukkig te maken... Heb je de deurkruk beet?... Dan draai ik het licht uit.’
| |
III.
Het omberpartijtje was voor Ravens een marteling geweest; geen kaart had hij kunnen onthouden.
Mijn hemel, wat was dat spelen een zielloos tijdverdrijf!
In het begin was op elke flater Eveliens uitroep gevolgd: ‘Maar Henri, wat heb je van daag?’
Later had zij hem zwijgend aangekeken, vermoedend, dat er iets biezonders was voorgevallen, doch te schuchter om er naar te vragen. En hoe hij zich ook had afgetobd om op te letten, al die onbeduidende tekentjes en prentjes waren telkens in zijn hoofd getaand voor Jans zwart-glanzende woorden. Met de zielsverruiming van een schooljongen, die drie uren lang onderde druk van een dwingend toezicht heeft moeten blokken en nu eindelik de straat op rent, offerde Ravens tegen elf uur zijn gulden aan de meid en hoorde hij achter zich de huisdeur toeslaan, de ketting vastmaken.
Maar ter nauwernood omgaf hem de kille stilte van de Oktobernacht, of een rouwig gevoel, pijnlik uitstralend van zijn hart, verengde weer zijn gemoed.
Lag zij nu al te bed, verdrietig, teleurgesteld, misschien beangst over zijn uitblijven?
Op eens zag hij haar in het elegante boudoir, keurig gekleed en gezellig geïnstalleerd om hem lief te ontvangen en de avond was voorbijgesneld en niemand was gekomen. Zij had zich de hersenen gekrenkt met het zoeken naar redenen voor dat wegblijven; zij had zich verwijten gedaan, duizenderlei schrikbeelden opgeroepen in haar fantazie, mis- | |
| |
schien wel bitter geweend en aan niemand had zij haar leed kunnen klagen; niets had haar angst gestild, haar twijfel opgelost.
Medelijden verwarmde eensklaps zijn denken; hij voelde zich week worden, op het punt in tranen uit te barsten; hij wilde haar nog dadelik schrijven...
Doch nu zag hij, vlak vóór in zijn hoofd Jans zwart-glanzende woorden weer en weg was zijn teerhartig berouw.
Zij had hem belogen, zij 't dan ook zwijgend, door haar blikken, haar zoenen en hij had niets anders gedaan dan haar tonen, dat hij haar doorzag, dat hij alles wist, dat hij niet gediend was van een spel, waarbij koketterie en sensualieteit zich moesten voordoen als liefde?
Alles was tussen hen uit!
Uit?... Was 't heus uit?... Voor altijd... uit?
Het woord weergalmde zo akelig door zijn hoofd, dat de herinnering opleefde van dat verschrikkelike ogenblik, toen de dokter hem gezegd had: ‘uw vrouw kan nooit weer genezen.’
Mijn God, mijn God, waarom moest hij zulke afschuwelikheden ondervinden?
En weer voelde hij zich jaloers geworden, tans van al de mensen in de grauwe, doodse huizen om hem heen, van al de kalme famielielevens, die hem vroeger geen ogenblik aandacht waardig hadden geleken en die hij nu, in zijn killend voorgevoel van een eindeloze eenzaamheid, zo hartgrondig benijdde.
Had hij haar maar nooit ontmoet!
Waarom had hij haar ook aangesproken, toen ze hem nog zo weinig verleidelik scheen?
Hij was toch zo erg ontevreden niet geweest met zijn onverschillig vrijgezellen-bestaan!
Nu dat gevoel in hem gegroeid was, zou het uitrukken zo smartelik zijn, zulk een leegte achterlaten.
Als zijn broer maar een kolporteur van praatjes was, een lid van de grote menigte, die 't geen ie goedkeurt, altijd betwijfelt en 't geen ie afkeurt voor bewezen houdt!
| |
| |
Maar Jan...
Plotseling zag hij die jongere vriend voor zich: een flinke jongen, normaal gezond, naïef vertrouwend... en geen wangunstige boosheid was er in Henri's ziel tegen Irma's eerste liefde. Hij had die man vol mewarigheid de hand willen drukken. 't Was hem, of zij elkander hadden kunnen verstaan.
Maar ook de anderen doemden op: een nevelachtige rij gestalten, die eindigde in de dieplomaat. De laatste onderscheidde hij weer scherper: mager, van onzekere leeftijd, schijnbaar goed gekonserveerd door ‘une savante hygiène,’ inderdaad versleten naar ziel en lichaam, de ledige inkarnasie van het ‘savoir-faire,’ voor wie het leven niets anders was dan de kunst zich zoveel mogelik zenuwprikkelingen te verschaffen ten koste van zo weinig mogelik slijtaazje.
En terwijl hij voelde, dat hij deze kerel haatte, als waren zij mededingers, scheen 't hem duidelik te worden, wat hem in de laatste onthullingen van zijn broer zo diep had gekrenkt.
Zij begeert een man, had Jan gezegd; het doet er niet toe wie, mits niet lang dezelfde.
Aan de eerste had zij zich nog gegeven, al was 't dan ook maar tijdelik geweest; de anderen had zij, even tijdelik, genomen, net als een man publieke vrouwen neemt. Toen was de dieplomaat gekomen en handigheid tegenover handigheid, komedie tegenover komedie stellend had deze voor een poos de verhouding weten om te keren: maar nauweliks was haar die ‘grande passion’ ontvallen, of zij had het oude spel hervat en deze keer met Ravens, wijl er toevallig geen betere bij de hand was. En daarin: in het feit, dat zij hem met die anderen op één lijn stelde, terwijl hij zijn liefde als iets ernstigs, iets moois, iets onderscheidends voelde, dat hem tegen zulk een krenkende gelijkheid had moeten waarborgen, daarin zag hij tans de oorzaak van zijn verbittering en zijn sensasie van diep-beledigd-zijn.
Ja, hij had goed gedaan weg te blijven. Zo wreekte hij zich 't best over haar spelen met zijn gevoel, haar kwetsen van zijn mannelike waardigheid. Een behoefte om haar te
| |
| |
vernederen - al was 't ook alleen in zijn eigen ogen - dwong hem zich voor te stellen hoe zij, door eerst haar minnaars te bedriegen, dieper en dieper was gezonken, om eindelik ook voor zich zelf tot de liefdeskomedieante te worden, voor wie het willen-behagen, het willen-misleiden en het willen-genieten samen smolten tot één monsterlike lust. En hij kende ze wel, de brieven met edele gevoelens, maar verdraaide hand, de liefdesbode, van wie het zwijgen borrels, siegaren en veel zilver kost, de leugens van de meiden, die gekocht moeten worden met geschenken, en door-de-vingers-zien van allerlei aard, de gehuurde kamer op een stille achtergracht, waardig décors van een gehuurde affeksie. Onder de vrouwen, die zich met dat bedrog ophielden, waren ongetwijfeld artiesten in hun vak, maar als mens stonden ze allen ver beneden de arme ‘prostituée’, die huichelen moet voor haar brood en een ‘amant de coeur’ betaalt, om oprecht te kunnen zijn, waar zij waarlik liefheeft.
Hoe was 't mogelik, dat hij, een man van ervaring, hij, die Irma's schoonheid niet eenmaal zeer hoog stelde, hij, aan wie zij zelfs nu en dan onaangename indrukken gaf, dat hij zich had laten beetnemen als een jongen van achttien jaar? Wat baatte hem dan zijn ervaring?
Zou Henri gelijk hebben? Was hij een ‘jouisseur’ geworden? Zou hij werkelik twintig jaar geleden om een liefde van Mevrouw den Exter... geschaterd hebben?
Deed hij misschien onbewust, wat de dieplomaat bewust had gedaan?.. Maar dan waren ze ook verklaard die zonderlinge onaangename sensasies.
Dan had Jan... die man van de teorie... hem toch verbazend goed doorgrond! Dan was hij inderdaad minder kieskeurig dan vroeger; dan drong hij zich een illuzie met geweld op; dan wilde hij haar opheffen in zijn eigen ogen om zich wijs te maken, dat hij...
Neen, neen; dat was niet zo! Dat kon niet zo zijn! Hij haalde zich onzin in het hoofd!
Waarom ook had hij gesproken?
't Is altijd verkeerd je intieme gevoelens aan een derde
| |
| |
te openbaren. Er in treden kan hij haast nooit; ze bezoedelen al te dikwijls.
Jan had zijn mooi gevoel bedorven, door het slijk gesleept, hem onrechtvaardig gemaakt en doen twijfelen! Als was ook alles waar, wat men van haar vertelde, bleef 't dan geen onrecht een mens alleen te beoordelen naar zijn daden, zonder te vragen naar de motieven?
En wat deed haar verleden ter zake, als zij nu oprecht en veel van hem hield?
Kon Jan weten, dat dit niet zo was?
Haar hele houding bewees immers, dat ze juist anders met hem wilde zijn dan ze vroeger was geweest met... die anderen.
Voor wie zien wilde en zien kon was 't onmiskenbaar duidelik, dat hij een ommekeer in haar te weeg had gebracht en die ommekeer was een des te grotere overwinning, naarmate zij voorheen...
Ach, wie weet hoeveel teleurstellingen zij ondervonden had, welke een ernstige leerschool zij had doorlopen!
En hij, op wie nu misschien haar laatste hoop was gevestigd, hij had haar laten wachten... de hele avond wachten. Bij elke bel had zij gedacht: daar is hij en hij was niet gekomen... had haar zelfs geen briefje waardig gekeurd.
Weer beklemde hem dat rouwige gevoel, pijnlik uitstralend van zijn hart en, terwijl de woorden: 't is uit, 't is uit, nog echoden door zijn hoofd, was 't hem als zo dikwijls in zijn dromen, wanneer hij neerviel in een peilloze afgrond en toch iets in zijn binnenste hem toefluisterde: 't is niet waar, 't is niet waar.
In zijn hotel aangekomen bestelde hij Cognac met water.
De tijd was voorbij, waarin hij gemakkelik slapen kon na de heftigste emosies.
Schrijven deed hij niet, want toen hij het papier voor zich had, wist hij geen aannemelike verklaring te geven van zijn gedrag.
| |
IV.
Wat is er toch zo vreselik naar, was de volgende morgen zijn eerste gedachte.
| |
| |
Een flets schijnsel sijpelde door de ijle jute van de meubelgordijnen heen; buiten-beneden roezemoesde de volle, drukke straat.
Hij ging overeind zitten, de armen heengeslagen om de opgetrokken knieën, starogend in de nuchterheid van de opschemerende kamer.
Grijze treurigheid ommistte zijn ontwakende geest. 't Was, of hij gedroomd had rijk, jong, gezond om te zwerven door mooie streken vol licht, vol kleur, vol mensen en nu arm, oud, afgetobd wakker werd in de grauw-saaie dofheid van een Hollands loozjement.
Afschuwelik, die dorre onverschilligheid van hotel-meubels!
Nog nooit had hij ze zo duidelik voelen denken, wat gaan wij elkander aan? Vandaag jij, morgen een ander.
* * *
En dus was 't uit!
Op zijn kussen teruggezegen, bleef hij een lange tijd roerloos liggen, te mat en te diep neerslachtig om te kunnen denken, niets anders beseffend dan de kille leegte in zich en de kille leegte om zich heen.
Waarom zou hij opstaan en zich aankleden?
Was er nog één ding, waaraan hij hechtte, één mens, waarnaar hij verlangde?
Niets... niemand!
Zou er iets niet-gebeuren, één persoon teleurgesteld zijn, als hij eens de hele dag te bed bleef?
Niets... niemand!
O, wat was alles akelig doods; wat voelde hij zich vreselik eenzaam!
En al door roezemoesde buiten-beneden de volle, drukke straat.
* * *
't Was een dwaze gedachte geweest zich te willen wreken.
Als Jan gelijk had, dan kon 't haar immers niemendal schelen.
| |
| |
En Jan had gelijk.
Al drong hij zich nu allerlei gewrongen verklaringen op, de feiten vielen niet weg te redeneren.
Gisteren avond had hij zich opgeschroefd, nu was hij kalm.
Hij zag 't in: Jan had gelijk.
* * *
Maar hij kon toch niet als een zieke in bed blijven liggen; hij moest toch een beslissing nemen. -
Wat voor een beslissing?
In alle geval wilde hij opstaan. -
En toen hij op was en licht had gemaakt, kleedde hij zich met lome bewegingen werktuigelik aan, telkens terugzinkend in zijn gedachteloos staren.
Als hij eindelik niets meer te doen vond in het rulle vertrek, sukkelde hij langzaam de gang op, de trap af, de restaurant binnen.
Ook hier was hij alleen.
Aan een leeg, wit-gedekt tafeltje in een hoek, met de grote witte ruimte naast zich en een breed stuk grijze lucht boven een triestige binnenplaats vóór zich, mijmerde hij weer een poos voort, slenterend door zijn vage herinneringen als een oververmoeide reiziger door een zonloos landschap. Pas, nadat hij iets warms gegeten en een paar glazen wijn gedronken had, kwam er meer kleur en licht in zijn geest en toen voelde hij weer die aandrang om een beslissing te nemen. Zó kon hij toch niet blijven doordruilen.
Òf Jan had gelijk... niet alleen in zijn feiten, maar ook in zijn gevolgtrekkingen en dan moest hij zo gauw mogelik zijn koffer weer pakken en heengaan.
Òf Jan had geen gelijk en dan...
't Ging in alle geval niet aan haar te veroordelen zonder haar te horen.
Wie weet, wat zij zeggen zou.
Moest hij altans haar niet in de gelegenheid stellen zich te verdedigen?
| |
| |
Maar als ze 't nu niet kon, misschien niet verkoos?
Dan kon hij zijn gemoed toch eens uitspreken, haar doen begrijpen, dat hij alles wist, haar doen beseffen, wat zij verspeeld had!
Zo rijpte zijn besluit om naar Irma terug te keren en als een zaadkorrel in een vrucht voelde hij er de hoop in kiemen haar toch nog eens in zijn armen te sluiten en op de mond te kussen met de heerlike sensasie van lief te hebben en bemind te worden.
* * *
Plotseling werd het lichter om hem heen. Opkijkend zag hij, dat de muur aan de overzij van de binnenplaats fel gloeide in het doorbrekend zonlicht. En nu was 't, als doorstraalde het heldere schijnsel zijn ganse wezen. Zijn vietalieteit reageerde tegen het neerdrukkende denken; de loodzware gedachten dampten weg uit zijn brein en een jeugdig-overmoedige, sienies-dartele levenslust doorgalmde zijn ziel als een luchthartige muziek.
Al was ook alles, wat Jan vertelde, waar, moest hij haar daarom uit de weg gaan?
Jan had gelijk: hij had er sentiement bij gehaald. Dat was ook wel dwaas voor een man van bij-de-vijftig; maar als hij dit sentiement nu eens op zij zette? Bleef er dan niet in alle geval een aantrekkelik vrouwtje over, dat hem begeerde en was wel beschouwd dit begeerd-worden niet juist de kern van 't geen hij verlangde, het hoogste, nog bereikbare geluk?
Wie wordt er nu boos, omdat hij in een Bourgogne-fles bij toeval Champagne vindt?
En aldus taanden ten slotte Jans zwart-glanzende woorden geheel, net als spookachtig-dreigende duisternis in een grot voor ontstoken magnesieumlicht.
Hij zou nog één keer bij haar aangaan en dan... nu... dan zou hij zien... handelen naar omstandigheden.
Maar eerst beweging nemen... eerst frisse lucht inademen... eerst het bloed van de hersenen afleiden...
| |
| |
eerst beproeven weer helemaal op te knappen naar lichaam en naar geest. -
Hij ging en het vrolike licht, de diep-blauwe hemel, het koele Noord-Ooste windje spanden zijn spieren, vulden zijn aderen. 't Was, of hij de rimpeltjes om zijn ogen voelde gladtrekken en zijn rug zich veerkrachtig strekken.
Prettige denkbeelden rezen op in zijn geest.
Blind voor de mensen, die hij tegenkwam, sprak hij al wandelend zich zelf fluisterend toe:
‘Komaan! “Make the most of it!” Geniet wat je krijgen kunt, zoals je 't krijgen kunt, zolang je 't krijgen kunt! In dit opzicht heeft Jan zeker gelijk: gehoorzaam aan je neigingen. Dat is nog het enige middel om betrekkelik gelukkig te zijn. Hij zegt, dat ik geen echte illuzie meer hebben kan. Waarom niet? Als ik 'm maar niet zelf vernietig! Wie geloven wil, gelooft ook. Alles hangt van je zelf af. Ik heb de dingen zolang zwaar opgenomen; laat ik 't nu ook eens luchtiger doen. Zij wil mij; ik haar! Als zij niets meer verlangt dan een pretje... welnu, “fiat executio!” Dan zal ze misschien mijn laatste niet zijn; maar... wat zou dat? Waarom zou ik het plezier zo angstig mijden. Benadeel ik iemand? De Fransen zijn veel rasieoneler in dit soort van dingen. Door altijd het allerhoogste te zoeken, krijgt een mens maar al te dikwijls... niemendal... “Jouisseur”!...’
Het woord galmde op eens als een echo door zijn oren. Weer zag hij Jan voor zich; weer hoorde hij het beangstigend vermaan. Maar zijn schouders schokten omhoog en hij mompelde bijna luid:
‘In Godsnaam! Dan maar een ‘jouisseur!’ -
Toch belette dit redeneren niet, dat zijn vingers ijzig koud werden, toen zij de schelknop van Irma's woning omvatten.
Men liet hem lang wachten.
Een rijtuig, dat hij in de verte had zien aankomen, stommelde voorbij, verdween, een twintigtal huizen verder, in een zijstraat en nog stond de bruine voordeur onbewegelik voor hem.
Was de goed afgerichte meid haar eerst gaan vragen,
| |
| |
of zij ontving en zou zij hem begluurd hebben in een spieonnetje?
Hij trad achteruit en keek omhoog.
Geen spieonnetjes! Op de eerste verdieping zwart-lege ramen met hoog-opgetrokken valgordijnen; op de tweede alles dicht en levenloos. Boven de deur stak een gesloten glazen balkon vooruit: een echte observasie-post.
Eindelik beefde de deur in het slot; stappen galmden er achter; het bruin week en een jonge, vrouwelike gestalte verscheen in de opening.
Ravens keek haar aan, zag, dat zij geen muts, maar poneyhaar droeg, brutale, schel-blauwe ogen, een spits neusje, bits toegeknepen lippen had en voelde op eens, dat zijn aandacht zeldzaam gespannen was. Geen biezonderheid in dit huis zou hem ontsnappen; te recht of ten onrechte ging hij uit alles iets afleiden, zij 't goed, zij 't kwaad.
Nog had hij niet gevraagd, of mevrouw t'huis was, als zijn oog reeds een indruk had opgevangen. Japanse Kakemono's, Perziese kleedjes, koperen schotels tegen de wanden, kleurrijk, eigenaardig; maar, zijn jas uittrekkend, zag hij, dat alles prulgoed was, onachtzaam opgehangen om het vuile wit van de muren wat te breken. Tegen de tochtdeuren aan stond een lompe klerenstandaard; daarvóór prijkte op de marmeren vloer een lelike, starende, stenen hond.
De meid vroeg noch naar een kaartje, noch naar zijn naam; maar liet hem terstond in een achtervertrek.
‘Mevrouw komt dadelik bij u.’
Dus... òf zij had hem toch bespied, òf die meid was ingelicht geweest.
Daar stak geen kwaad in... tenzij...
En hij vroeg zich af, of die meid misschien nog meer instruksies, voor anderen had.
De aanblik van de kamer sneed de draad van zijn gedachten scherp door.
Werkelik aardig... echt vrouwelik... vol, kleurig, niet te licht... ongewoon en behagelik. Die luchtig gedrapeerde pieano, schuin inspringend tussen de twee vensters;
| |
| |
dat knusse hoekje er achter, ingesloten door klavier, venster en haard, gevuld met een sofa en drie lage stoeltjes van verschillende vormen en tinten; die schoorsteenmantel, dicht bezet met fotografieën en beeldjes tussen twee vergulde kandelabers en een vergulde pendule, dat glazen kasje vol bonte snuisterijen; die planten in de hoeken; die tafeltjes met albums, plaatwerken en boeken voor de penanten; dat kijkje achter de pieano in een klein boudoir, waarvoor een blauwe portière hing... 't was wel niet rijk of mooi; maar 't leek toch eigenaardig en gezellig.
Haastig wierp hij een blik in het boudoir; maar dit stelde hem erg te leur. In zijn verbeelding had hij 't gezien als een deliesieus salonnetje, rokoko van stijl, teer liela van toon, smaakvol fantasties gedekoreerd, met aardige soeveniers en kostbare ‘bibelots,’ met een enkel keurig-ingelegd meubel tegen het satijnen behang, een mollig tapijt, elegante draperieën en voor de kleine haard een verlokkende ‘chaise-longue.’
Wat hij nu vluchtig waarnam, leek wel een kariekatuur van die voorstelling. Van een stijl was evenmin sprake als van een toon; enige prullen stonden op de schoorsteen, in het hangkastje, op de tafel, en het schelle rood van het gebloemde tapijt, klaarblijkelik een goed bewaard fragment van een grotere lap, stompte het gevlekte blauw van ‘chaise-longue’ en stoelen nog meer af dan het kleurdovende licht dit al zo lang had gedaan! Toen hij in een hoek op de grond een doodshoofd ontdekte, hoorde hij weer Jans woorden: tegen over hem speelde zij de rol van levensmoede denkster.
Bang betrapt te worden keerde hij haastig in de grotere kamer terug.
Nu begon hij hier alles nauwkeuriger op te nemen.
De pieano was geopend. Op de lessenaar stonden enige muziekstukken: onder anderen de Boulanger-marsch en Isoldes Liebestod. Op het omgeslagen deksel prijkten een paar Thuner vaasjes en daartussen Irma's portret als Yum-Yum, een aardig fantazietje.
Bij het venster stond een tafeltje vol boeken; bovenop lag een keurig gebonden exemplaar van haar bundel kleine
| |
| |
novellen. Hij nam 't in handen, vond op de eerste bladzijde een resensie geplakt en las vluchtig de vleiende beoordeling door, waarin veel voorkwam van vrouwelike tederheid, nobele gevoelens en aristokratiese gedachten.
Ondertussen had hij aanhoudend boven zijn hoofd gejaagd heen en weer horen lopen. De gedachte kwam in hem op, dat hij zo lang moest wachten, omdat zij hem niet onvoorbereid wilde ontvangen en met een sienies lachje wierp hij het parelkleurige boekje weder neer.
De sofa stond tegen de rug van de pieano aan; een Perzies kleedje lag er los over heen. Toen hij 't even oplichtte, vond hij daaronder een groezelige linnen overtrek.
Nu zwierf zijn blik naar buiten. De kleine tuin, bijna geheel omgeven door hoge muren en dus op dit uur reeds zonloos, zag er grauw, verwaarloosd uit: een perk omwoelde stamrozen in het midden, een slecht geschoffeld, zandig pad er om heen en verder wat dun en dor struikgewas in de hoeken.
Wederom gluurde hij in de kamer onderzoekend rond, ontwaarde grijze plukjes stof onder de meubels en lette in een van de lage stoeltjes een groot gat op, waaruit paardehaar te voorschijn drong. De bloempotten rustten op ruw houten bankjes, die onvoldoende door Japans papier werden gemaskeerd; alle snuisterijen waren lorren, het tapestry-kleed was wit geworden op de naden, het behang had brede scheuren, onder de deurknoppen waren vette vlekken en in het groezelige plafond diepe barsten.
Op eens was 't hem, of de kamer er gans anders uitzag dan bij zijn binnentreden en in zijn vingertoppen voelde hij dezelfde schuwheid om iets aan te raken, als in de Hollandse ‘garni's’, waar het moderne ‘clinquant’ zich paart aan de oud-vaderlandse vunzigheid. Onwillekeurig dacht hij aan de nette ekipaazje; wèl een tegenstelling!
En aldoor hield boven hem het heen-en-weer-geloop aan; het wachten begon hem mooi te vervelen -
Naast de rulle witheid van de brede ‘porte-brisée’ lag op een zwart houten tafeltje een groot rood album.
| |
| |
Half nieuwsgierig, half overtuigd de portretten, waaraan hij dacht, er toch niet in te zullen vinden, nam hij 't op en sloeg 't open.
Eerst louter onbekende gezichten: bejaarde mensen, kinderen, mannen en vrouwen van middelbare leeftijd; dan verschillende afbeeldingen van haar. Hij vond er bij, die goed geleken; doch op niet één kwam zij hem mooi of zelfs maar innemend voor. Meestal pozeerde zij nog al teatraal, zelfs in uitheemse en antieke kostumen.
Daar dreunden boven de stappen weg; een ogenblik bleef 't stil.
Toen kraakten zij de traptreden af en naderden.
Snel wierp hij het album neer.
De deurkruk boog om en Irma schoof naar binnen.
Geen woord weerklonk.
Vlak voor de deur bleef zij staan, de ogen omlaag gericht, de armen slap neerhangend langs de zijden, geelbleek en on-elegant in een wijde roze ‘peignoir,’ waarvan de lange mouwen haar handen bedekten.
Wat lag er in dit zwijgen en die afwachtende houding?
Teleurstelling, dat hij gisteren avond niet gekomen was?
Aanstellerij?...
Hij wist 't niet; maar voelde, dat zij hem weer een onaangename indruk gaf en dat die indruk veel dieper, veel minder vluchtig was dan de vorigen.
Op eens dacht hij: wat past ze uitstekend in haar omgeving en 't was, of die gedachte hem verlamde.
Hij kon geen voet verzetten, geen hand uitstrekken, begreep, dat hij zelfs de alledaagse beleefdheidsvormen veronachtzaamde en was toch buiten staat zich anders te gedragen. Van de bekoring, die zij nog drie dagen geleden op hem geoefend had, scheen geen spoor meer over te zijn en het besef van dat dorre niets-meer-gevoelen verouwelikte hem op nieuw in zijn aldoor-waakzaam zelfbeschouwen.
Als een onverschillige bezoeker op dit moment binnen was getreden... o, hoe gemakkelik zou Ravens zich voor altijd verwijderd hebben, spijtig over zijn tegenvaller, maar - voor het ogenblik altans - blij over de tijdige ontdekking.
| |
| |
Eindelik moest hij toch nader treden en zijn hand uitstrekkend, vroeg hij, haast verlegen, met gedwongen vriendelikheid:
‘Hoe gaat het u, sinds Maandag?’
‘O, goed.’
De handdruk was kil, slap, en op haar vaal gelaat viel niets te lezen.
Zwijgend wees zij naar de stoel met het uitpuilende paardehaar, ging zelf daartegenover op de sofa zitten en begon - zonder op te zien - te spelen met de George-penning, die tot sluiting diende aan haar gordel.
Ravens wist niets te zeggen. Hij dacht er over eenvoudig uit te roepen: ik ben geen dupe en dan weg te lopen net als een jongen, die, voor 't eerst in zijn leven alleen met een gemene vrouw, nog bang is voor haar aanraking.
Doch nu rezen de donker-blauwe oogen omhoog, rustten een poos op de zijne en onderwijl begon zij zacht, haast aangedaan te spreken:
‘Zeg je niets over gisteren?... Ik heb de hele avond gewacht. Vergeet je onze afspraken nu al?’
Een lust om haar zeer te doen dwong hem leukweg de waarheid te zeggen, zonder enige verzachting en zelfs zonder een woord van toelichting.
‘O, neen; maar ik was bij mijn broer.’
Een stekende, stalen blik ontschoot het fluweel van haar kijkers; een levenloze starheid overtoog haar trekken en Ravens meende te zien, dat zij zich op de binnenzij van haar lippen beet.
Toch klonk haar antwoord zacht en eveneens erg leuk:
‘Een broer?... Ik wist niet, dat je in den Haag een broer hadt. Ik dacht zelfs, dat de naam Ravens hier in 't geheel niet voorkwam.’
En dat ik dus niemendal van je verleden afwist, klonk het in zijn hoofd en terwijl 't zijn gedachten doorflitste, dat zij er het adresboek op nageslagen had, hoorde hij in haar opmerking de bevestiging van Jans aanklacht.
‘Hij heet ook niet Ravens. Wij zijn stiefbroers. Zijn naam is Lanser, dokter Lanser. Ken je hem niet?’
| |
| |
Kalm schudde zij van neen.
‘Lanser? Nooit van gehoord. Ach... ik ga ook zo weinig uit. Misschien is zijn naam me wel eens genoemd; maar doorgaans luister ik slecht, wanneer er gesproken wordt over mensen, die me onbekend zijn.’
Het antwoord was lang genoeg geweest; maar hoe oplettend hij haar ook aan had gezien, niets verdachts was hem in het oog gesprongen. Haar toon was volkomen onbevangen gebleven en niet eens had zij zijn blik ontweken. Eerst nu wendde zij 't hoofd af en keek onverschillig naar buiten.
Toch voelde hij, dat zijn doordringend fixeren haar niet was ontgaan en uit het feit, dat zij er de reden niet van vroeg, leidde hij af: zij houdt zich goed; maar zij beliegt me.
Een poos bleef hij haar van ter zijde aanzien en nu vond hij, dat zij toch een heel mooi profiel had.
Onderwijl borrelde weer de begeerte in hem op haar te kwetsen, tans door te zeggen, dat zulk komediespel niets meer baten kon. In die begeerte was jaloezie, de jaloezie van iedere voorganger, wiens naam zij hem niet met onverschilligheid overleverde, en voor deze jaloezie bezweek zijn sienies verlangen om maar krietiekloos te nemen, wat de gelegenheid hem aanbood. - Neen, hij wilde haar ook nu niet, zoals anderen haar hadden gewild en... gehad! Maar zijn herlevende behoefte aan een heerlik-warm, ziel-en-lichaam-doorjubelend gevoel, een gevoel zó mooi en zó echt, dat 't hem hemelhoog zou opheffen boven het bereik van alle jaloersheid, dwong hem weer het hoogste van haar te eisen, des noods een leugenachtige verklaring haar af te dwingen, als hij in de waarheid-schijn er van maar geloven kon.
Gelijk iemand, die iets onaangenaams voelt naderen en nog niet weet welke houding daartegen aan te nemen, bleef zij strak naar buiten kijken.
‘Irma, ik heb nog eens ernstig over alles nagedacht en... ik geloof eigenlik niet, dat je van me houdt...’
Met een schok, maar toch bedaard, meer verwonderd dan geschrokken, keerde zij het hoofd om.
‘Hè?’
| |
| |
‘'t Kan zijn, dat ik me vergis; maar ik bedoel... zie je... niet zoveel of... niet op de manier, als ik dacht... als ik hoopte... Misschien vind jij hetzelfde... of iets dergeliks van mij... 't Is best mogelik, want... Een mens maakt zich dikwijls allerlei dingen wijs, omdat... omdat hij ze wenst of vreest en... dan gelooft hij er ook aan; maar... bij nader indenken...’
Een uitdrukking van schrik op haar gelaat menende te bespeuren hield hij stil en nu greep zij plotseling zijn hand, en keek hem recht in de ogen.
‘Is dat dezelfde man van Maandag? Henri; wat is er gebeurd, dat je zó kunt spreken?’
Als overmand door verdriet boog zij 't hoofd tot over zijn hand neer en drukte haar lippen op zijn vingers.
Wat zou hij gelukkig zijn geweest, als er op dit ogenblik een traan was gedrupt op zijn hand! Maar hij kon 't zich niet ontveinzen, dat er vertoon was in haar doen en 't was hem, of ze zich nu gaf en verwachtte, dat hij haar zou nemen. Het mooie gevoel ontglipte hem; zijn sieniese lust welde weer even omhoog; maar tegelijkertijd herleefde er door haar aanraking ook iets meer van de vroegere bekoring.
Op eens voelde hij de behoefte haar tegemoet te komen en de woorden, die hij verlangde te horen, desnoods te suggereren.
Zijn twijfel was niet weggenonen en reeds trok hij 'm uit eigen beweging weer half terug.
‘Of is 't niet waar en denk ik maar zo uit angst... omdat het zo mooi... misschien al te mooi zou wezen?... Toe, stel me dan gerust.’
‘Aha, ik begrijp 't al. Dat bloempje moet weer vertrapt worden.’
Zij had niet opgekeken; maar er waren tranen geweest in haar stem en die tranen vertederden Ravens meer en meer. Een lust om haar te vergeven en haar te beschermen tegen het harde oordeel van de wereld trilde verwekend in hem op; doch toen hij niet dadelik iets zei, duwde zij zijn hand terug, sprong, als door een veer omhoog geworpen van haar
| |
| |
stoel en ging naar de haard. Daar steunde zij haar elboog op de marmeren mantel, liet het hoofd in de hand zinken en stak de linker voet vooruit naar het smeulende vuur. Een nijdig snuivend lachje klonk als een bevestiging van bittere gedachten en koud-hard duwde zij hem toe.
‘Weet je wat het is? - Je hebt praatjes van me gehoord en natuurlik... geloofd! - Durf eens zeggen, dat ik de bal missla?’
Zowel een hartstochtelike losbarsting van beledigd vrouwelik gevoel als een verpletterd wegzinken in diepe neerslachtigheid zouden Ravens geheel overwonnen hebben. Dit wrevelig koude, haast minachtende opstuiven overblufte hem slechts. Hij antwoordde dan ook alleen:
‘'t Is waar,’
en voelde zich weer stugger worden, vijandig, achterdochtig.
‘O, ik vraag niet wat, of van wie! Het kan me niemendal schelen! Ik ben gewend aan die dingen en als zo iets me overkomt, dan... dan laat ik de storm maar over me heengaan en wacht tot ie weer bedaard is.’
En het nijdig snuivende lachje herhalend:
‘Ze hebben wel van me verteld, dat ik er twee “amants” tegelijk op na hield! Denk je, dat ik me verdedigd heb of me nu verdedigen zal?’
Dus 't kon haar ook niets schelen, hoe hij over haar dacht!
Een ogenblik drong de gedachte zich aan hem op, dat hij haar toedonderen moest: is er dan geen woord van dit alles waar; heb je geen ‘amant’ gehad tijdens het leven van je man; later niet geweigerd met hem te trouwen; geen ‘grande passion’ gekoesterd voor de dieplomaat, van wie je de zoenen nog op je lippen moet voelen?
Maar hij mocht haar niet in de gelegenheid stellen zijn broer te verdenken en bovendien begreep hij, dat het nietweten van namen te veel kracht ontnam aan zijn toch reeds vage wetenschap.
Ook was 't de vraag niet of, maar waarom zij verkoos te zwijgen. Was 't louter uit gewoonte, omdat ze nu eenmaal altijd komedie speelde, of deed ze 't alleen maar van daag.
| |
| |
om zijnentwil... omdat zij hem toch wel echt liefhad... om hem te houden ondanks... ondanks alles?
‘Irma... je begrijpt me verkeerd. Wat me hindert is niet je verleden. Ik heb er immers geen recht op en dan... veel... misschien wel alles, wat uit liefde gedaan wordt... kan ik begrijpen en verontschuldigen; maar geheimhouding... zie je... geheimhouding tusschen twee mensen, die elkander liefhebben... dat... daarmee kan ik me niet verenigen. Dat stuit me! Ik kan me geen liefde denken, die niet begint met... hoe zal ik 't noemen... met een behoefte om je verborgenste zielsgeheimen te openbaren... haast een biecht... Ik heb je mijn hele leven blootgelegd. Al weet je geen namen... die er ook niets toe doen... van mijn huwelik... van mijn avonturen, van mijn affeksies weet je alles, alles af. Waarom zeg je mij... niets?’
Ongeduldig met de lippen smakkend bukte zij zich en pookte in het vuur met heftige, ongrasieëuse bewegingen... lang... ontzenuwend lang.
Daarna ging zij weer zitten, nu in een stoel verder van Ravens verwijderd, onverklaarbaar kalm, haast onverschillig van blik.
‘Ik zeg niets, omdat ik niets meer te zeggen heb. Jij weet van mij minstens evenveel als ik van jou. Je weet, dat ik nog een onnozel schaap was, toen mijn moeder me met een man liet trouwen, die niets van me begreep. Je weet, dat ik met deze man heel ongelukkig ben geweest. Hij hield van me: 't is zo; maar ik vond; “que ce n'était pas du tout ça.” Ik heb je mijn novellen laten lezen, waaruit je kunt opmaken... veel beter dan uit mijn woorden... hoe ik gevoel en hoe ik over alles denk. Mijn hemel, wat verlang je nog meer? Wou je weten, of je mijn eerste liefde bent? Nu... neen; dat ben je niet en dat heb ik je ook nooit laten geloven.’
Ravens kleurde en beet zich op de lippen. De strijd leek hem al te duidelik tussen haar: ik heb niets te zeggen en je bent mijn eerste liefde niet. Vóór op de tong lag hem de snauw: je tiende evenmin; maar haar schampere toon had hem geen twijfel overgelaten, of zij zou liever onmiddellik
| |
| |
breken dan zich verder onderwerpen aan een inkwiezietorieaal onderzoek en hij voelde zich zwakker en zwakker worden, overhellen tot een laffe, verlagende toegefelikheid. Zijn weer opgeloken angstige verliefdheid stemde hem sentiementeel vergevensgezind. Minder dan ooit kon hij er aan twijfelen, dat zij inderdaad even koel was van hart als berekenend van verstand; maar zij begeerde hem toch en het besef, dat hij zijn laatste roman in handen hield, smoorde het verzet van gekrenkte eigenliefde en beledigde waardigheid. Afschuwelike vermoedens rezen in hem op en toch voelde hij, dat hij in alles zou berusten, als ze hem maar zeggen wilde: op dit ogenblik houd ik echt van jou, alleen van jou, voor mijn hele verdere leven... van jou.
Zij zeide 't niet en toen hij eindelik, heel zacht vroeg:
‘Toch... een liefde dus?’ beefde zijn stem.
Spelend met haar penning volhardde zij in haar zwijgen. In de stilte, die om hen was, hoorde hij het doffe rollen van een rijtuig door de straat.
Een diepe zucht ontgleed zijn lippen. Zonder te weten waarom rees hij op, deed een paar aarzelende passen naar het midden van de kamer, ging toen schuin achter haar stoel staan en lei zijn handen op haar dikke, bruine haarwrong, waardoor een blank metalen naald stak. Liever had hij ze tot haar wangen uitgestrekt; maar dit dorst hij niet.
Roerloos bleef zij zitten en geen geluid weerklonk.
Eindelik boog hij zich langzaam over haar heen en fluisterde haar in 't oor.
‘Waarom antwoord je me niet?’
Zij keek niet op en hij voelde, dat haar hoofd nauw merkbaar schudde. Maar plotseling rukte 't zich los en wendde zij zich heftig om.
‘'t Is zo!... Je hebt me van je avonturen alles verteld; maar ik heb je al eens meer gevraagd: waarom?... Was 't op mijn verlangen, of deed je 't voor je eigen plezier?... Ik kan dat vorsen en zoeken niet uitstaan! Vertrouw me... of... laat me aan mijn lot over. Het een of 't ander!... Dat onze persoonlikheden elkander aantrekken, dat we dadelik
| |
| |
simpatie voor elkander hebben gevoeld... daaraan had je tot Maandag toe geen ogenblik getwijfeld. Ik kan me geen affeksie denken zonder vertrouwen. Vertrouw je me niet meer... nu...’
Een gebelgd en haast minachtend schouderophalen voltooide de zin en weer keerde zij hem de rug toe. Snel als iemand, die een onherroepelik woord nog juist bij tijds wil smoren, schreeuwde Ravens uit:
‘Neen... neen! Ik wil vertrouwen. Ik verlang immers niets liever!’
Hij vond op eens, dat zij gelijk had. Liefde moest beginnen met een blind vertrouwen en dat zij hem niet omtrent haar verleden wilde inlichten, sproot zeker voort uit een verlangen het tegenwoordige daar nooit mee te vergelijken. Zijn dwaze jaloezie had hem verleid tot een onhandigheid en hij vond geen beter middel om die fout weer uit te wissen, dan door haar nog krachtiger te doen gevoelen welk een hoge prijs hij stelde op haar genegenheid.
Als om haar te bedaren lei hij weer beide handen op haar schouders.
‘Irma, ik zeg 't je nog eens: je begrijpt me verkeerd. Ik twijfel er geen sekonde aan, dat onze persoonlikheden elkander aantrekken. Ik ben alleen bang, dat wij bij het woord liefde niet hetzelfde denken en hetzelfde gevoelen. En dat zou ik toch willen. Ik zou je zo graag alles geven, wat ik geven kan: mijn hele hart, mijn hele verstand, mijn hele ziel, alles, alles en... voor altijd! Maar dat kan ik immers alleen doen, als dit waarde voor je heeft, als jij ook zo gevoelt en zo denkt. Voor mij is liefde steeds geweest het wegschenken van mijn ganse ikheid, het opgaan in een ander leven; maar tegenwoordig is er... misschien door mijn leeftijd... nog iets bijgekomen: ik wil... ik kan geen band meer aanknopen, waarvan ik niet zeker weet, dat ie heel echt is en altijd zal kunnen duren. De gedachte aan een einde is me ondragelik geworden. Ik wil gerust zijn in mijn bezit en dat... dat kan alleen, als we beiden... hetzelfde verlangen en hetzelfde willen geven.’
| |
| |
Zeker zou 't Ravens in een gesprek zonder tendenz niet ingevallen zijn zo iedealisties verblind het zelfzuchtige van liefde te loochenen; maar Jan had wel juist gezien: hij wilde Irma opheffen in zijn eigen ogen en dat kon hij alleen doen door eerst de liefde zelf te verheffen, waarvan zij het voorwerp was.
Ze had hem niet weer aangekeken; maar zich evenmin onttrokken aan de strelende druk van zijn handen.
Al sprekend had hij gehoopt, dat zij het hoofd achterover buigen, hem lachend aanzien en de lippen tot een kus vooruitsteken zou. Maar zij deed 't weer niet, sprong eensklaps overeind en slenterde weg, spotachtig, schoon onhoorbaar lachend.
‘Heel mooi... haast verheven; maar ik vind dit nu juist niet het kenmerk van de liefde tussen een man en een vrouw. 't Is meer iets voor een zuster van liefdadigheid, of... voor ouders en kinderen.’
Met de armen op de rug gekruist, turend naar de grond bleef zij ronddwalen door de kamer; zwijgend keek Henri haar een lange poos aan. Hij voelde zich diep gefnuikt, haast voor de gek gehouden. Waarom stak zij de draak met zijn affeksie? Al had hij zijn woorden misschien wat overdreven mooi gekozen, ze moest toch beseffen, dat ze voortkwamen uit een hart, dat aan echte liefde behoefte had en echte liefde wilde geven.
Met bitterheid dacht hij aan haar novellen vol vrouwelike tederheid, nobele gevoelens en aristokratiese gedachten.
‘Dus noem jij liefde...?’
‘Dat zal ik nu eens duidelik zeggen... Voor één keer; want ik ben op dat ontleden niets gesteld. Bij mij is liefde iets zó teers en zó fijns, dat het sterven kan door de minste hardvochtige aanraking, zelfs als 't de aanraking is van een pluizende hand, zo zacht en zo blank als die van meneer Ravens. Ik heb vroeger nooit bemerkt, dat je er op gesteld was een kapelletje de vleugels uit te trekken; maar... als je nog iets om me geeft, dan raad ik je aan die liefhebberij niet bot te vieren. Wanneer ik iemand liefheb, dan redeneer ik daar niet bij.
| |
| |
Ik geef eenvoudig toe aan een aantrekkingskracht, die mij meesleept. Ik voel dan behoefte met die iemand zo veel en zo innig mogelik samen te zijn en als deze behoefte wederkerig is, dan geniet ik het hoogste geluk. Misschien is dit geluk egoïst... wel mogelik... ik weet 't niet... en 't is me nooit ingevallen het eens te onderzoeken; maar wat ik wel weet, is, dat niemand er ongestraft... aan tornen kan.’
Meer nog het haast vijandig opdwingende van haar toon dan wel de inhoud van haar woorden trof Ravens als een grievende terugwijzing zowel van het mooie gevoel, dat hij haar wilde toewijden als van zijn streven om haar op te heffen tot de hoogte van dat ernstige, echte sentiement. 't Was hem, of hij haar iets degeliks wilde schenken, iets van blijvende waarde en of zij gezegd had: geef me liever een schitterend prul. En dat deed hem zeer, omdat zijn degelik geschenk hem zelf zo dierbaar was.
‘Korter uitgedrukt: u verlangt alleen onberedeneerde sensasies en... of die uwer waardig zijn, dat...’
‘Dat heb ik niet gezegd!’
‘Gezegd niet; maar wel bedoeld. Laten we toch oprecht zijn!’
Een boosaardige schittering doorvlamde haar fluwelen ogen.
Ze keek hem nu recht aan en de energieloze lippen van de grote sensuele mond sloten zich met ongewone veerkracht op elkander.
‘Begin dan zelf en beken, dat je me haat!... Ja! Van daag haat je me en weet je waarom?... Omdat je verleden week van me gehouden hebt! O, ik ken je! Je bent ijdel als een “irresistible” tweede luitenant. De praatjes, waaraan jou hoog gestemde liefde mij blootstelt, komen niet in aanmerking; maar dat een ander mij al eens in opspraak zou hebben gebracht... foei, van zulk een smet dien ik me te zuiveren! 't Is, of ik je al bedrogen had, eer ik je kende en nu je mij daarom haat, wil je me vernederen, wil je je zelf wijsmaken, dat ik je niet waard ben!’
Ontzet keek Ravens haar aan. Zij had hem volkomen verbijsterd. Er was te veel waars in haar heftige uitval, dat hij er aan kon denken haar tegen te spreken en toch
| |
| |
sprak zij van haat en vernederen, terwijl hij alleen dacht aan liefde en opheffen. Hoe was dat mogelik? Hij begreep er niets van.
En weer voer zij voert:
‘Jij, die zóveel eist, wat geef je?... Hè?... Jij, die spreekt van het opgaan in een ander leven, waarom heb je me niet ten huwelik gevraagd?... Hè?... Jelui, mannen, maakt onderscheid tussen vrouwen, die je lief kunt hebben zonder ze te trouwen en vrouwen, die je trouwt, misschien zonder ze lief te hebben. Is 't niet zo? Welnu,... heb je er wel eens over nagedacht, dàt wij, vrouwen, ook onderscheidingen maken? Weet je niet, dat een vrouw zich wel eens behelpt met veel kleine iedealen, wanneer ze haar éne grote niet tegenkomt?’
Als Ravens in de aanvang het gesprek minder zwak en aarzelend was geweest, zeker zou Irma haar doel tans niet zo ver voorbij zijn gestreefd. Instinktief besefte zij te duidelik, wat er in hem woelde om nu weerstand te kunnen bieden aan haar vrouwelike neiging tot misbruiking van de toestand. Zijn jaloerse liefde - waardoor zij zich in de grond gevleid voelde - te genieten en tegelijkertijd hem in de waan te brengen, dat deze liefde niet zoveel waard was en de dankbaarheid derhalve geheel aan zijn kant moest wezen: daarheen zette zij koers. In Ravens echter zweepten haar laatste woorden het gevoel van op-één-lijn-met-anderen-gesteld en dus beledigd-te-zijn weer al te wild omhoog. Dat dit gevoel voortsproot uit gekwetste ijdelheid, had Irma hem al gezegd; maar hij besefte niet, dat die gekwetste ijdelheid - waaraan hij vroeger nooit had geleden - weer een uitvloeisel was van de mindere ondernemendheid en mindere kieskeurigheid, waartoe - gelijk Jan had opgemerkt - het gevoel van zijn leeftijd hem had gedoemd. Nu hij 't onmogelik kon ontkennen - al wilde hij 't evenmin bekennen - dat hij in de ogen van een vrouw bij jongere mannen moest achterstaan en nu hij daarom onwillekeurig de vrouw, die hem zulks niet deed gevoelen, zou wantrouwen of achterstellen bij andere vrouwen, was hij er dadelik op uit geweest, de affeksie, die hem aan Irma verbond, aan alle vergelijking te onttrekken en
| |
| |
tot een genegenheid van veel edeler gehalte te stempelen dan de liefdetjes, welke tussen haar en haar vorige - natuurlik jongere - aanbidders hadden bestaan. Doch nu Irma, door haar ruwe verklaring, dat hij slechts één van haar vele kleine iedealen kon zijn, dat streven zo botweg verijdelde, werd 't hem eensklaps te moede, alsof hij tegenover die ‘anderen’ een allerbespottelikste nederlaag leed, indien hij met zijn greep naar het meerdere zelfs het minste niet verkreeg, dat zij hun allen had geschonken.
Als hij dan toch met hen gelijkstond, wilde hij ook hebben, wat hem toekwam op die rang.
Een gulp heet bloed steeg hem naar het hoofd en kleurde zijn wangen. Brutaal sloeg hij beide armen om haar henen, zoende haar op de mond en beet haar toe:
‘Je hebt gelijk. Wat doen we te redeneren? Samen genieten is alles! Veel kleine iedealen, als je het éne grote niet krijgen kunt! Ik zeg 't met je en wij willen immers hetzelfde... elkaar. Waarom zouden we niet nemen, wat zo voor de hand ligt?’
Het was te laat.
Woest duwde zij hem terug, rukte zich los en riep, achteruit wijkend, met schel lichtende ogen, schamper en bijna verontwaardigd, doch zonder drift uit:
‘Wat... nemen... als je me je liefde niet waardig keurt? Zie je me aan voor een publieke vrouw?’
Bedremmeld, verbluft bleef Ravens staan. Hij had de nederlaag geleden, juist omdat hij 'm gevreesd had. Hoe dom, galmde 't door zijn hoofd. Hoe vervloekt stom! Op eens was 't hem, of een duffe kelderkou van alle kanten op hem indrong, het bloed terugdrijvend naar zijn hart, terwijl alleen zijn wangen bleven gloeien. Een verlangen om weg te zijn van hier, overgebliksemd naar een plek, waar niemand van dit onderhoud iets kon vernemen, overweldigde hem met verbijsterende heftigheid. Het schemerde hem voor de ogen.
Zonder recht te weten, wat hij zei, gromde hij nog:
‘Dus is 't uit?’
| |
| |
En als Irma met een schouderophaling antwoordde, zwijgend zich afwendend naar het venster, maakte hij een weifelende buiging.
‘Adieu, mevrouw.’
Een korte poos toefde hij nog in de gang, luisterend, of zij hem terug zou roepen. Toen trok hij zijn jas aan, zette zijn hoed op en snelde duizelend naar buiten.
(Wordt vervolgd).
|
|