Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Dr. Ch.M. van Deventer en Lavoisier's zoogenaamde plagiaten.
| |
[pagina 330]
| |
anderen in het bijeenbrengen van het materiaal, waarop dat stelsel steunt, hebben gehad. Doch, waar ik dit deed, heb ik Lavoisier nooit beschuldigd dit opzettelijk te hebben gedaan. Alleen heb ik mij over die houding verbaasd, zooals Dr. v. Deventer er zich over verbaast, dat L., voor zoover hem bekend is, nergens Black noemt als den man, die de notie ‘latente warmte’ invoerde. Verder heb ik beproefd de oorzaak van die houding op te sporen. Mij dunkt dit was plicht. En als ik dan ten slotte na zulk een onderzoek een besluit trok, dan steunde dit op goede gronden. Tegenover L. heb ik mij niets te verwijten. In vereering van dezen grooten scheikundige wil ik voor Dr. v. Deventer niet onderdoen. Mijne verhandeling is daarvan een sprekend bewijs. En dat hij het recht niet heeft om mij te beschuldigen in sommige gevallen klakkeloos een besluit te hebben getrokken, hoop ik aan te toonen. Vooraf een paar opmerkingen naar aanleiding van het stuk zelf van Dr. v. Deventer. In twee punten treedt hij zeer beslist op. Het zijn die, waar hij Lavoisier's houding verdedigt tegenover Marggraff en tegenover Black. In twee andere: die van de samengesteldheid van het water en de ontdekking van de zuurstof is hij omzichtiger. Bij de bespreking van die laatste punten doet hij mij denken aan een handig pleitbezorger, die met groote gevatheid van alle omstandigheden en feiten partij trekt om zijn client vrij te pleiten. Ongetwijfeld een loffelijk streven. Of de rechters zich echter zullen laten vermurwen om dien client vrij te spreken, als de verdediger uit die omstandigheden en feiten ten slotte toch geen ander besluit weet te trekken dan: dat de quaestie zeer ingewikkeld is, dat hij den indruk krijgt, dat hij gelooft, dat hij vermoedt, dat het zeer waarschijnlijk is, enz., ben ik zoo vrij te betwijfelen.
En nu de feiten zelf. De quaestie-Marggraff laat ik rusten, daarover heb ik mij niet uitgelaten. Alzoo vooreerst de quaestie-Black. Hieromtrent zegt Dr. v. Deventer: ‘Het is bedroevend, dat de quaestie bestaat: Want hoe kan men eerlijker beoordeelaar zijn dan Lavoisier, hoe kan men bij zijn tijdgenooten beter zijn doel bereiken dan door het tot erkenning brengen van eene groote bewondering, en dan nog moet men het verwijt hooren van niet te willen erkennen en waardeeren? En zoo is het Lavoisier gegaan.’ Het verwijt aan mijn adres, in dit citaat opgesloten, alsof ik Lavoisier's eerlijkheid in twijfel trek, werp ik van mij. Hier noch elders is zulks geschied. Het heeft mij alleen verwonderd, dat L. aanvankelijk de groote strekking, de eigenlijke beteekenis van Black's ontdekking niet genoegzaam heeft doorzien. Voor mijn gevoel is het niet voldoende, dat hij Black beschouwde - zooals Dr. v. Deventer tweemaal citeert - ‘Comme l'introducteur de l'air fixe dans la chimie.’ Dit compliment raakt de kern van de zaak niet. Black deed veel meer dan het koolzuur in | |
[pagina 331]
| |
de scheikunde introduceeren. In zijn onderzoek omtrent de causticiteit der alkaliën heeft hij proefondervindelijk bewezen, dat de aard eener stof niet afhangt van een denkbeeldig lichaam, van het phlogiston, maar van een nauwkeurig te omschrijven bestanddeel, waarvan de aan- of afwezigheid door wegen kan worden aangetoond. In dit op-zij-zetten van een zuiver phlogistisch en het invoeren van een tegenovergesteld begrip, alsmede in het toepassen van de balans als middel om de aan- of afwezigheid van een gasvormig product op te sporen en aan te toonen, ligt de groote beteekenis van Black's ontdekking. Bij het opstellen van zijne verbrandings- en oxydatietheorie is Lavoisier volkomen denzelfden weg ingeslagen. Hij is Black gevolgd. Black was zijn voorganger, zijn leermeester, zooals hij trouwens - maar veel later - zelf erkende (14 Juli 1790). Had Lavoisier dit eerder gedaan, de quaestie zou niet bestaan. Dit is echter niet geschied. ‘Maar’ - zegt Dr. v. Deventer - ‘het heeft Lavoisier blijkbaar groote moeite gekost om den Schotschen scheikundige te begrijpen, en hij was uitermate verheugd, toen hij in eene verhandeling van een Duitsch geleerde, Jacquin, een overzicht aantrof van Black's leer, van veel grooter helderheid, dan hij het bij Black zelf gevonden had. Maar er is geen sprake van, dat hij daarom Black's verdienste heeft miskend.’ Gaarne wil ik op gezag van Dr. v. Deventer aannemen, dat Lavoisier Black eerst nà Jacquin's verhandeling (1769) heeft begrepen. Maar hierdoor wordt Lavoisier's positie niet sterker. Want, wat voor Jacquin duidelijk was, moest, dunkt mij, ook voor Lavoisier duidelijk genoeg zijn. En als hij door Jacquin zoo goed is voorgelicht, dan is het des te vreemder, dat hij, die reeds in 1772 en 1774 de grondslagen van zijne verbrandings- en oxydatietheorie had gelegd, grondslagen, die op soortgelijke proeven steunden als die, welke Black deed ten opzichte van de causticiteit der alkaliën, dat hij in zijn ‘Opuscules physiques et chimiques,’ (1774) vijf jaar nà het werk van Jacquin verschenen, wel de boomen, maar niet het bosch zag; dan is het des te vreemder, dat hij, die zestien jaar later aan Black schreef: ‘Plus confiant dans vos idées que dans les miennes propres’ accoutumé à vous regarder comme mon maître etc,’ van dat vertrouwd-zijn met Black's denkbeelden in zijn Opuscules zoo weinig blijk gaf. Voor mij is die houding onverklaarbaar. En daarom schreef ik in mijne verhandeling: ‘Wat hiervan de oorzaak is, is moeilijk te vatten. Heeft Lavoisier, door Black's proeven op den achtergrond te dringen, zich zelf op den voorgrond willen plaatsen? Of was hij onder de samenstelling van zijn Opuscules niet genoegzaam van de groote strekking van Black's merkwaardige ontdekking doordrongen? Het een zoowel als het andere is mogelijk. Het laatste houden wij echter voor het meest waarschijnlijke. Uit zijn Laboratorium-register van 1773 en 1775 blijkt althans, dat hij meer geneigd was om zich op het standpunt van | |
[pagina 332]
| |
Meyer, dan op dat van Black te plaatsen.’ Van dit oordeel neem ik na de bovenstaande toelichting geen woord terug.
Het tweede punt, dat ik te bespreken heb, is de ontdekking van de samenstelling van het water. Had de schrijver van ‘Lavoisier's zoogenaamde Plagiaten’ over deze quaestie even gematigd zijn oordeel gezegd als over de voorgaande, ik zou mij bepaald hebben de belangstellenden te verwijzen naar mijne verhandeling, het aan de onpartijdige on onbevooroordeelde lezers overlatende, wie van ons beiden het recht aan zijn zijde heeft. Maar Dr. v. Deventer heeft dit niet gedaan. In zijn oordeel over dit tweede punt heeft hij een blaam op mij geworpen, die ik niet op mij mag laten rusten. Hij beschuldigt mij namelijk: ‘klakkeloosGa naar voetnoot1) tot het plegen van grof plagiaat te hebben geconcludeerd.Ga naar voetnoot2) Laat ons zien, of hij daartoe het recht heeft. Vooraf dit. Als men iemand beschuldigt klakkeloos iets neer te schrijven, dan krijgen anderen allicht den indruk alsof er niet veel studie van het onderwerp is gemaakt. Dit nu is beslist onwaar. Zorgvuldig heb ik alles verzameld, wat op dit onderwerp betrekking heeft. Niet enkel heb ik de inzichten van Kopp, maar ook die van den nieuwsten tijd, die van Thorpe en Berthelot, vermeld, bovendien heb ik gebruik gemaakt van het Laboratorium-register van Lavoisier. En nu de quaestie zelf. Met het even gemelde register tot gids heb ik vooral op twee punten de aandacht gevestigd. Het eerste punt is dit. Van 1774 tot 1781 heeft Lavoisier alleen, of met medewerking van Bucquet en Gingembre, verschillende proeven genomen om het verbrandingsproduct der waterstof te leeren kennen en, toen hij niet vond, wat hij zeker dacht te zullen vinden, gaf hij zijne verwondering daarover in de volgende woorden te kennen: ‘Deze uitkomsten verrasten mij des te meer, omdat ik vroeger had ontdekt, dat bij elke verbranding een zuur gevormd werd; dat dit zuur zwavelzuur was, als men zwavel verbrandde, phosphorzuur, als men phosphorus verbrandde, vaste lucht, als men koolstof verbrandde, en omdat de analogie er mij ongemerkt toe gebracht had om te besluiten, dat bij de verbranding van waterstof eveneens een zuur gevormd moet worden.’Ga naar voetnoot3) Hieruit trok ik het besluit, dat uit deze aaneenschakeling van proeven niets anders blijkt, dan dat Lavoisier, door zijne theorie op een dwaalspoor gebracht, er geenszins aan dacht, dat water het verbrandingsproduct der waterstof kon zijn. Had hij daaromtrent eenig vermoeden gekoesterd, ware dit het einddoel zijner proeven geweest, hoe licht had hij dan uit de betrekkelijk | |
[pagina 333]
| |
aanzienlijke hoeveelheid water, welke bij die verschillende proeven te voorschijn kwam, het juiste spoor ontdekt. Doch Lavoisier's gedachten werden zoodanig in beslag genomen door de overtuiging, dat verbranding met zuurvorming gepaard ging, dat hij geen oog had voor andere verschijnselen.Ga naar voetnoot1) Het tweede punt is dit. Na 1781 doet Lavoisier - blijkens hetzelfde register - geen enkele proef meer om het verbrandingsproduct der waterstof op te sporen, doch komt dan den 24 Juni 1783 op eens voor den dag met het bekende experiment, dat hij op de volgende wijze beschrijft: ‘On a combiné dans une cloche, en présence de MM. Blagden, du (illisible), de Laplace, Vandermonde, de Fourcroy, Meusnier, Legendre, de l'air déphlogistiqué, et de l'air inflammable, tiré du fer par l'acide vitriolique etc.... On peut évaluer à 3 gros la quantité d'eau; on aurait dû retirer 1 once 1 gros 12 grains d'eau. Ainsi il faut supposer une perte de deux tiers de l'air ou qu'il y ait perte de poids.’Ga naar voetnoot2) Tusschen deze proef en die van 1781 ligt dus eene tijdruimte van twee jaren, waarin door Lavoisier, met betrekking tot dit voor zijne theorie zoo gewichtige punt, niets is gedaan. Nu is het in het algemeen zeer wel mogelijk, dat men een onderzoek zonder eenige aanleiding hervat, dat men voor eenigen tijd staakte, omdat de uitkomsten toen niet aan de verwachting beantwoordden; het is zelfs mogelijk, dat men op eens zonder eenige oorzaak licht ziet, waar geruimen tijd duisternis heerschte, maar voor Lavoisier kan in dit geval die mogelijkheid moeilijk gelden. Er bestond voor hem wel degelijk aanleiding om het onderzoek naar het verbrandingsproduct der waterstof op nieuw ter hand te nemen; er was wel degelijk een oorzaak, waardoor hij de oplossing van het vraagstuk vond, dat hij vroeger niet begreep. Zij was deze: Sedert het voorjaar van 1783 waren de proeven van Cavendish in de wetenschappelijke wereld - dus ook aan Lavoisier - bekend. Zelfs Berthelot, die in deze quaestie partij trekt voor Lavoisier, erkent dit feit. En daarom antwoordde ik met Thorpe op de vraag: wie heeft Lavoisier hier den weg gewezen? Cavendish. Dit zijn de feiten. Is dit nu klakkeloos tot het plegen van grof plagiaat concludeeren? Dr. v. Deventer weet wel beter. Maar zijne vereering voor Lavoisier is zoo grenzeloos, dat hij de feiten, die tegen hem pleiten, niet ziet of uit hun verband rukt. Want, om de beschuldiging te mijnen opzichte waar te maken, zegt hij: ‘Dr. v.d. Horn v.d. Bos, hoe gematigd hij elders is, zegt tot tweemaal toe, dat Lavoisier en Laplace de ontdekkingen van Watt en Cavendish met geen enkel woord vermeld hebben, doch hij zelf citeert de ook door ons aangehaalde uiting uit Lavoisier's verhandeling, waarin Cavendish' aandeel en prioriteit erkend wordt; hij zelf vermeldt den brief van Laplace, | |
[pagina 334]
| |
waarin deze vlak na het beroemde experiment aan een collega mededeelt, hoe Lavoisier en hij de proef van Cavendish herhaaldGa naar voetnoot1) hebben.’Ga naar voetnoot2) Wat hier uit mijn werk wordt aangehaald, is volkomen juist; ik heb inderdaad een en ander vermeld, maar...... in een geheel ander verband, dan waarin Dr. v. Deventer het gebruikt. Nu zou ik hem wederkeerig kunnen toevoegen, wat hij ook mij, ten opzichte van dit punt, verwijt: ‘in deze beschuldiging komt al zeer merkwaardig uit, hoe weinig kritisch Dr. v. Deventer is,’ maar ik doe dit niet. Ik houd niet van scherpe uitvallen, als ik weet, dat een ernstig man aan het woord is; ‘dwalen is menschelijk.’ Ik bepaal mij dus tot de zaak; en die is deze. De eerste zinsnede, waarin ik zeg, dat Lavoisier en Laplace met geen enkel woord de ontdekkingen van Cavendish en Watt vermelden, slaat op de mededeeling van Lavoisier betreffende zijn proef van 24 Juni 1783, en de brief van Laplace aan zijn collega de Luc dient als bewijs, dat zij wel degelijk met de proeven van Cavendish bekend waren, toen zij de hunne deden. Waartoe anders het woord: herhalen? Hetzelfde geldt voor de uiting van Lavoisier. Hadden Lavoisier en Laplace de proeven van Cavendish bij hun eerste bericht, dat van 24 Juni 1783, vermeld, de quaestie zou niet bestaan. Dit is echter niet geschied. Zij deden dit eerst later, waarschijnlijk door de omstandigheden daartoe gedrongen. De proeven van Cavendish immers waren in de wetenschappelijke wereld algemeen bekend en van te ingrijpenden aard om ze weg te cijferen. Dat Laplace - volgens Dr. v. Deventer - vlak na het experiment, d.w.z. vier dagen later, den 28 Juni, in zijn brief aan de Luc het aandeel van Cavendish erkende, is zeer zeker te prijzen, maar verandert aan het bovenstaande feit zelf niets. Voor mijn gevoel zou het echter aangenamer zijn, als Lavoisier het even spoedig en even onomwonden en overeenkomstig de feiten had gedaan als Laplace. Maar dit is niet het geval. Ter wille van de waarheid, en om niet opnieuw verkeerd begrepen te worden, veroorloof ik mij de vrijheid hierop een weinig dieper in te gaan. Naar aanleiding van de samenstelling van het water bericht Lavoisier tweemaal over Cavendish. Het eerste bericht is van 12 November 1783. Men vindt het in eene verhandeling op dien datum in de Academie van Wetenschappen gelezen en waarvan een uittreksel voorkomt in het Journal de Physique van December van dat jaar. Hier zegt Lavoisier, na vooraf aan zijne mislukte poging met Bucquet te hebben herinnerd (zie boven) het volgende: ‘M. Cavendish a fait la même remarque en Angleterre, et il a de plus observé, en opérant dans des vaisseaux secs qu'il se déposoit sur les parois une portion | |
[pagina 335]
| |
d'humidité sensible.’ Het tweede bericht is het officieele stuk, waarin de oorspronkelijke proef met de volgende woorden is opgeteekend:Ga naar voetnoot1) ‘Ce fut le 24 Juin 1783 que nous fîmes cette expérience, M. Laplace et moi en présence de M.M. le Roi, de Vandermonde, de plusieurs autres académiciens, et de M. Blagden, aujourd'hui secrétaire de la Société royale de Londres: Ce dernier nous apprit que M. Cavendish avait déja éssayé, à Londres, de brûler de l'air inflammable dans des vaisseaux fermés, et qu'il avait obtenu une quantité d'eau trèssensible.’ Naar aanleiding van deze berichten merk ik op: ten eerste, dat L. eerst vier maanden na het oorspronkelijk experiment Cavendish' aandeel vermeldt; ten tweede, dat hij het hier doet voorkomen, alsof hij eerst den 24 Juni van Blagden verslag omtrent Cavendish' proeven ontving, en ten derde, dat hij hier alleen melding maakt van een aanmerkelijke hoeveelheid water. De beide laatste punten zijn niet in overeenstemming met de feiten. Want, zooals ik boven reeds opmerkte, waren Cavendish' proeven sedert het voorjaar van 1783 in de wetenschappelijke wereld bekend. Bovendien had Blagden Lavoisier reeds eenige dagen te voren daaromtrent ingelicht en daarbij uitdrukkelijk gezegd, dat het gewicht van het gevormde water met dat van de aangewenae gassen overeenstemde. Dat is geheel iets anders dan ‘une portion d'humidité sensible,’ of ‘une quantité d'eau trèssensible,’ en zelfs heel wat meer dan de uitkomst van Lavoisier's proef, waarbij het gewicht van het gevormde water slechts werd geschat, en een gewichtsverlies van twee derde moest worden geconstateerd. ‘Maar’ - zegt Dr. v. Deventer verder - ‘er is reden om te gelooven, dat Blagden in zijn brief (aan Crell) niet geheel nauwkeurig is geweest. Hier poog ik niet de goede trouw van den eerzamen secretaris van de Royal Society in verdenking te brengen, maar de gansche geschiedenis van de ontdekking der samenstelling van het water is aanstonds zulk een verwarde zaak geworden, dat kleine vergissingen tot de zeer natuurlijke behooren.’ Dat Dr. v. Deventer niet aan de goede trouw van Blagden twijfelt, doet mij genoegen. Dit punt kan ik dus laten rusten. En wat zijn geloof aan kleine vergissingen betreft, dit wil ik hem gaarne laten. Hierdoor wordt de hoofdzaak niet aangetast. En voor mij is de hoofdzaak nog altijd: of Lavoisier kennis droeg van Cavendish' experimenten en of Blagden zich niet in de aan Lavoisier medegedeelde feiten heeft vergist. En hieraan behoeft men niet te twijfelen. Geen van de aanwezigen op de bijeenkomst van 24 Juni ten huize van Lavoisier, noch op die in de Academie van Wetenschappen heeft ooit tegen den inhoud van Blagden's brief aan Crell geprotesteerd of de prioriteit voor Lavoisier en Laplace opgeëischt. Ten slotte nog dit. Toen Kopp de geschiedenis van de ontdek- | |
[pagina 336]
| |
king van het water schreef, was hem het Laboratorium-register van Lavoisier onbekend. Raadpleegt men nu dit register, dan komt men tot hetzelfde besluit als waartoe Kopp, door middel van andere bronnen, is gekomen. Kopp bewees, dat Lavoisier omtrent de ontdekking van Cavendish was ingelicht. Het register brengt aan het licht, dat L. tot 1781 het spoor geheel bijster was en sedert dien, tot op het oogenblik, waarop hij eensklaps met de ontdekking voor den dag komt, geen enkele proef in die richting meer heeft gedaan. Met deze toelichting meen ik mij genoegzaam te hebben gezuiverd van de blaam, die Dr. v. Deventer, naar ik hoop, uit een te ver gedreven vereering van Lavoisier, op mij heeft geworpen. Het overige gedeelte van zijne aanklacht ga ik stilzwijgend voorbij. Niet omdat ik het met hem eens ben, maar omdat ik het, de hoofdzaak niet rakend, van ondergeschikt belang acht. Zij, die echter in deze quaestie belang stellen, verwijs ik naar mijne verhandeling en naar eene van den laatsten tijd, waarin deze aangelegenheid opnieuw ter sprake is gebracht en waarin nieuwe bewijzen voor mijn gevoelen zijn bijeengebracht.Ga naar voetnoot1)
Omtrent de quaestie van de ontdekking der zuurstof kan ik, evenals Dr. v. Deventer, kort zijn, wijl hij zelf erkent, dat Scheele en Priestley Lavoisier vóór zijn geweest, terwijl L. zich zelf toch medeontdekker noemt. Met deze bekentenis zou ik de quaestie afgedaan kunnen beschouwen, ingeval Dr. v. Deventer geen twijfel had geopperd aangaande de bewijskracht van een tweetal punten, door mij te berde gebracht om mijn gevoelen in deze aangelegenheid nader toe te lichten. Het eerste punt betreft het feit, dat Lavoisier vóór 1 November 1774 door Priestley zelf, tijdens zijn verblijf te Parijs, omtrent de bereiding en eigenschappen der zuurstof is ingelicht. Het tweede punt heeft betrekking op het feit, dat L. door zijn te Londen wonenden vriend, Magellan, voortdurend op de hoogte werd gehouden van hetgeen in Engeland op scheikundig gebied voorviel. Laat ons zien of Dr. v. Deventer recht heeft om aan de bewijskracht dezer punten te twijfelen. Vooraf echter dit. Zoo dikwijls als anderen en ik de geschriften van L.'s tijdgenooten citeeren, tracht Dr. v. Deventer daarvan de bewijskracht door allerlei onderstellingen te verzwakken. Tegenover de besliste uitspraken van Lavoisier's tijdgenooten, die door geen hunner zijn gewraakt, plaatst hij allerlei vage uitdrukkingen en meeningen. In de water-quaestie doet hij dit ten opzichte van Blagden; in de zuurstof-quaestie ten opzichte van Priestley | |
[pagina 337]
| |
opnieuw. Het valt mij echter niet moeielijk om ook hier het bewijs te leveren, dat zijn gevoelen niet houdbaar is. De zaak is deze. Tweemaal bericht Priestley, dat hij vóór 1 November 1774 zijne ontdekking van de zuurstof aan L. heeft medegedeeld. Volgens het eerste bericht sprak hij L. en anderen verscheidene malen over die ontdekking. Volgens het tweede bericht slechts eenmaal. Wat Dr. v. Deventer hier bericht, is in alle opzichten volkomen waar. Beide berichten heb ik trouwens in hun geheel geciteerd. Maar, nu wil ik toch aan elken onpartijdigen beoordeelaar vragen, of dit verschil in die beide mededeelingen een reden kan zijn om met Dr. v. Deventer te gelooven, dat Lavoisier in onschuld en billijkheid zich zelf geheel of ten deele kon beschouwen als iemand, die zonder Priestley te kennen, het gas zelf vond, althans als iets bijzonders herkende? Of dit verschil ook maar eenigermate de bewijskracht van Priestley's getuigenis kan verzwakken? Wat mij betreft, ik moet beide vragen zeer stellig ontkennend beantwoorden. Het gaat mijn begrip te boven, hoe dit verschil Dr. v. Deventer dwingt tot de veronderstelling, dat Lavoisier ook uit zich zelf de zuurstof zou hebben ontdekt. Aangaande het tweede punt zegt hij: ‘indien Lavoisier dus al iets van Priestley heeft opgestoken, veel meer dan het hooren luiden van een klokje was het niet, den klepel moest hij zelf vinden, want de berichten van Priestley zelf verbieden ons te gelooven, dat Lavoisier van de zuurstof zou hebben gehoord door hun gemeenschappelijken vriend Magellan, gelijk de Hollandsche aanklager mogelijk schijnt te achten.’Ga naar voetnoot1) De oningewijde, die dit citaat leest, krijgt al licht den indruk, dat de door mij aangehaalde mededeeling van Magellan niet veel te beteekenen heeft, of, volgens de nomenclatuur van Dr. v. Deventer klakkeloos is neergeschreven. Laat ons zien, wat daarvan is. In mijn prijsvraag citeerde ik uit Grimaux het volgende: ‘Un de ses amis (de Lavoisier) qui habitait Londres, Magelhaens où Magellan, de la famille du célèbre navigateur, lui envoyait tous les mémoires des sciences qui paraissent en Angleterre et le tenait au courant des découvertes de Priestley.’Ga naar voetnoot2) Wie is nu Grimaux? Grimaux is een van de nieuwste en meest betrouwbare biographen van Lavoisier, een die zijn bescheiden heeft geput uit Lavoisier's briefwisseling, handschriften, familiepapieren en andere onuitgegeven documenten. Wil Dr. v. Deventer aan de geloofwaardigheid van zulk een geschiedvorscher twijfelen, hij moet het weten, maar ik zal het voorloopig niet doen. Ik houd het wel degelijk voor mogelijk, dat Lavoisier door Magellan omtrent de zuurstof kan zijn ingelicht. En in deze meening heeft Berthelot mij nog versterkt. In zijn Révolution chimique erkent | |
[pagina 338]
| |
deze, dat in 't bijzonder tusschen Frankrijk en Engeland, naar aanleiding van dit punt, aanhoudend schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling plaats had. Doch het meest afdoende bewijs voor mijne meening: dat Lavoisier vóór November 1774 van de ontdekking der zuurstof kennis droeg, is een bericht van hem zelf. Het is bekend, dat hij in zijn eerste verhandeling, die van Paschen 1775, waarin hij over de zuurstof spreekt, geen melding maakt van hetgeen Priestley reeds te dien aanzien had verricht, zelfs zijn naam niet noemt. Zijne tijdgenooten schijnen hem het onbillijke hiervan onder het oog te hebben gebracht. In de verhandeling van 20 April 1776: ‘sur l'existance de l'air dans l'acide nitreux,’ leest men althans het volgende: ‘peut-être rigoureusement parlant, n'est il aucune de ces éxpériences dont M. Priestley ne puisse réclamer la première idée, mais comme les mêmes faits nous ont conduits à des résultats diamétralement opposés, j'espère que si on me reproche d'avoir emprunté des preuves aux ouvrages de ce celèbre physicien,Ga naar voetnoot1) on ne contestera pas du moins mon droit sur les conclusions que j'en ai déduites.’ Aan dit citaat heb ik alleen dit toe te voegen. Van den eenen kant blijkt er uit dat ook Lavoisier's tijdgenooten van oordeel waren, dat hij zich ten opzichte van sommige ontdekkingen te veel op den voorgrond plaatste; van den anderen kant versterkt het mij in mijn gevoelen - reeds in mijn prijsvraag geuit - dat Lavoisier dit niet opzettelijk deed, maar alleen omdat hij eene ontdekking eerst dan voltooid achtte, als zij in zijn systeem paste en volgens antiphlogistische begrippen was verklaard. |
|