Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Ministers-kamerleden
| |
[pagina 296]
| |
Thans hebben deze redeneeringen hare waarde verloren. Een ministerie, al telt het niet een enkel Kamerlid, zou geen uur zonder den steun van een Kamermeerderheid kunnen bestaan. Intusschen hebben Kamermeerderheid, Kamerminderheid en Regeering één groote gemeenschappelijke zorg: het behoud van ekonomisch en politiek voorrecht van de klasse, die zij met elkaar vertegenwoordigen. Het spreekt van zelf dat in deze omstandigheden het praktisch onverschillig is, of de ministers leden van de Kamer zijn of niet. Die iets gevoelen voor de liberale traditie van 48, zijn er tegen. De latere liberalen zijn er voor. Men weet dat leden van het nieuw opgetreden Kabinet een kandidatuur hebben aangenomen en gekozen zijn. Maar nu komen er radikalen, die het afkeuren. Een minister, zeide de politieke redakteur van De Amsterdammer, die zich in de Kamer laat kiezen neemt een appeltje voor den dorst. Hij verzekert zich door twee emplooien tegen het ongeluk, dat hem in het meest blootgestelde zou kunnen overkomen. Een liberaal orgaan antwoordde, dat dit slechts de kleine zijde van het vraagstuk was. - Heeft, vroeg weêr De Amsterdammer, het vraagstuk wel een groote?... Wij antwoorden op onze beurt - nu niet meer: voor het groote belang zorgt men in volle eensgezindheid en de strijd loopt alleen over het kleinere. Bij kwesties als het hier betrokkene, zijn thans nog maar politieke eerzucht en persoonlijk voordeel in het spel. De bepaling dat de ministers niet verkiesbaar waren voor de Kamer, zou heilzaam kunnen zijn zoowel voor de Kamer als voor de regeering. - | |
II.Het centrale gezag verdedigde in 1848 het voordeel van hooggeplaatste partikulieren, met inbegrip van koning en prinsen, tegen de eischen van de zoo goed als rechtlooze massa der gezeten burgerij. De populaire brochures, de kouranten kwamen er rond voor uit en maakten zich niet | |
[pagina 297]
| |
bezorgd over de theorie welke haar verzet zou kunnen goedpraten. Maar de geleerden, natuurlijk zonder uitzondering de ideologische denkwijze toegedaan, gaven zich moeite voor de rechtsgronden. Thorbecke leidde de juistheid van de aanspraken zijner klassegenooten van een samenstel van regelen af, dat hij den konstitutioneelen regeeringsvorm noemde. Opzoomer bewees dat het zuivere denkbeeld van regeering niets anders dan volkssouvereiniteit kon beteekenen. Alleen voegde hij er bij, dat het om praktische redenen nu nog niet mogelijk was, aan het volk inderdaad een volledige zelfregeering toe te kennen. Waar geen ‘politische wil’ zichtbaar was, hield het politieke begrip van volk op. Maar het systeem bleef er niet minder juist om, en zou vroeg of laat worden verwezenlijkt. Deze geneigdheid van onzen geest, om van de werkelijkheid die ons omringt, logische systemen te maken, is niet zonder gevaar. Aan twee eischen zal het systeem moeten voldoen: het moet de werkelijkheid volgen en het mag haar niet bedekken; bovendien mag nooit worden vergeten dat het systeem uit de werkelijkheid is voortgekomen, en niet de werkelijkheid uit het systeem. Wat de konstitutioneele theorie van Thorbecke aangaat, toen zij eenmaal als een onberispelijk geheel was opgebouwd in zijn verbeelding, bleef haar stichter niet vrij van de hier aangeduide misverstanden. Voortaan werden dingen en toestanden uit het reëele leven aan de theorie getoetst, in plaats van de theorie aan de realiteit. Er waren spreekwijzen in omloop die bewezen dat men niet alle verband tusschen theorie en realiteit ontkende, maar ze hadden een duidelijke ideologische strekking. Zoo, dat de konstitutioneele regeeringsvorm geëischt werd door den geest van den tijd - en niet: door de belangen van het machtige deel van de tijdgenooten. - Verder dan het nemen van voorbeelden uit de ervaring om de deugdelijkheid van de redeneering te bewijzen, ging men in geen geval. De leer van de onvereenigbaarheid der beide betrekkingen voorgedragen door de Staatskommissie van 17 Maart 1848, | |
[pagina 298]
| |
was de direkte uitdrukking van het belang der maatschappelijke groepen, welke in die dagen op de bekende revolutionnaire wijze meester werden van het gezag. Tegen wie hun optreden gericht was, blijkt reeds uit het voorschrift in de laatste zinsnede van het grondwetsartikel dat de onvereenigbare ambten en beroepen noemt. Namelijk, dat Kamerleden, van de Eerste zoowel als de Tweede, een bezoldigd Staatsambt aannemende of als zij in den Staatsdienst bevorderd worden, van hun mandaat vervallen zijn, behoudens hunne onmiddellijke herkiesbaarheid. De Regeering had alleen de tot minister benoemde leden aan een nieuwe verkiezing willen onderwerpen, maar de Kamer, die van de macht der ambtenaren niets dan kwaad had ondervonden, en precies wist met welke middelen regeeringen den tegenstand van volksvertegenwoordigers somtijds breken, deed aan de bepaling de algemeene strekking geven, welke het recht der kiezers tegenover ambtenaren-Kamerleden handhaafde. Ongetwijfeld behoorde in het systeem van uitsluiting, het verbod dat ministers weerde; en een fout kan alleen worden genoemd, dat de juristen, toen de omstandigheden veranderden, de theorie ongewijzigd lieten. Het voorschrift in artikel 86 van het Ontwerp der Staatskommissie was duidelijk: - de leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn hoofden der departementen van algemeen bestuur. - De memorie van toelichting, uitgebracht in het verslag aan den Koning van 11 April, gaf een algemeenen en apodiktischen volzin, die het verbod herhaalde maar niet verklaarde: - ‘de minister heeft, als zoodanig, plichten te vervullen, wier betrachting met de bekleeding eener plaats in de volksvertegenwoordiging niet samengaat.’ - En nog deze opmerking, waarmeê zij die het tegendeel meenden, in Thorbecke's bijtenden trant werden afgewezen: - ‘niemand kan tegelijk aan de ministerstafel en op de banken der afgevaardigden zitten.’ De Regeering nam de onvereenigbaarheid in haar ontwerp niet over. Hare memorie van toelichting zwijgt over het beginsel en vermeldt alleen de voorwaarde van een | |
[pagina 299]
| |
nieuwe verkiezing, wanneer kamerleden in het ministerie komen. In en buiten het parlement trachtten nu de radikalen de strengere bepaling van de Staatskommissie hersteld te krijgen. Het Voorloopig Verslag (30 Juli) gaf hun gevoelen duidelijk te kennen: - ‘verscheidene leden vonden er bezwaar in, dat in een klein land als het onze, waar de volksvertegenwoordiging niet talrijk is, de ministers, die toch altijd eenigzins tegenover de Kamer staan, leden dier Kamers zouden kunnen zijn.’ Zonder veel woorden handhaafde de Regeering het hare in haar antwoord: zij vond geen reden om af te wijken van het stelsel, dat de uitsluiting tot het strikt onvermijdelijke beperkt moest blijven. Wederom gewaagde het Algemeen Verslag (31 Juli) van een aantal leden die de onvereenigbaarheid wilden doordrijven. - ‘Men behoeft, zeiden zij, zich slechts het geval voor den geest te halen, dat onderscheidene hoofden van ministerieele departementen het lidmaatschap van eene der Kamers bekleeden, en dat daarin dan over eene algemeene staatsbegrooting gehandeld wordt, om zich te overtuigen, dat uit het vervullen der dubbele betrekking moeielijkheden en verkeerde gevolgen kunnen voortspruiten. Het volgende artikel 16 zou, naar dit gevoelen, een bepaalde uitsluiting ook van de hoofden van ministerieele departementen moeten inhouden.’ Bij de openbare behandeling van Ontwerp III (van de Staten-Generaal) in de avondzitting van 19 Augustus, voerde Thorbecke's latere ambtgenoot in zijn eerste ministerie, de Heer Nedermeijer van Rosenthal het woord tegen het regeeringsvoorstel. - ‘In groote staten, waar talrijke vergaderingen zijn, die in groote partijen zijn afgedeeld, en waar dus het individueele als het ware wegsmelt - stemde spreker toe dat het wenschelijk mag zijn, dat de minister tevens volksvertegenwoordiger kunne zijn. Doch in weerwil van het van de regeering gehoorde, blijft hij hier te lande de uitsluiting als nuttig en wenschelijk beschouwen...’ En de spreker ging voort met omzichtigheid en verschooning maar daarom niet minder nauwkeurig, het toenmalige demokratische ge- | |
[pagina 300]
| |
zichtspunt te bepalen: ‘Hij spreekt niet van de mannen, die men thans de beide betrekkingen ziet vereenigen, maar hij spreekt in het algemeen over nu en later. Hij spreekt niet over personen maar over zaken, en dan valt het niet te ontkennen, dat het in den aard der zaak ligt dat hun invloed en hunne stem te zeer zouden kunnen wegen, want in eene kleine vergadering maakt een getal van 9 of 10 stemmen veel uit. Eene stem meer of minder doet hier veel af, en zou dan niet misschien enkel het denkbeeld, om geene stem verloren te laten gaan, de Regeering er van terug kunnen houden, om tot eene wenschelijke vermindering van algemeen bestuur over te gaan?... Het is waar - besloot de Heer van Rosenthal - de eerlijke minister kan niet willen, dat de Natie bovenmatig gedrukt worde, maar hij is minister en ziet als zoodanig uit een ander oog dan de vertegenwoordiger moet doen. In het belang alzoo van het Vaderland zou de spreker in art. 17 ook de bepaling wenschen opgenomen te zien, dat de ministers van het lidmaatschap der Staten-Generaal uitgesloten wierden.’ Onmiddellijk antwoordde de tijdelijke minister van Justitie, Mr. D. Donker Curtius; en het mag aan den koncilianten geest waarin de beraadslagingen grootendeels gevoerd werden, worden toegeschreven, dat daarop Nedermeijer van Rosenthal het gewicht van de door hem gemaakte bedenkingen aanmerkelijk verlicht noemde. De Minister, namelijk, had zich beroepen op de bepaling dat leden der Kamer, in de regeering benoemd, hun mandaat aan de kiezers teruggeven. ‘Wanneer nu een lid der Kamer, tot minister benoemd zijnde, door de kiescollegiën herkozen wordt, dan volgt daaruit, niet dat de regeering die twee betrekkingen vereenigd heeft, maar dat de kiescollegiën zich geheel en volkomen aan het stelsel van den minister hechten, en zij verlangen, dat hij, als lid der Kamer, zijne stem zal geven aan hetgeen hij als minister voorstaat. Dit strijdt niet met, maar bevestigt het stelsel der vrije verkiezingen.’ - Ongetwijfeld, maar het is niet de vorm, het is de inhoud van de instellingen die waarde heeft; en de radikalen van '48 vreesden den overwegenden invloed | |
[pagina 301]
| |
van de hoogste landsbeambten op verkiezingen, waarbij zij direkt als kandidaten betrokken zouden zijn. In het verslag van de Kommissie van Rapporteurs der Dubbele Kamer (22 September 1848) is het punt ter sprake gekomen met de vermelding, dat verscheidene leden de vereenigbaarheid afkeurden; de bezorgdhetd uitdrukkende van de geävanceerden met de woorden, dat ‘hoofden der ministerieele departementen leden der wetgevende Kamers kunnen zijn.’ De redenen die in andere groote landen voor het toelaten der ministers pleiten, achtte men hier te lande niet toepasselijk. Opmerkelijk is wederom het ontwijkende regeeringsantwoord. ‘De benoeming van ministers tot leden der Kamer zal bij ons wel geen regel worden, maar er zijn oogenblikken dat zoodanige benoeming in constitutioneele staten eene zedelijke kracht aan de Regeering geeft, welke op geen andere wijze te verkrijgen en soms tot bevordering van het algemeen belang onontbeerlijk is.’ Bewijs te meer, overigens, leveren deze woorden, dat ook van regeeringswege de verkiesbaarheid van ministers beschouwd werd als een kans op versterking van het centrale gezag - tegen welke macht de geheele beweging van den tijd was gericht. Bij de algemeene beraadslagingen (zitting van 4 Oktober) formuleerde de Heer van Nispen van Sevenaer het demokratisch bezwaar volgenderwijze: ‘ik acht het gevaarlijk, dat, door de stemmen der ministers, een door hen zelven voorgedragen ontwerp tot wet kan worden verheven, hetwelk soms zonder die stemmen zoude zijn verworpen.’ En bij het artikel (14 van ontwerp III) zeide zelfs het konservatieve lid D'Ablaing van Giessenburg, in de vergadering van 5 Oktober: ‘de hoofden der ministeriën moesten nimmer lid der Kamer en dus juge et partie in hun eigen belang kunnen zijn.’ In de menigte van grootendeels zeer radikale geschriften, die het ontwerp der Staatskommissie of wel de regeeringsvoorstellen behandelen, vindt men hetzelfde denkbeeld min of meer uitvoerig uitgedrukt. De schrijver eener brochure | |
[pagina 302]
| |
verschenen bij Van Druten en Bleeker te SneekGa naar voetnoot1) prijst het verbodsartikel van de Kommissie. ‘Het onverkiesbare van de ministers - zegt hij - is duidelijk, om de onafhankelijkheid der gekozenen te waarborgen, en daardoor tevens een waarborg aan het volk te geven, dat de uit te brengen stemmen, metterdaad de stemmen des volks zullen zijn; immers de ministers en commissarissen des Konings zouden altijd in den geest van het gouvernement stemmen, enz.’ Een ander boekje: Bedenkingen betreffende de door de Regering voorgestelde Grondwets-herzieningGa naar voetnoot2) citeert het gevoelen van Thorbecke waarmee de schrijver zich geheel kan vereenigen. De in den abstrakten vorm eener staatsrechtelijke stelling uitgesproken meening, bevestigt hij met praktische opmerkingen: ‘Hoe menigmaal gebeurt het niet dat de inzigten der Kroon en der Kamer ten aanzien van wederzijdsche magts-uitoefeningen tegen elkander overstaan. Heeft dit plaats, het zal niet twijfelachtig zijn, welke partij gekozen wordt door den minister, die, uitvoerder van den wil des Konings, steeds, en dit is ook menigmaal gebleken, zijne pogingen zal aanwenden om de magt der Kroon te versterken ten nadeele der Kamer. Dit gevaar moest worden voorkomen, en dit te meer, daar in een klein land als het onze, de ministers, indien zij eens allen leden der Tweede Kamer waren, door hun aantal een beduidenden invloed zouden kunnen uitoefenen op de stemming, waardoor zij, geholpen door de volgzaamheid van anderen (welke altoos voor sommigen het gevolg zal zijn van de magt der ministers) spoedig in staat zouden zijn de Kamer aan zich te onderwerpen en daardoor het doel te verijdelen eener volksvertegenwoordiging. ‘Daartegen behoort dus te worden gewaakt. Frankrijk heeft ons geleerd, welke de gevolgen zijn, indien de invloed van het gouvernement op de volksvertegenwoordiging niet met zorg wordt geweerd, en deze door dien invloed wordt verleid | |
[pagina 303]
| |
om den wil der Regering te achten boven dien harer committenten. ‘De betrekking van minister worde dus onder de incomptabiliteiten opgenomen.’ | |
III.Het bewijs is in het voorgaande geleverd, dat de uitsluiting van het kamerlidmaatschap, te vergeefs door de Staats-kommissie van 17 Maart 1848 voor de minsters verlangd, niet voortkwam uit een konstitutioneele theorie, maar het direkte gevolg was van de vrees voor machtsmisbruik door de autoriteiten. Omgekeerd is de konstitutioneele theorie de formuleering van de eischen door de gezeten burgerij een halve eeuw geleden gesteld; en het geheele systeem van uitvoerende en kontroleerende staatsmachten, is niets anders dan de uitdrukking van de feitelijke machtsverhouding der betrokken personen en koterieën. De mogelijkheid om van de vertegenwoordiging der bourgeoisie iets meer te maken dan een kontroleerend gezag, was niet aanwezig; evenmin als de mogelijkheid om koningschap en bureaukratie met minder tevreden te stellen dan de taak van exekutanten. Verder is zeker dat de positie van de radikalen in dezen tijd, schoon zij in de eerste helft van het jaar 1848 een overwegenden invloed bezaten, sterker was door de bezorgdheid van hunne tegenstanders dan door eigen inwendige kracht. Naarmate de angst voor revolutie week op de zwakker wordende geruchten van revolutie buitenslands, begon de in Maart volkomen geslagen reaktie zich te herstellen. Men weet dat reeds den zevenden September het geheele werk der grondwetsherziening bijna mislukt was door den tegenstand van de Eerste Kamer, waarin over het gewichtige hoofdstuk van de Staten-Generaal de stemmen staakten... En bovendien beijverden zich ook de meest geavanceerden onder de verantwoordelijke personen, om den strijd te houden binnen de grenzen van het burgerlijk belang. Het waren ten slotte geschillen die den geringen man niet aangingen, en | |
[pagina 304]
| |
op een herhaling van proletariërsbewegingen als in Parijs en elders, waren de radikalen even weinig gesteld als de konservatieven. Zonder twijfel werd in 1848 door sommigen meer verlangd dan het konstitutioneele systeem van Thorbecke, en meer zou met eenige moeite te verkrijgen zijn geweest - afschaffing van de Eerste Kamer, een lagere census van kiesbevoegdheid, samensmelting van provinciën, enz. Doch niet zonder de inmenging van de lagere volksklasse, en zelfs haar te raadplegen kwam niemand van de leidende gezelschappen in de gedachte. In de konstitutioneele theorie, die op deze wijze als een verdrag tusschen de gezeten bourgeoisie en de hooge ambtelijke kringen, waar men meester was over het staatsgeweld, tot stand kwam, paste de bepaling van de onvereenigbaarheid - gelijk is aangetoond, als een koncessie van de regeering aan de burgerij. Inderdaad verschillen de plaatsen over het onderwerp in de geschriften van Thorbecke, principieel niet van de reeds meegedeelde uitingen zijner geestverwanten. Alleen de bewoording is eenigszins anders; de nadruk valt meer op de eischen van het logische in het stelsel, en minder op die van het belang in de werkelijkheid. Echter is in de ideologische gedaante de reëele inhoud gemakkelijk te onderscheiden; temeer, wijl de werken van Thorbecke strijdschriften zijn, en behalve het doordringen van de theorie, het aannemen van de praktijk bedoelen. In de tweede uitgave van Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet, is de demokratische strekking van de desbetreffende passage allerminst dubbelzinnig. ‘Wanneer innerlijke onbestaanbaarheid tot regel strekt, zouden dan niet de hoofden der ministerieele departementen moeten zijn uitgesloten? Bezit de minister die individueele vrijheid van inzigt, oordeel en zeggen, die het levensbeginsel is van den vertegenwoordiger? De minister moge zijne meening met volle vrijmoedigheid verklaren bij den koning, maar hij is ten aanzien van de vergadering der Staten-Generaal gebonden. Men brenge zich de tweederlei, tegengestelde roeping duidelijk voor den geest: die der Staten-Generaal, om, onafhankelijk | |
[pagina 305]
| |
van de regeermagt der kroon te onderzoeken en met haar mede te regeeren; die des ministers, om van de regeermagt der kroon, welker inzigt het hunne is, de hoofdorganen te zijn.’ Hier is, het is waar, sprake van een roeping, een voor altijd vaststaande, uit den aard der zaak voortgekomen taak, een natuurlijke en onschendbare bevoegdheid. Het gevaar is groot dat die zoo denken, traag zullen zijn om de veranderingen in de werkelijkheid te volgen. Toen een nieuw geslacht opkwam, vonden zij de doktrinairen uit de school van Thorbecke aan de zelfgeschapen systemen al te vast gehecht, en ongezind, zoo niet onbekwaam, om te erkennen dat in 1870 de beginselen van een regeeringsvorm dertig jaren geleden gesticht, voor wijziging vatbaar waren. Tot hunne verschooning kan dienen, dat de woordvoerders van de jongeren onbekwaam en ongezind waren in het oudliberale dogma de demokratische waarheid op te merken. De aanval van Mr. S. van Houten op Thorbecke is als redeneering een reeks van misverstanden. Overigens is het juist deze plaats waarop de schrijver van de radikale brochure zich beroept, bewijs genoeg dat de gelijkdenkende tijdgenooten zich in de bedoeling van den leider niet vergisten. Thorbecke schreef nogmaals voor de uitsluiting in zijn Bijdrage tot de Grondwetsherziening. ‘Kan de minister’ - vroeg hij - ‘als zoodanig tegelijk ontwerpen van regeeringswege voorstellen en ze als volksvertegenwoordiger beoordeelen? Kan hij tegelijk als volksafgevaardige verantwoording vragen en haar als minister geven?’ En deze in hare soberheid de meening van het toenmalige radikalisme volkomen samenvattende zinsnede: ‘de plaats van afgevaardigde, waarop een minister heet te zitten, is inderdaad open.’ Thorbecke, eindelijk, vestigde, behalve het staatsrechtelijk beginsel, de traditie van de toepassing in de praktijk. Toen hij den 13 November 1849, voor het eerst als Minister sprekende, verslag deed aan de Kamer van de vorming van het kabinet waarin een ander lid, Nedermeijer van Rosenthal, zitting had, gaf hij mede namens zijn ambtgenoot te kennen, dat de beide leden van het gouvernement zich voor een | |
[pagina 306]
| |
nieuwe verkiezing niet beschikbaar zouden stellen. Zijne overtuiging had den vorm aangenomen van een politiek princiepe, van een staatsrechtelijke theorie; hij handelde overeenkomstig zijn overtuiging. En zoo is het in zijn werk gegaan, dat de louter praktische belangeneisch opgenomen werd in een ideëel wetenschappelijk systeem. Alle onderdeelen van de konstitutioneele theorie hebben deze zelfde afkomst. Maar van geen enkele harer stellingen is het verband van leer en belang zoo duidelijk aan te wijzen: omdat zij van het dubbele gezichtspunt van aan elkaar tegenovergestelde belangen beschouwd kan worden. De liberalen van 48 en de liberalen van 70 moesten verschillend over het vraagstuk denken, omdat zij er anders bij geïnteresseerd waren. Toen de Heer van Houten het onderscheid opmerkte en naar de reden zocht, sloeg hij er een slag in, door plompweg te zeggen dat Thorbecke een min of meer verkapte reaktionnair was, en zijne schepping, de liberale grondwet, eigenlijk ondanks hem tot stand is gekomen,Ga naar voetnoot1) | |
IV.De konstitutioneele theorie is de leer van de aan elkaar tegenovergestelde machten, wijl de konstitutioneele regeeringsvorm het verdrag is van met elkaar tegenstrijdige belangen. Sedert 1848, evenwel, is de feitelijke toestand veranderd. De hooge bureaukratie, gedragen door het koningschap; de overblijfselen der familieregeering in stad en provincie, door | |
[pagina 307]
| |
het koningschap aangevoerd, zijn verslagen. De eertijds om goede redenen verdeelde elementen hebben om betere zich vereenigd. De geheele het kapitalistisch, voorrecht genietende klasse is één. In deze omstandigheden is de konstitutioneele regeeringsvorm een niet zonder moeite vol te houden fiktie geworden. Het hoofdbeginsel: dat de Kamer kontroleert en de Kroon door verantwoordelijke ministers regeert, heeft geen zin meer. De kamermeerderheid regeert; de ministers volbrengen hare besluiten; de kroon draagt niet meer maar wordt gedragen. En bij deze werkelijkheid behoort de regel die uit haar voortkomt, dat de ministers niet slechts leden van het parlement kunnen of mogen zijn, maar welbeschouwd alleen uit het parlement moeten worden gekozen. De leiders van de meerderheid, van rechtswege leden van de regeering: ziedaar de theorie welke de onderwerping der ambtenaren aan de vertegenwoordigers der heerschende klasse het volledigst uitdrukt - en waarvan ik reeds zeide, dat zij een der burgerlijk-radikale meeningen was, die omstreeks 1870 in ons land kenbaar werden. Voor deze gevoelens, echter, is in het konstitutioneele stelsel geen plaats. Eene konstitutie kan min of meer vrijzinnig uitvallen, naar gelang de bourgeoisie in haren strijd tegen het boven haar staande staatsgeweld door geluk of wijsheid wordt begunstigd. Maar eene konstitutie is uit haren historischen aard een kompromis. Zij doet onderstellen de aanwezigheid van tegenstrijdige machten en belangen. Eene absolute monarchie kent geen konstitutie wijl zij de eenige regeermacht is, en om dezelfde reden kent haar de almachtig geworden bourgeoisie niet. | |
[pagina 308]
| |
Intusschen vordert het belang van de burgerlijke klasse, dat zij hare almacht verbloemt, en aan het door haar overwonnen koningschap den schijn laat van eene zelfstandige politieke bevoegdheid. Bij de pleitbezorgers van haar belang, slechte verdedigers indien zij het ronduit zeiden, en de aangewezen personen om de eischen van het belang te vergeestelijken in een ideologische leer, vindt men dit streven terug in de poging om voor de gewijzigde werkelijkheid de oude theorie pasklaar te maken. De parlementaire ministeriën het recht om begrootingen te verwerpen om politieke redenen, om ministers wegens bestuursdaden met motiën te treffen, - dit en de rest heeten geene inkonstitutioneele instellingen of gebruiken, maar de toepassing van ontwikkelde konstitutioneele beginselen. Terecht verwerpen de voorstanders van de oude en zuivere konstitutioneele idee, de uitlegging der nieuwere juristen, die de grondwet niet verklaren maar verkrachten, en hare elasticiteit roemen na haar verband en samenhang te hebben verbroken. En nu zou het debat tusschen aanhangers van het oudliberale staatsrecht en de jongere school waarvan Mr. S. van Houten de leider was, moeilijk verstaanbaar zijn zonder iets als de hier aangeduide maatschappelijk-historische toelichting. De beweringen van weerskanten worden alleen begrijpelijk, als men het verschil in aanmerking neemt tusschen beider partijen werkelijke positie. Waaruit de oorspronkelijke, waaruit de ‘ontwikkelde’ konstitutioneele theorie is voortgekomen, moet gekend zijn wil, men de diskussie kunnen volgen. Opmerkelijk is in de eerste plaats dat zelfs zij, die de vereeniging van de ministerieele waardigheid en het kamerlidschap inkonstitutioneel noemen - in het algemeen de oppermacht van de Kamer strijdig achten met de grondwet - niet kunnen of niet willen betwisten, dat een sterker wordend gewoonterecht het geschrevene staatsrecht op zij streeft. Zoo zegt Mr. Buys in zijn verhandeling over het betrokken artikel 91 van de oude grondwet, dat ministers geen leden van Gedeputeerde Staten zijn, die de attributen aan de groote vergadering toegekend in haar naam uitoefenen. Hij bedoelt, | |
[pagina 309]
| |
zij zijn het niet volgens onze konstitutie. Maar, voegt hij er onmiddelijk bij, - ‘deze omstandigheid belet nu zeer zeker niet, dat de Kroon om afdoende praktische redenen haar recht veelal uitoefene naar de inzichten van de meerderheid in het parlement, en door tusschenkomst van hare natuurlijke hoofden.’ Inderdaad wordt de Kroon hierin door afdoende praktische redenen geleid, want de tijd toen de bepaling werd gemaakt en ook feitelijk gold, dat de ministers ‘geen Gedeputeerde Staten’ zouden zijn, is lang voorbij; en andere ministers dan de natuurlijke hoofden van de parlements-meerderheid zijn eenvoudig niet meer mogelijk. Wat den konservatieven betreft is het verder opmerkelijk, dat zij de historische beteekenis van de leer die zij voorstaan, zoo weinig gevoelen als de radikalen die haar bestrijden. De gezaghebbende vertegenwoordiger van het oude liberalisme noemt het standpunt van de regeering van 1848 ten aanzien van de hier behandelde kwestie, kort en goed onhoudbaar.Ga naar voetnoot1) ‘Het ministerie wierp... zijn eigen beginselen over boord.’ Immers, zegt hij, overal elders de volkssouvereiniteit verwerpende, verwijst zij hier naar de kiezers als een hoogere macht, wier beslissing ten gunste van een minister in zekere gevallen de zedelijke kracht van de regeering kan versterken. - Deze in zich zelve juiste redeneering geeft te kennen, dat Prof. Buijs niet gevoelde dat in 1848 de bureaukratie slechts dan van volkssouvereiniteit of kiezersinvloed afkeerig zich betoonde, waar zij eenig nadeel van haar te vreezen had. Beslissingen ten gunste van een minister werden steeds gaarne aanvaard - en de kans niet afgesloten voor ministers om van hunne toenmalige overwegend invloedrijke positie, gebruik te maken ten bate van zichzelven. Verre van onhoudbaar te zijn was het standpunt van de regeering volkomen in overeenstemming met hare algemeene beginselen, en, allerminst genegen iets overboord te werpen van wat haar dienen kon, poogde zij te redden uit den ondergang van het ancien régime wat te redden was. | |
[pagina 310]
| |
De Heer Buijs, trouwens, gevraagd naar de redenen die bij hem voor de onvereenigbaarheid pleiten, antwoordt met de echt-konstitutioneele argumenten van de toenmalige radikalen. - De ministers zijn niet onafhankelijk, stemmen in de Kamer voor hun eigen positie en over hunne eigen voorstellen, en dit - zou nadeelig zijn voor den goeden naam van het regeeringstelsel.Ga naar voetnoot1) - Hij die in 1880 de motieven van 1848 herhaalde, kon er zeker van zijn dat hij een beschermer was van zuivere konstitutioneele beginselen, maar moest bovendien vermoeden dat inmiddels reëele verandering had plaats gegrepen, die een nieuwe formule noodig maakte. De verandering zagen wij, akcepteerde de Heer Buijs schoorvoetend - ‘om praktische redenen’ oefende de Kroon (in later jaren) haar recht ‘veelal’ - om niet te zeggen voortdurend - ‘naar de inzichten van de meerderheid’ in het parlement.’ Een recht, gebruikt naar de inzichten van zijn bezitter niet, maar van anderen, zou, meent men, in het partikuliere leven op geen hoogen prijs worden gesteld. Maar het tweede geslacht der liberalen, dat met het verkregene tevreden was, zich houdende aan de theorie van de vaderen, geloofde in het voor alle konservatieven noodlottige misverstand, dat het handhaven van de formule overeenkomt met het wezen van de ommekeer. Door te verklaren dat de vereeniging van minister-ambt en kamerlidmaatschap inkonstitutioneel was, moest men hopen iets te doen tot stuiting van de nieuwe demokratische beweging welke op die van 1848 was gevolgd. Ongeneigd de almacht van haar eigen klasse te erkennen - die den weg scheen te banen naar een volkomen demokratie - deden de burgerlijke geleerden wat zij konden door haar wetenschappelijk in den ban te doen. En zoo is, eindelijk, te verklaren dat namens de oude theorie de nieuwe werkelijkheid veroordeeld wordt. ‘Een juridische noodzakelijkheid om beide betrekkingen te vereenigen,’ ontkent Prof. Buijs ten sterkste. Dit moge in Engeland gelden; bij ons, ‘om iets dergelijks te kunnen volhouden, | |
[pagina 311]
| |
zou men moeten beginnen met de geheele Grondwet op zijde te stellen.’ En waarom in Engeland? Omdat daar de juridische noodzakelijkheid overeenkomt met den feitelijken toestand, nl. de oppermacht van de regeerende klasse, die geen leden van het gouvernement buiten de personen der afgevaardigden zou dulden? Ach neen, het beginsel staat daar om geheel andere redenen vast; - ‘de beide huizen van het Engelsche parlement zijn slechts toegankelijk voor de leden.’Ga naar voetnoot1) Ministers, dus, niet uit het parlement benoemd, zouden buitenshuis moeten blijven. - Merkwaardig geval van ideologische redeneering, die het eene rechtsbeginsel uit het andere verklaart, zonder te bedenken dat op deze wijze ons beiden onduidelijk blijven. - Reëeler is de afkeer voor de invoering van het Engelsche systeem in ons eigen land. ‘Zij die de vereeniging... eene noodzakelijkheid noemen, schijnen het parlementaire stelsel op te vatten als bestemd om aan de meerderheid van het parlement zelve de regeering in handen te geven; eene regeering die zij dan uitoefent door tusschenkomst van haar werktuigen, de ministers. Ware die opvatting juist, dan zou het parlementarisme een afschuwelijk stelsel zijn, want een slechtere regeering dan men op die wijze verkrijgen moet, is nauwlijks denkbaar. Niet de meerderheid regeert maar haar staatkundig beginsel, en van dat beginsel zijn de ministers de vrije en zelfstandige dragers...’Ga naar voetnoot2) En, om deze geheele vergeestelijking van het regeeringsstelsel waarbij de hooge bourgeoisie zich wel bevindt, ook voor het vervolg houdbaar te maken, verlangt de schrijver ten slotte dat de grondwet zal verbieden wat hij afkeurt. Inderdaad is de fiktie dat niet de personen maar de beginselen besturen, moeilijker te bestendigen naarmate de direkte invloed van de heerschende klasse grooter wordt, en de politieke bevoegdheid van het volk zich uitbreidt. | |
[pagina 312]
| |
V.Toen voor bijna dertig jaar Mr. S. van Houten in en buiten de Kamers tegen het liberalisme van Thorbecke en de zijnen optrad, en vervolgens in 1872 zijn werkje over de Staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke uitgaf, gevoelde hij de historische positie van zijn tegenstander zeer onzuiver. Niemand zal willen beweren dat de beginselen van Thorbecke toen heilzaam waren voor de regeerende klasse of zelfs bruikbaar. Terecht verlangde de Heer van Houten een beslister demokratische houding van het liberale ministerie en van de liberale partij. Wetenschappelijk, echter, moet men zijn kritiek waardeloos noemen. Thorbecke zou meegesleept zijn geworden door gevanceerder denkbeelden dan hem zelf eigen waren, en later niet dan met geheime tegenwerking aan hunne verwezenlijking hebben gearbeid. Zijne voorname ideeën over de staatsinrichting waren bij de grondwetsherziening niet gevolgd.Ga naar voetnoot1) Ziehier een even weinig vernuftige als edelmoedige verklaring van het feit, dat de omstandigheden in twintig jaar veranderd waren. Wie in 1870 wetten moest maken en een theorie ontwerpen, die de machtsverhouding uitdrukten van de bourgeoisie tegenover het koningschap en zijn aanhang, zou anders schrijven dan de mannen van 1848. De Heer van Houten bevond dat de leer van 1848 niet meer paste bij de werkelijkheid van 1870. Maar de dubbelheid was niet bij Thorbecke die een leer had gegeven voor de omstandigheden van zijn tijd; de dubbelheid was bij Van Houten, die de leer van 1848 toepasselijk wilde maken op de omstandigheden van den zijnen. Niet Thorbecke had in het konstitutioneele stelsel te weinig gelegd, maar Van Houten wilde er te veel uithalen. Zich beroepende op Engeland als de ‘bakermat der konstitutioneele instellingen,’ veroordeelt hij de onze: hare geschiedenis is ‘meer een strijd tot verkrijging van een historie der toepassing van de beginselen, vrijheden en rechten, | |
[pagina 313]
| |
die in hun geheel den naam van konstitutioneele monarchie dragen.’Ga naar voetnoot1) En het is ‘de nationale geest’ die in Engeland aan deze ontwikkeling heeft gearbeid. - Geen geest, maar het burgerlijk klassebelang, toen de ekonomische positie van de bourgeoisie het veroorloofde, heeft in Engeland gezorgd voor de politieke machtsvolkomenheid van de vergadering der afgevaardigden. Dit is inderdaad geen konstitutie meer te noemen, en het behoud van de monarchale instellingen strekt alleen tot verhooging van het burgerlijk prestige, waarvoor de prijs blijmoedig wordt betaald. Het is geheel willekeurig, onhistorisch, en moet leiden tot verkeerde uitkomsten, de Engelsche regeling aan te nemen als de normale waarnaar andere te beoordeelen zijn. Omgekeerd zal men de betrokken personen en zaken beter begrijpen, wanneer men bedenkt dat er wellicht zooveel konstitutioneele stelsels als landen zijn waar de bourgeoisie politisch minder ontwikkeld is dan in Engeland. En voor den Heer van Houten, die de onze even geavanceerd noemde als de Engelsche,Ga naar voetnoot2) moest deze opmerking voldoende zijn geweest om hem te doen inzien, dat noodzakelijk het systeem van Thorbecke van het zijne moest verschillen. Immers, in 1848 was zeker de Nederlandsche heerschende klasse minder machtig dan zoovele jaren later de Engelsche. De onjuiste voorstelling van Thorbecke's meening, wordt door den Heer van Houten betoogd met een onjuist gebruik van Thorbecke's woorden. De in het voorgaande aangehaalde plaatsen, waarin de pretentie van de regeeringsgezelschappen die zich van eenige kamerzetels zouden willen meester maken, nadrukkelijk werd afgewezen, zijn bij den Heer van Houten argumenten, die men in een serieus geschrift van een man als Thorbecke niet zou moeten vinden.Ga naar voetnoot3) Bijzonder geldt dit van het woord, waarmêe de toenmalige ondemokratische eisch belachelijk werd gemaakt: - niemand kan tegelijk aan | |
[pagina 314]
| |
de ministerstafel en op de banken der afgevaardigden zitten. Anders gezegd: ‘de zetel dien de minister heet in te nemen staat inderdaad onbezet.’ Omgekeerd begrijpt de Heer van Houten het gevoelen der regeeringsgezinden van 1848 evenmin. Met instemming vermeldt hij de op een vorige bladzijde geciteerde woorden van den minister Donker Curtius; zonder te bedenken dat de schijnbare eensgezindheid van den koninklijken minister van Willem II met den demokraat van 1872, reeds te kennen geeft dat de demokraat den minister niet verstaat. Wij zagen dat het Kabinet de vereenigbaarheid verdedigde met een verwijzing naar de vrijheid van de verkiezingen. Zonderling dat Mr. van Houten, die toch weten kon wat het veelal te beduiden heeft, wanneer regeeringspersonen zich op de vrijheid beroepen, zoo weinig de positie der partijen van het revolutiejaar heeft gekend, dat hij het radikale en het konservatieve in den strijd der meeningen niet wist te onderscheiden. ‘Een aanmoediging van de ministers door de volkskeuze,’ zegt de Heer van Houten nog, ‘wilde Thorbecke niet.’ Op het aanmoedigen van ministers, die bovendien eene eigenaardige manier hadden om zich ‘door de volkskeuze’ te doen aanmoedigen, waren de geestverwanten van Thorbecke inderdaad niet gesteld. Men wist van nabij dat zelfs zonder eene bijzondere aanmoediging te hebben ontvangen, eene overdrevene beschroomdheid de hoofden der departementen van algemeen bestuur niet placht te belemmeren. | |
VI.De Heer van Houten als vertegenwoordiger van de generatie der burgerij, die aan alle konstitutie en overeenkomst met koningschap en aristokratie was ontgroeid, vorderde overigens niets meer dan zijn recht, toen hij den regel verwierp door de vroegere radikalen gesteld, en op gezag van hunnen leider in stand gehouden. Uitvoerig ontwikkelde de Heer van Houten in een artikel Over de zwakheid onzer Ministeriën, jaargang II van de | |
[pagina 315]
| |
Vragen des Tijds, zijne bezwaren tegen de toenmalige konservatieve meeningen. Wat het speciale punt aangaat, verlangde de schrijver, dat aan het nog steeds eenigszins willekeurig benoemen van ministers een einde zou komen. De vertegenwoordiging weet zich wel van een minister te ontslaan, zij weet nog niet zich een minister te geven. Vraagt men aan een kabinetsformeerder waarom deze of gene aangewezen persoon overgeslagen is, dan heet het dikwijls dat de koning hem niet wilde.... Maar ook de Heer van Houten bleef halverwege staan. De konsekwentie zou zijn geweest, dat hij zich tegen het bestendigen van een regeeringsvorm verklaarde, die naast een feitelijk almachtig lichaam een fiktief vrij orgaan stelde, welks inmenging niets anders dan belemmerend en desorganiseerend kon werken. De koning kan voor korter of langer tijd ministers verwijderd houden, die de Kamer begeert. Ministers handhaven die de Kamer verwerpt, kan hij niet. Op twee manieren is dit te verhelpen: - of door de kroon te veranderen in een sieraad van een willoos en volgzaam persoon, of door het koningschap af te schaffen. De Heer van Houten raadde tot het eerste: - toen een demokratische republiek een vooruitgang zou geweest zijn voor ons land, ontbrak het bij de bourgeoisie aan geestkracht en moed om haar te vestigen. Zij gaf de voorkeur aan de demokratische vertooning van een geëerbiedigd maar onmachtig Koningschap. De Heer van Houten verlangde niet, dat de kabinetsformeerder tegenover het: ik wil niet van den Koning zou stellen een: gij zult, maar: dan kan ik niet.... opdat de ongelukkige vorst, na overal zijn hoofd te hebben gestooten om een ministerie te krijgen volgens zijn eigen zin, zou terugkeeren bij den eersten politikus en zijne aangewezen mannen, om alles te teekenen wat hem zou worden voorgelegd. Ik weet wel dat ook in het systeem van Thorbecke deze indirekte maar des te klemmender dwang niet was uitgesloten; hij paste het middel toe op den jongen Willem III, onmiddellijk na zijn troonsbeklimming. Maar in die en vooral in de vroegere tijden, toen Thorbecke in zijn stelsel de mogelijke demokratische eischen samenvatte, was | |
[pagina 316]
| |
dwang noodig om de Kroon te bedwingen. Van Houten schreef in 1876, toen de supprematie van de Kamer volledig was en van de zijde der Kroon wel geen ander verzet dan een zekere baloorigheid was overgebleven. Het kwam er op neer, dat de Kamer bij meerderheid van stemmen ministers benoemde en ontsloeg, en in den Koning een min of meer onwilligen zaakgelastigde bezat. Dat nu was in 1848 zeer zeker anders; en, als Mr. van Houten aan Thorbecke verwijt dat zijn konstitutioneel stelsel met den lateren toestand niet overeenkomt, wat hebben wij dan te denken van Mr. van Houten zelf, die in 1876 en later, ook in den herdruk van zijn geschrift tegen Thorbecke (1888) nog altijd zeurde over de ‘ontwikkeling’ van dit stelsel - door Thorbecke belemmerd. De werkelijke toestand, zeiden we, was reeds in 1876 dat de Kamer de ministers aanstelde en bedankte. Om dezen ongeschreven regel eenigszins gelijkmatig te doen werken, is een sterke partijverdeeling noodig. Een in vele kleinere groepen gesplitste vertegenwoordiging, is tegen aanslagen van de naar hare zwakte evenredig sterke bureaukratie kwalijk bestand. Er moet een meerderheid zijn van beteekenis door getal, leiding en samenhang, om Hof en administratie te imponeeren. Is er niet wat in de ideologische taal een gezond partijleven heet, maar loopt het meeningsverschil over ondergeschikte punten; - vormt, gelijk hier te lande eigenlijk voortdurend, de regeerende klasse één geheel dat om koterie-voordeel het klassebelang niet verwaarloost, dan zal de neiging om den genoemden regel in praktijk te brengen, niet groot zijn. De kans dat geheel onwelgevallige ministers optreden, is uitgesloten. De vraag welke personen de burgerlijke belangen het best zullen waarnemen, is, omdat van alle beschikbare individuen met zekerheid te zeggen valt, dat zij hen niet zullen verwaarloozen, een vraag - van personen. Nu is ongeveer alles wat de wetgever doet, buiten het handhaven van het recht - van het recht op kapitalistischen grondslag - niet in het belang van de kapitalistische klasse. Werkelooze, omslachtige, breedsprakige parlementen | |
[pagina 317]
| |
zijn de beste parlementen - voor het kapitalisme. Zulke Kamers, niet door groote kwesties verdeeld, zullen niet ijverig staan op rechten tegenover de Kroon. Het speelt, in een woord, alles in elkanders kaart; het zijn tallooze handen op den eenen buik van Mammon. Waar dit het geval is, kan men van wege de vertegenwoordiging gerust eenige beleefdheden bewijzen aan het Hof. De kabinetsformeerder behoeft niet te zeggen: gij zult -; zelfs niet: dan kan ik niet, want als de Kroon van A. niet is gediend, kan het wel met B. En dit is ongetwijfeld het geheim van al die zoogenoemde misstanden en gebreken in ons staatkundig leven, waarover de burgerlijke beoordeelaars zich bezorgd maken - alsof deze en alle andere staatkundige teekenen niet in een onverbreekbaar en dicht verband stonden met de ekonomische verhoudingen. Natuurlijk dan ook dat de zonderlinge methode in zijn atikel van 1876 door den Heer van Houten gevolgd, om krachtige partijen, logische en demokratische parlementarische zeden en instellingen aantebevelen - tot niets moet leiden. De reëele belangenstrijd van twee sterke helften der heerschende klasse in Engeland, die tezamen wederom het algemeene welzijn harer klasse hebben te ontzien, heeft daar gevoerd tot de volkomen demokratiseering van den regeeringsvorm en de regelmatige funktie van zijne instituten. Bij ons, daarentegen; toen het eenmaal zeker was dat gene ministers tegen den zin van de Kamers benoemd konden worden, heeft men het niet de moeite waard geacht ter ééne, heeft nooit een partij zooveel macht gehad om het te kunnen doorvoeren ter ander zijde, dat de keuze van de Kroon niet zou gaan buiten de Kamer. In de praktijk hield men zich aan de oude traditie, en al wat men deed was zorg dragen dat de vereenigbaarheid niet in een onbewaakt oogenblik wettelijk zou worden belet. Terwijl eindelijk de vertegenwoordiging, die van zich zelve zeer goed wist dat de groote massa van het volk haar met onverschilligheid of afkeer aanzag, alle reden had om bedaard te blijven en zoo weinig mogelijk opzien te baren. Waarom zou zij zich moeite geven om als een recht | |
[pagina 318]
| |
te krijgen, wat als regel haar reeds werd geschonken? - de afhankelijkheid der ministers. Bekend is de afwijking van de traditie in 1877 door den minister De Roo van Alderwerelt te Leeuwarden. Bekend is bovendien dat bij de grondwetsherziening van tien jaar later, de oude bepaling van de vereenigbaarheid niet alleen is gehandhaafd, maar zelfs in de Eerste Kamer velen waren, die de tot ministers benoemde kamerleden wilden ontslaan van de verplichting om, zoo zij lid wenschten te blijven, zich aan de kansen eener nieuwe verkiezing te onderwerpen. In vroegere dagen was dit laatste voorschrift een koncessie van de regeeringspartij aan de demokratie. Een afgevaardigde, die door de keuze des Konings in zijn gouvernement werd opgenomen, behoorde althans nog eens aan de kiezers zich te presenteeren, of zij wilde voortgaan met hem als hun vertegenwoordiger aan te merken. Nu de kiezers, door tusschenkomst van de Kamer, feitelijk de ministers benoemden, was het voorschrift veranderd in een omslachtige formaliteit. Vrij zeker was het geworden, dat iemand die in aanmerking komt voor een portefeuille, niet zal worden afgewezen door de kiezers. | |
VII.Nu de toestand zoo is, dat wij, geroepen om te doen wat het burgerlijk belang nog steeds verbiedt, en voor de officicele waarheid de feitelijke waarheid in de grondwet moesten stellen, eenvoudig zouden hebben te schrijven: de Kamer treedt elke vier jaar af en benoemt voor dit tijdvak de hoofden van de departementen; nu zouden wij tot welzijn van het algemeen er behooren bij te voegen: - de aftredende of ontslagen ministers zijn voor de eerste wetgevende periode niet verkiesbaar tot lid van de Kamer. En: - het lidmaatschap van de Kamer is onvereenigbaar met het ambt van minister. Immers, zij die thans minister worden; hetzij als de aangewezen representanten van eene parlementaire meerderheid; hetzij als een min of meer veelsoortig gezelschap, samenge- | |
[pagina 319]
| |
gesteld om met de uit partijen minder dan uit koteriëen bestaande Kamers althans zoo veel overweg te kunnen als tot den gewonen gang van zaken noodig is; zij onderscheiden zich van de leden hoofdzakelijk in maatschappelijke positie. Het traktement, het pensioen en ook het aanzien van den minister is grooter. Ministers kunnen vrienden bevoordeelen, tegenstanders voorbijgaan, diensten beloonen met wederdiensten. De minister Van Houten wil Kernkamp niet tot professor benoemen, begunstigt in het oog loopend de Groningsche universiteit, geeft den zoon van den voorzitter eener konservatieve Amsterdamsche kiesvereeniging een hem niet passende betrekking. Uit de dagen van een klerikaal Kabinet dateert de ambtelijke loopbaan van meer dan éen naamgenoot van een toenmalig invloedrijk minister. De eerste daad van de tegenwoordige regeering was de benoeming van een harer neven tot burgemeester van de residentie. Ik zeg niet dat dit bij vroegere ministeries anders was, maar het is bij tegenwoordige ministeries het eenige. Wie als mannen van talent, wetenschap, geestkracht en staatkundig beleid uitmunten, zullen meer presteeren als kamerlid dan als minister. Dit was vroeger zeker anders. Het geschreven recht van initiatief, van amendement, is later bij de uitbreiding van de burgerlijke macht en de vestiging van burgerlijke machtsgewoonten, geheel in de politieke zeden overgegaan. De reden dat nochtans van het initiatief weinig gebruik wordt gemaakt, is niet, als vroeger, dat de kamerleden naar het gouvernement opzien als gerechtigd tot de leiding, maar zij beschouwen het gouvernement als verplicht tot het werk. Een minister weet tamelijk precies wat hij te doen heeft en hoe ver hij mag gaan. Aan zijn ambt hecht hij met enkel stoffelijke liefde¿ van zijn ambt doet hij afstand zonder andere dan aardsche bekommerdheid. Hij komt met de voldoening dat het zijn beurt is, hij gaat met de troost dat het zijn beurt weer kan worden; en het onsterfelijke deel in hem is gemoeid met zijn gaan noch met zijn komen. Hoeveel kabinetten zijn in de jaren van onze konstitutioneele historie niet gevallen door voortvarendheid waar de Kamer niet van wilde weten, | |
[pagina 320]
| |
door ijver die den naijver wekte van ministerieelen en den geest van tegenstand prikkelde van niet-ministerieelen - wegens het door hen verzuimde niet, maar door hetgeen zij voorstelden te doen? Belastingen en defensie hebben het leven gekost niet aan ministers alleen, maar aan ministeries, te veel om op te noemen. - Tegenover het hachelijke, de illusie doodende, bloot administrative ambt van de dienaren der Kroon die de bedienden der Kamer zijn, staat de veel vaster, idealisme kweekende, in waarheid besturende betrekking der afgevaardigden, der ongekroonde koningen. Welk kamerlid die niet tot schade van zijn roem het ministerschap bekleedde? Hij was een vrij man, een drijvende kracht, een leider van anderen. Hij heeft zich moeten binden aan zijn ambtgenooten, zich laten drijven door zijn partij, anderen hebben hem den loef afgestoken. Van onze jongere parlementaire geschiedenis is dit alles niet anders dan de korte moraal. Het boek van den Heer van Welderen Rengers, zoo niet de opinie van den schrijver, kunnen wij ten bewijze twintigmaal citeeren. Bewijs bovendien levert slag op slag de jongste geschiedenis. Na de klerikalen ‘overheersching’ en de sterke agitatie van de arbeiders, in 1891 een ministerie dat met algemeen kiesrecht valt. Vervolgens een ministerie dat met beperkt kiesrecht opkomt, en daarna éen, ongeveer een rekonstruktie van het eerste, dat algemeen kiesrecht verwerpt en op beperkt kiesrecht steunt. Een hooger streven dan de poging om in bestaande verhoudingen en in het tegenwoordige personeel zoo weinig mogelijk verandering te brengen, kan men in deze gebeurtenissen niet ontdekken, Het ministerschap is een rondgaande beker geworden, die den neus van den één slechts voorbijgaat opdat de ander er den zijnen te dieper insteke. Van een persoonlijke politiek in den goeden zin van het woord, de edele eerzucht om als hoofd van een departement groote dingen tot stand te brengen, kan in deze omstandigheden geen sprake zijn. Sedert de grondwetsherziening van 1848, is geen dieper ingrijpend regeeringsvoorstel gedaan dan het ontwerp-Tak van Poortvliet. Maar de | |
[pagina 321]
| |
voorsteller zelf beschouwt de zaak blijkbaar eenvoudig als een incident uit zijn parlementaire loopbaan als de ander. De Kamer was er niet van gediend, de Kamer moet het weten. De Heer Tak vertrekt, niet om sterkere middelen aan te wenden en bij kiezers en niet-kiezers de agitatie wakker te roepen welke zijne plannen kon helpen verwezenlijken, ook niet om de politiek of althans de Kamer vaarwel te zeggen tot de kans voor zijn plannen beter werd, maar om tegelijk met het ambt het plan op te geven. De Heeren Pierson en Lely die in 1894 een Kamer naar huis stuurden welke het uitgebreide kiesrecht niet wilde, keeren in 1897 aan het hoofd van een meerderheid terug, talrijker dan zij in 1894 noodig hadden om het uitgebreide kiesrecht te krijgen. Maar intusschen zijn dingen gebeurd die in de regeerende gezelschappen den af keer van uitgebreid kiesrecht hebben versterkt, en het nieuwe ministerie Pierson - Borgesius - Lely denkt even weinig aan de plannen van 1891-94 als de Heer Tak van Poortvliet in eigen persoon. Zoo ontbreken alle hoogere staatkundige motieven voor zijn optreden. Het kabinet-Roëll had, het is waar, in de nieuwe Kamer zich niet staande gehouden; maar het zouden bezwaren van persoonlijke politiek in den slechten zin zijn geweest waarover het gestruikeld zou zijn. De groep-Borgesius beschikt over eenige stemmen méér, maar komt niet op voor andere beginselen. Indien zij andere onderwerpen zal behandelen, zullen het verdere punten van een programma zijn tot welke de Heer van Houten, had men hem laten blijven, ook gekomen waren. Men heeft terecht den Heer van Houten berispt, die minister werd en het groote beginsel van zijn en zijner vrienden staatkundig leven: de demokratie, in een hoek wierp. Maar wat te zeggen van den Heer Goeman Borgesius, die het princiepe laat liggen waar hij het vond? Immers, leer- noch dienstplicht, ja, de verststrekkendste hervormingen het minst, behooren ter hand genomen te worden zonder de moreele verzekerdheid van eene algemeene vertegenwoordiging. Doch dit zijn illusies geworden. De Kamer zal in het beste geval haastig afdoen wat zij tot bevrediging van de massa, dus tot bevestiging van | |
[pagina 322]
| |
haar systeem, meent niet ongedaan te mogen laten. Zij verlangt voor zich zelve geen zedelijk prestige - en zij eischt het evenmin in het gouvernement. Zoo Kamer, zoo Kabinet - niet slechts in naam haar kleiner evenbeeld, maar volkomen een kollege van afhankelijke ambtenaren, wien, ja eenig stoffelijk en maatschappelijk voordeel is gegund, maar die, zoo lang hun zeisoen duurt, zich getroosten moeten te dansen naar de pijpen van hunne meesters. Nu het in de regeeringskringen zóó gesteld is, keeren alle praktische bezwaren tegen de vereeniging van ministerambt en kamerlidmaatschap met verdubbelde kracht terug. | |
VIII.In zijn genoemd artikel van de Vragen des TijdsGa naar voetnoot1) verklaarde de Heer van Houten zich voor het behoud van de bepaling, dat kamerleden na eene benoeming tot minister zich aan een herkiezing moeten onderwerpen. ‘Niet-herkiezing der optredende ministers zou te zeer bewijs zijn van impopulariteit, dan dat het voor hen mogelijk zou zijn om de teugels van het bewind te blijven houden.’ En hij pleit voor het volgen van de gedragslijn van Lord Palmerston. ‘In alle gewichtige momenten van zijn politiek leven is altijd de vraag, wat de kiezers zullen zeggen, een zijner eerste zorgen.’ - Welnu, in 1894 werd Mr. van Houten - juist niet afgetreden wijl hij ook minister was geworden, maar bij de algemeene Kamerontbinding - niet herkozen, hetgeen hem in het minste niet verhinderde de teugels van het bewind te nemen. In dit hoogst gewichtige moment van zijn politiek leven, zeiden zijne Groninger kiezers: wij willen u niet als afgevaardigde; en de Heer van Houten antwoordde: dan verhuis ik naar de regeeringstafel. Het onderscheid tusschen dit doen en zeggen is kenmerkend niet enkel voor den persoon van Mr. van Houten, maar voor de verandering in de parlementaire zeden van onze regeerende klasse. De proef is niet genomen, omdat eens- | |
[pagina 323]
| |
deels de zuivere konstitutioneele traditie - het Thorbeckiaansch begrip volgens Mr. van Houten - nog te sterk was, anderdeels naast deze traditie reëele wijzigingen waren ingetreden, die het vrij wel onmogelijk maakten dat ongewilde lieden in de regeering kwamen. Maar indien het geprobeerd ware geworden kan men, meen ik, op gezag van den leider der jongere liberale richting zich overtuigd houden, dat voor twintig of vijfentwintig jaar een niet-herkozen minister tegen den slag moeilijk bestand zou zijn geweest. De publieke opinie zag in de leden van de regeering iets meer dan gedelegeerden van de Kamer. Het woord koninklijke ministeriën beantwoordde nog eenigermate aan de voorstelling, die men van de betrekking zich vormde, indien niet meer aan de werkelijkheid. En zij die in het oude konstitutioneele stelsel plaats willen maken voor de machtsvormen van de alleenheerschappij der bourgeoisie, en in de regeering alleen de erkende partijleiders wenschen toe te laten; zij zouden geen gevallen kamerkandidaat in het ministerie hebben geduld. Het gevaar van niet herkozen te worden, schreef Van Houten in 1876, - ‘is een voldoend motief voor de leiders eener partij, om niet ontijdig aan de regeering te willen komen, en diensvolgens niet onvoorbereid eene kabinetscrisis uit te lokken...Ga naar voetnoot1) De voor ondergaande systemen onverbiddelijke ironie der geschiedenis heeft gewild, dat de man die de principieele beteekenis van een burgerlijk-demokratisch beginsel het eerst ontvouwde, tevens de man moest zijn, die in een latere periode de waardeloosheid van hetzelfde beginsel het eerst voelbaar maakte. Immers, kan de vereenigbaarheid van de twee ambten niet beletten wat de Heer van Houten en zijne vrienden bij de kabinetsvorming van 1894 zich hebben veroorloofd, dan is de instelling volkomen overbodig en volstrekt gevonnisd. Bestemd door de radicalen van 1870, om koningschap en bureaukratie te dwingen niet buiten het kamerpersoneel te gaan bij de samenstelling van een ministerie, verliest zij haar bestaansreden nu het blijkt dat de regeerende kamermeerderheid, zoo haar belang | |
[pagina 324]
| |
het eischt, de ministers met grootere willekeur uitzoekt dan na 1848 door de Kroon ooit is beproefd. De ministerieele zetel, voor den Heer van Houten klaar gezet, werd door den Heer van Houten ingenomen. Het sukces van de reaktie bij de verkiezingen in 't algemeen, werd zeer terecht beschouwd als een voldoende kompensatie voor de nederlaag van den leider der reaktionnairen in het bijzonder. Spreken wij van willekeur dan wil niet gezegd zijn, dat de meerderheid den Heer van Houten zou hebben gevolgd tegen den zin van de groote menigte harer kommittenten. Maar de leer van de vereenigbaarheid die wij hier bespreken, wil aan de kiezers een direkte kontrole geven op de vorming van de regeering. Zij onderstelt dus - want over elk lid van de regeering kan natuurlijk niet meer dan het beperkte getal kiezers van één distrikt geroepen worden te oordeelen - zij onderstelt niet alleen, zal het ministerie over een genoegzame mate van zedelijk gezag kunnen beschikken, dat hare algemeene richting door de meerderheid van de kiezers behoort te worden goedgekeurd, maar dat bovendien geen zijner leden door een afkeurend votum van een der distrikten mag getroffen zijn. Intusschen bewijst de geschiedenis van het kabinet-Van Houten dat wij ons tegenwoordig met zoodanige kiesche viezevazen niet meer afgeven. De bovendrijvende groep in de vertegenwoordiging wijst de ministers aan, hare ambtenaren, zonder zich te bekommeren wanneer ergens in het land een hunner zijn populariteit als afgevaardigde heeft verspeeld. Wellicht zou een door tradities van burgerlijke demokratie geïnspireerde meerderheid er anders over denken, en terugkeeren tot de stellingen door Mr. van Houten aanbevolen maar niet toegepast. Eene moedwillig reaktionnaire klassepolitiek, echter, mag niet en behoeft niet overdreven gevoelig te zijn. Bij de kamermeerderheid van 1894 bevond Van Houten zich in Abrahams schoot, en de stemming in Groningen werd gelaten voor wat zij was: de meening van één enkel distrikt. De praktische bezwaren, zeiden we, hernemen al hunne kracht. Het geval van den Heer van Houten is een sprekend bewijs. Verlangen de ministers, als ambtenaren van de Kamer, | |
[pagina 325]
| |
griffiers met een anderen werkkring en een hooger traktement; verlangen zij niet meer voor hunnen persoon de sanktie welke het mandaat van afgevaardigde geacht wordt te verleenen, dan is het ongetwijfeld beter dat zij niet naar het mandaat komen dingen. Blijft de Kamer onverschillig wanneer in een belangrijk tijdsgewricht iemands kiezers hem hun vertrouwen ontzeggen, dien zij eenmaal als een geschikt ambtenaar met het hare wil bekleeden, dan is het wenschelijk dat tusschen ambtenaren en kiezers van geen vertrouwen meer wordt gesproken. De Kamer benoeme de hoofden der departementen van algemeen bestuur buiten de Kamer, voor het minst worde bepaald dat geen ministers leden van de Kamer mogen zijn. Dan zal het elkander overreiken van de portefeuille, in welke een afdeeling voor geldswaardige papieren niet is vergeten, tot het verleden behooren. Distriktsbelangen als minister te verschoonen, door wie als kamerlid op distriktskiezers hoopt, niet meer tot de verleidingen van het departementshoofd. En een einde zal zijn gemaakt aan de macht van het ministerie om zoovele stemmen voor wetsontwerpen af te geven als het leden telt. Deze en andere bezwaren, ten slotte, blijken aanstonds zeer weinig te beduiden in tijden die voor Nederland geweest zijn. Bestaat er bij de bourgeoisie een opgewekt leven; anders gezegd, heeft zij nog te strijden tegen een groep boven haar, is zij nog onbetwist en onweersproken de leidende klasse die eenige aandacht wijden kan ook aan de belangen van de niet vertegenwoordigde massa, en om gewichtiger dan persoonlijke redenen in partijen is verdeeld; dan vallen de bezwaren die genoemd zijn, zoo niet geheel weg, dan toch in het niet bij de grootere voordeelen. Dan is het onmogelijk dat anderen dan erkende partijleiders aan het bewind komen, wien het recht niet kan worden ontzegd als afgevaardigden het verband met hunne geestverwanten te blijven onderhouden. Bij hunne zwaardere taak en hoogere verplichting, kan de verleiding om zich voor een distrikt bovenmatig te interesseeren, buiten rekening worden gelaten. Indien Van Houten in Groningen viel en in Amsterdam niet | |
[pagina 326]
| |
weer op de been kwam - Thorbecke werd minder door eenig distrikt, dan het distrikt door Thorbecke gekozen. De clubgeest die men thans vreest, heet in den bloei van het burgerlijke parlementarisme: ministerieele homogeniteit. | |
IX.De Kamer benoeme... voor het minst worde bepaald... is het noodig te zeggen dat dit geen wenschen zijn van den schrijver dezer bladzijden of van zijn partijgenooten? Zoodanige diep ingrijpende hervormingen van het burgerlijk parlementaire regeeringsstelsel, komen op het programma der arbeiderspartij niet voor. Hier is gesproken van het standpunt der burgerlijke demokratie, die met behoud van de ekonomische grondslagen, het politieke leven wil zuiveren en verheffen. Wij, wat ons aangaat, willen heden in en door het parlement arbeiden aan de vrijmaking van de klasse der proletariërs; morgen, zoo noodig, buiten en tegen het parlement. Zeer zeker komt ons daarbij de bruikbaarheid van de parlementaire instellingen te pas. Maar wij laten ons niet in met een strijd voor verbeteringen, die eerst zouden te bereiken zijn wanneer de bourgeoisie als regeerende klasse aanmerkelijk was verzwakt. Is het zoo ver, dan zijn, evenals vele andere, ook de verbeteringen van het parlementarisme overtollig geworden, met het parlementarisme zelf. En vóor dien tijd zijn ze onmogelijk. Het ideaal van een op kapitalistische basis volkomen demokratisch geregelde maatschappij is het onze niet. De burgerlijke samenleving zelve verwijdert zich van het oude ideaal, en de werkliedenpartijen zouden hun tijd verliezen met pogingen om haar te doen keeren op den weg van haar ondergang. Zoo zoekt men ook op de burgerlijke programma's naar hervormingen als de hier bedoelde te vergeefs. De eisch van de onvereenigbaarheid is niet door een partij maar door een persoon gesteld; was de utopische gedaante welke de politieke redakteur van het weekblad De Amsterdammer nu niet voor de eerste maal gaf aan de kritiek van zijne klas- | |
[pagina 327]
| |
genooten. ‘Het parlementair stelsel - schreef hij - geeft de toepassing van de juiste leer, dat het land naar de inzichten van de meerderheid der bevolking (kiezers) moet geregeerd worden.’ Maar wat, vroeg hij, ‘wat heeft dit nu uit te staan met het dwaze, o.i. ongeoorloofde verlangen van zekere politieke mannen, ministers, om zich tegelijk te belasten met een portefeuille en een mandaat als afgevaardigde - eenvoudig om van dit laatste profijt te trekken, hetzij als verzekering tegen ongelukken, hetzij als een volmacht om voor eigen voordrachten te stemmen? Van het principieele bespeuren wij daarbij niets. Daarom wanneer wij deze groote en principieele voordeelen samenvatten onder den naam van denkbeeldige voordeelen, gelooven wij het Vaderland ten volle recht te hebben gedaan...’Ga naar voetnoot1) Het Vaderland, namelijk, had de beteekenis van de demokratische theorie der vereenigbaarheid naar het gevoelen van de oudere radikalen, willen handhaven tegenover het betoog van de praktische nadeelen. Het artikel van den bekwamen redakteur is een leerzame bladzijde over de kwestie uit een staatsrechtelijk oogpunt. Doch op de realiteit, meen ik, is het minder toepasselijk dan de nuchtere aanmerkingen van zijn bestrijder. Wie nu een leerstuk van een kwarteeuw geleden wil gevolgd zien, moet aannemen dat de omstandigheden sedert niet veranderd zijn. Maar mag men in dit geval van deze onderstelling uitgaan? ‘Als er iets waar is in de opvatting, zeide de schrijver in het Vaderland,Ga naar voetnoot2) dat zij die zich een eerste plaats in de Kamer hebben weten te veroveren, in den regel ook wel het best voor den parlementairen arbeid berekend zijn, en dat de eerste onzer politieke mannen hooger eerzucht kennen dan met verwaarloozing van 's lands belang elkander af te breken, dan heeft ook recht van bestaan de meening, dat het een landsbelang is de leiders te behouden in het Parlement.’ Men kan den schrijver toegeven dat in deze opvatting iets waars is, maar niet zoo- | |
[pagina 328]
| |
veel als noodig ware om zijn geheele stelling te redden. De bekwaamheid daargelaten, is juist de meening dat in de tegenwoordige ekonomisch-politieke omstandigheden de mogelijkheid van de kombinatie en de praktijk van de kombinatie verderfelijk zullen werken. En zoo vindt men in het Vaderland alle oude, goede, degelijke demokratische argumenten terug, waaraan niets ontbreekt dan de toepasselijkheid. De redakteur van De Amsterdammer, daarentegen, verwerpt deze argumenten, zonder, naar het schijnt, te gevoelen dat zij vroeger volkomen aannemelijk waren.Ga naar voetnoot1) Zegt men dat zij voor vijfentwintig jaar reeds waren verouderd; dat de burgerlijke politiek toen reeds de vereenigbaarheid niet had kunnen verdragen, wij antwoorden dat zij verlangd werd door een althans theoretisch zuivere demokratische richting. Maar het mag als een aardig voorbeeld van de wijze waarop de bourgeoisie hare geschiedenis schrijft, worden aangeteekend, dat de radikaal van 1870 evenmin den radikaal van 1848 begreep, als de beoordeelaar van thans zijn voorganger van 1870 verstaat. Zij hebben alle drie gelijk gehad en hebben elkander achtereenvolgens bestreden. Hier is iets gezegd van de manier waarop burgerlijke ideëele stelsels in de wereld komen, en van die manier is niet het minst opmerkelijke dat de verbreiders en dragers het zelf niet weten. -
Sept. '97. |
|