| |
| |
| |
Aelbert Cuyp
door Jan Veth
Aan mijn vader ter gelegenheid van zijn tachtigsten geboortedag
Bedrieg ik mij niet, dan behoort Cuyp tot de in zijn vaderland minst bekenden der Oud-Hollandsche schilders. Niet dat zijn naam ons niet gemeenzaam zou klinken, of dat wij ten onzent alle gelegenheid missen uiteenloopende stalen van zijn verscheiden kunst te leeren kennen. Verre van dien, maar wie de Engelsche verzamelingen niet bezocht, kan, meen ik, nauwelijks recht begrip hebben van de werkelijke beteekenis van dezen grooten schilder. In de dagen toen daarginds, gedeeltelijk gebazeerd op lang schuilgegane Nederlandsche tradities, een groote landschapschilderkunst opbloeide, hebben, één van zin met de kunstenaars die aan de schilderijen uit onzen glorietijd hun hart ophaalden, de Engelsche verzamelaars de mooie Hobbema's en Cuypen tot zich getrokken, en waar de meestbegeerde stukken van dezen laatsten bij scheepsladingen over het Kanaal werden gevoerd, was het om zoo te zeggen vooral het grut wat van hem achter bleef. Zoo is hij ons inderdaad bijna een vreemdeling geworden. Rembrandt, Frans Hals, van der Meer, om alleen van de grootsten te noemen, wie ze in hun kern wil leeren verstaan, dient daartoe nog altijd naar Holland zelf te trekken, - den echten Cuyp zou men tevergeefs komen zoeken in zijn berooid vaderland.
En dit is niet alleen tot onze schande, maar ook tot onze schade, want in zeker opzicht behoort Cuyp door ons inder- | |
| |
daad naast de drie genoemde grootmeesters te worden genoten. Zoozeer bijkans als zij het doen, staat hij, wanneer men hem in zijn volle kracht leert kennen, ganschelijk boven den kabinet-kunstsmaak van de atelierschilders, en als bij weinigen gaat er door zijn beste openbaringen een frisschen adem van een eeuwige jeugd.
Cuyp had - kenmerk van den werkelijken meester - zijn eigen sfeer, zijn ten eenenmale eigen tonaliteit, waarin hij zich met volkomen zekerheid bewoog, en in dat opbouwen van het landschap uit den geamberden toon eer dan uit de teekening, in dat ondergeschikt houden ook van de kleuring aan de lichtharmonie, in dat met vastheid en op zijn tijd toch met groote teederheid boetseeren in het luchtruim, staat hij nader dan misschien een der oude landschapschilders aan het zien en voelen van onze eeuw.
Cuyp dan ook, kon zich veilig verlustigen in het vlottende schouwspel van de trillende lichtgolvingen der vrije natuur, zonder gevaar te loopen in het schilderend zich laten gaan, de belangen van de werkplaats te verwaarloozen. Het bedrijf was hem van huis uit eigen. In den reuk van de verf was hij opgegroeid. Zijn vader was reeds een baas in zijn vak en een die, waardig leerling van den veelzijdigen Bloemaert, omtrent alles aandurfde. Drie ooms, onder welke vast een met eere, dienden het gilde, en tot zijn grootvader toe wordt reeds als een nijver en geacht ridder van de kwast genoemd. Het schilderen zat bij deze lieden in het bloed, en wat zij deden en voelden, voelden en deden zij als schilder bovenal.
Hij voor zich stond waarlijk voor niets, en omvademde om zoo te zeggen alles wat de zichtbare wereld aanbiedt. Menschbeeld en beest, landschap en interieur, water- en ijsgezicht, zonneschijn en maneluister, stilleven en woelige stoffage, het kwam alles binnen zijn kring te vallen. Er was geen schilderveld genoeg voor zijn voortvarendheid met het penseel, en niet beter bij de hand hebbende, doschte hij de wanden van zijn woonkamer uit met groote tafereelen in grisaille, versierde hij de deuren van een ingelegd kabinet aan de binnenkanten met fantastiesch schilderwerk, smeerde
| |
| |
hij voor een wijnkooper van zijn kennis dapper een dubbelzijdsch uithangbord op koper aan, of draaide hij in boerderijen uit de streek levensgroote mansfiguren op grove deuren, de dwarsklampen niet tellend die zijn paneel onderbraken. Zooals hij treilde en zeilde was hij een schilder van nature, die geen mensch te behagen, geen smaak te gerieven zocht, en wien geen eer, geen nood, geen zelf behagen aan het werk dreven. Hij was alleen maar een zeldzaam kompleet type van dat ras, dat, niet veel verder dan tusschen Maas en IJsel genesteld, plotseling, men weet niet hoe, zonder bedenken, al wat los en vast is schilderde, zooals anderen bij Gods genade zingen uit volle keel, en dat, de klassieken op stal latend, met bloot een stuk papier en een pijp bergkrijt gewapend, den boer opgaande, zijn eigen weg naar Damascus gevonden had.
Hij intusschen had weinig meer van dat driftige, dat versche ontdekkingen wel plegen aan te steken. Boheemsche opvattingen van het kunstenaarsleven was men in zijn familie te boven. Schoon van nature bloedrijk, handelde hij uit bezonken neigingen, hoewel tuk op nieuwe veroveringen, zou hij er wel op passen niet op den hol te slaan. Zijn gezichtsveld was rijk en wijd maar klaar, zooals zijn gave schildertrant ten volle buiten het zoeken naar het armelijke, het onderkomene, het pikante, het pittoreske omging. Want geen landschapschildering die minder naar de lamp riekt, en verder dan de zijne blijft van alle spel. Niets dat hem vreemder is dan overbeschaving. Een pummel, met dat al, ziet, voelt, schildert zoo niet.
Daartoe verleid door het aantal jachtgezelschappen en heere-boottochten die hij met blijkbare kennis van zaken afbeeldde, misschien ook door de wetenschap van zijn omgang met en van zijn huwelijk in voornamer kring, en van de meer en min aanzienlijke betrekkingen die hij bekleedde, en mede zeker door het feit van zijn waarschijnlijk verblijf houden op Dordwijk, heeft men Cuyp wel als een soort van buiten het eigenlijke gild staanden landedelman voorgesteld, - ten onrechte, in zooverre namelijk dat de gedistingeerde liefhebberigheid
| |
| |
welke men den ras-schilder daarmee toekent hem weinig eigendommelijk was. Een heer bij uitstek was deze wakkere klant gewis ook niet. Een boer dan? vraagt men wellicht. Een heereboer, zou ik zeggen, zooal zeer zeker niet van positie, dan toch van sentiment. Evenals van Millet verteld wordt, dat hij met zoo vaste hand als de bedrevenste ploeger het kouter door de voren wist te sturen, zoo stelt men zich voor, was al wat hof of boerderij aanbiedt, hem familjaar als eigen huisraad. Een paard kon hij optuigen, een koe kon hij melken, een fuik kon hij uitzetten, een schuit kon hij zeker sturen als de beste; want bij de groote uitgebreidheid zijner stoffe is dit opvallend, dat hij al wat hij schildert, niet slechts als een uiterlijk aanschouwer, maar vanzelf vertrouwelijk schijnt te kennen, zooals men alleen de dingen waar men dagelijks mee omgaat voor oogen heeft.
Bovenal was hij een groot liefhebber van beesten, welker verschillende eigenaardigheden hij op zijn duimpje kende. Hij telde ze blijkbaar als kameraads. Een oude eend met zorg door hem geconterfeit, kreeg op het bewuste schilderstukje er een gelegenheidsversje bij toe, al haar wederwaardigheden vermeldend, en later werd dit rijm nog met een vriendschappelijk grafschrift aangevuld. Wie dat doet moet hart voor zijn beesten hebben gehad. Zoo beschikte hij, stelt men zich voor, over een stal, waar hij de kloeke koebeesten, die hij, hetzij afzonderlijk, hetzij in composities na schilderde, maar voor het uitzoeken had. Zoo was hij thuis in eendekooi, volière en hoenderhof, en wegwijs in de stoeterij waar de stoute blessen en de appelgrauwe schimmels werden gefokt, welke hij meermalen met bijzondere voorliefde op de uitnemendste wijze portretteerde. Hij kent het land en de sloten en de velden, en voelt de luchten en vergemeenzaamt zich met het vee, en hij ging niet naar buiten om, al was het ook maar bij gelijkenis op den akker te slapen, zelfs niet om er den lieven langen dag te verdroomen. Soezend neerzitten was zeker zijn voorkeur niet, en al kon hij een geval desbelust doorgronden als een specialist, en was zijner breede rustigheid alle gejaagdheid vrij, hij
| |
| |
was er de man niet naar om lang bij een en hetzelfde punt stil te staan. De zon zag hij gaarne telkendage op versche beemden schijnen, en als hij den stroom dien hij als jongen in het schuitje van van Goyen gaand al bevaren had, en waar hij later half op leefde, langs keek, werd hij telkens verlokt tot nieuwe tochten, het land in, de Maas op, Nijmegen voorbij, tot naar de heuveliger streken waar zijn grootvader was vandaan gekomen.
Die kloeke geest van verderstrekkend onderzoek, die degelijke universaliteit is er ten overvloede om de macht van zijn grootscheepschen aanleg te bewijzen. Zoo hij al een bepaald evenwicht wist te handhaven, bedaard in den tammen zin ging hij niet te werk. Karakteristiek mísschien voor zijn bloedgesteldheid is het, zooals hij uit overmoed van schier baldadigen levenslust, de rokken van zijn melkmeiden of de baatjes van zijn manslui met een schaterend scharlaken kleurt, dat men bij niemand anders vindt, en dat rauw afsteekt bij het beter toebereide rood zijner geraffineerder tijdgenooten, bij het rood van den vroegen Maes, van van der Meer of van de Hooch, en dat men als het boersche rood zijner koebeesten in de tweede macht opgevoerd zou willen aanduiden.
Alles zwelt in Cuyp van landelijken levenslust, en merkwaardig is het hoe daarbij zijn stijl toch beheerscht is, beheerscht echter zonder eenig spoor van systeem, - want bij hem geenerlei leer die de natuur verdrukt, en geen natuur ook die zich tot kenbare leer kristalliseerde. Als men het vaak te opzettelijke van zijn donkere distel- of koolblad-repoussoirs daarlaat, beweegt hij zich met volkomen vrijheid in het vierkant. Niemand die minder dan hij een lucht - en in zijn wolkendessins is dan ook de grootst mogelijke verscheidenheid op te merken - naar vooropgesteld begrip van regelmaat komponeert, en die toch beter dan hij het evenwicht bewaart, en de illusie geeft van een eindeloos zwerk, zetel van onuitputtelijk licht. Trouwens ook als hij een effen uitgestreken hemel schildert, hoeveel rijper, aaneengeslotener van lichtatmosfeer is die toch, dan bij schier elk ander. Geen enkele der oude Hollanders die, en dat
| |
| |
ganschelijk zonder saus, zoo harmonieus geënveloppeerd is als hij. En zoo druk ook kan het op zijn tafereelen niet worden, of die sfeer blijft gebonden. Als het Rubens overkomt dat hij een groot landschap borstelt waar van alles in gezet is, meent men een oordeelsdag of voor het minst een aardbeving bij te wonen. Zoo echter kan Cuyp, wiens natuur overigens voor die van den geweldigen Vlaam in overvloed nauwelijks onderdoet, zijn landschap niet bevolken, of het blijft een beeld van harmonieuze vreedzaamheid, een, wel verre van naar nymfen te rieken, opwekkend Arcadië. Maar een Arcadië dat hij aan de Merwede van aangezicht tot aangezicht had gekend, en men moet misschien vertrouwd zijn met die wandelingen op het Dordtsche eiland, om de stad heen, vertrouwd met Eikendonk en met Krispijn en de Watermolenwei en het Weeskinderendijkie en de Mijl, om goed dien eigenaardigen gulden sluier na te voelen, die daar bij ochtend en avondstond zoo vaak over de landouwen ligt gespreid, en die de bewoner van het Torensteedje over al zijn werk heeft uitgegoten. Van zijn zon althans zullen de Engelschen zonder spot moeten toegeven dat zij buiten Holland nooit geschenen heeft, want aan gene zijde onzer dijken had hij dat blonde lustoord niet kunnen vinden van met malschen damp van vette polders heel doorwasemde landouwen. Men moge lakend kunnen opmerken dat het nuchtere kaas- en broodvolk voor de zegeningen van den uchtend geen beter spreekwoordelijke lof te vinden wist, dan de materieele, dat hij tot geldelijke welvaart den weg wees, Cuyp althans kan men niet verwijten dat hij voor het onstoffelijke goud dat de morgenstond in de streek zijner inwoning zoo bizonder ademt, geen open oog heeft gehad. Zijn ochtendschijn is een blijde levensbode, en vervult de lucht met een kreet van verrukking om de alom zich kond gevende wedergeboorte.
Zijn zon is er niet om pittoreske spelingen aan te brengen, zij glipt niet en tipt niet, maar doorvonkelt heel de bonzende lucht. Het geboomte is hem ondragelijk dat den luister des hemels niet scheutig genoeg doorstralen laat, en
| |
| |
de heuvelen in den achtergrond zijn slechts aangebracht om het licht onder nieuwe glooiingen op te vangen. Door zijn weìlanden en over zijn watervlakten zwelt een breede juichtoon voor het klare, volle, gezonde bestaan, dat al wat leeft uit den adem van die malsche dreven als met wijde neusgaten opsnuift.
‘De stroomen geven slib en koesteren de gronden....’
En de schilder drenkt het altegader met zijn eigen koesterenden levensmoed. De figuren gaan door zijn landschap als onder den indruk van een zegenrijke wijding, in den luister van het alomvademend pastorale. Het geboomte trilt en wuift, de hemel straalt, en alles juicht blijmoedig mede van dien
‘.... frisschen geest, die hier den mensch bejegent,
Het aangezicht verquickt, en alles streelt, en zegent’.
Het is als een hymne van geluk, waarin zelfs de beesten deelen.
Aan die beesten trouwens, aan zijn koeien vooral weet hij een ongemeene waardigheid te verleenen, en wel is men bij die machtige dieren, die den wind zoo fier om de koppen doen gaan en het water dan zoo voornaam langs hun voeten laten plassen, verre van die voor schildersgebruik fluweelig pasklaar gemaakte koebeestjes van Adriaan van de Velde, zooals ook zijn paarden, wier kloekheid twee eeuwen na hem den ruiterlijken Géricault uit den slaap zouden houden, hemelsbreed van de nette salonpaarden van Wouwerman verschillen.
Zijn koeien zijn ook niet de soezige lobessen, die enkel bruutweg vreten en herkauwen, - het zijn de stoutgebouwde wezens, die hun snoeten loeiend de lucht insteken als gingen zij mede op in het weidsche van dat blakende buiten, - zij staan de majesteit van het heelal in zich op te zuigen. En de meid, die den overvloed van melk in de blinkende koperen kannen giet, schijnt met het zog van gigantenrunderen om te gaan, zooals de stad, onder welker rook de melkbocht ligt, van schier bovennatuurlijke welvaart blaakt.
| |
| |
Want er mocht dan in dat Dordrecht, waarvan hij het sprekende lichtbeeld zoo gaarne tegen den horizon verpaste, al ellende wonen, miserie als waartoe de schilder zelf het Heilige Geest- en Pesthuis mede te beheeren vond, - er mocht onrecht tieren, waarvoor hij in de Hooge Vierschaar zitting had te nemen, - er mocht in de kerk, die hij als diaken en ouderling bediende, partijstrijd woeden, welke door al het gepraat der Dortsche Santen niet beslecht had kunnen worden, - hij, de stadgenoot der geduchte Oranje-bekampende broeders, scheen van den Prins geen kwaad te willen weten, hem was het daar binnen der Witten woelige veste al pais en vreê, al botertje tot den boom, - in de dracht van zijnen geest zag hij dien massalen gordel van huizen en gebouwen langs zijn Merwe als een onaantastbaar bolwerk van Hollands macht en welvaren, en anders niet.
Er hangt in Londen een door Cuyp geschilderd portret, dat, dunkt mij ieder die den meester begrijpen wil, moet boeien. Het is een breed gebakkesde, ietwat gedrongen manskop, stomp van neus, stug van snor, stevig van kinnebak; een baas als een boom, niet licht te bezeren, die een beetje koeiachtig, maar in den grond toch heel wijs uit zijn oogen ziet, en dan met vasten blik, niet zonder voornaamheid, u in de uwen kijkt. Zeker, een portret van Rembrandt peilt dieper, maar breeder geest spreekt er amper uit. Dit uit de volle verf, in spanning en trekking van huid, in formatie van oogkas, voorhoofd en kakement, door een volleerd portrettist volkomen gemodeleerd schilderij nu, moge ons dan al niet, gelijk men vroeger dacht, des schilders eigen tronie te kennen geven, wat hij ons daarin van dien man vertelt, laat den indruk voor een goed deel onwillekeurige autobiografie te zijn; althans moet dit, zoo al geen man volkomen naar zijns gelijke, er wel terdege een naar zijn hart geweest zijn: een man van breeden grondslag, minder belangwekkend om mooie trekken, dan om de vigueur immers van zijn gansche verschijning.
Want ook Cuyp zou men kwalijk beoordeelen, wanneer men zijn bekoorlijkste trekken met zorg in het licht wou stellen,
| |
| |
wanneer men de fraaiste, de geacheveerdste zijner kabinetschilderijen zou samenlezen en uit zulk een wel gezifte keurkollektie des schilders waarde wilde meten.
Het is niet het vangen van een geconcentreerd geval in een vleiend beeld, waar het hem om te doen was. Men moet hem nemen naar den kerel, die achter dat gansche oeuvre steekt. Ofschoon hij uitvoerig zijn kon als de beste, ontleedt Cuyp niet, - hij vat saam, hij is bovenal de man van den vollen greep, en zoo wil hij zelf ook genomen worden. Al overtreft hij slag op slag geijkte specialiteiten in hun eigen genre, hij doet het altijd met op eigen beenen te blijven staan. Al zijn Dordtsche gildebroeders omtrent: zijn oom Benjamin, Lesire, Bol, van Hoogstraten, Maes, Levecq, de Gelder, werden vroeger of later meer of min door Rembrandt op sleeptouw genomen, hij alleen hield een breed vaarwater voor zijn eigen en waar geen ander zich in wagen zou.
Cuyp bezat ongetwijfeld niet de diepzinnigheid van Ruysdael, de fijnbesnaardheid van Hobbema, het teedervloeiende van Van der Neer, of het fijn doordringen van de natuur, dat Potters beste werken adelt. Maar in het natuurlijk omvatten was hij niet alleen den laatsten de baas, en op zijn beurt beschikte hij over iets dat geen van hen allen eigen was, want guller landschappen van opwekkender levensmoed zijn misschien door niemand ooit geschilderd, - en zoo het al te gader ietwat zware kost was welke hij bereidde, het was klokspijs als ik het wel mag zien. Op den keper beschouwd plegen zijn tweede plans te heel te zijn, maar die heelheid lost zich in het overzien van het schilderij gemakkelijk op tusschen het robuuste voorplan en den trillenden achtergrond. Zijn groote stukken kenmerken zich vaak door iets plomps, maar niettemin doet hij het er mee, weet hij er in te zeggen wat hij beoogt, leggen zij op onmiskenbare wijze zijne forsche aandoenlijkheid bloot. Hij doet daarin denken aan die zwaar gebouwde menschen, die zich in hun groote lichamen toch zoo gemakkelijk weten te bewegen, dat men zich verbaast over de lenigheid van die massive ledematen, over zoo rustigen gang onder zulk een zwaren last.
| |
| |
Uit een Engelsche privaat-verzameling is mij zoo een riviergezicht van Cuyp bijgebleven, verwant aan ongeveer het eenige eerste-rangschilderij, dat men tot voor kort in Holland nog van hem vinden kon, een tafereel, waarop een groot, vlak in de lucht stekend sprietzeil van een plomp schip, in prachtige smijdige toonvastheid tegen een effen stuk lichtende lucht staat uitgeschilderd, zoo globaal, zonder leeg te zijn, neen juist met zoo gedegen volheid, dat er in den gang van het forsche, door drokte van schuiten en touwen omstuwde vaartuig iets waarlijks sollemneels komt.
Onder zulke staatsie moet Cuyp zich hebben thuis gevoeld, in die sfeer zal hij het gretigst hebben geademd, - en als ik de kunst van dezen magistralen schilder in mijn verbeelding zoek te omspannen, is het mij of ik hem als den gezagvoerder van zulk een zegevierend schip, onder welig stralend licht, met breedgezwollen zeilen, de haven van het geluk statig zie binnenstevenen.
29 September '97.
|
|