| |
| |
| |
Sabbath.
Eene Schets
door Herman Heijermans Jr.
I.
‘Ach! da kommt mir so einsam vor, wie die Kammer, der Hof und
Garten, das herrliche Feld, das über die Hügel sich hinstreckt;
Alles liegt so öde vor mir: ich entbehre der Gattin.’
Zelik, leunend op raamluik, keek met oogen van aandacht. De tramkoetsier had gestopt, maar te laat. De pruimenwagen van het ouwe joodje was aangereden, geschokt over den stoeprand, de pruimen dofgeel, druivenblauw, rollebolden over het asfalt, onder den tramwagen, onder de karretjes, over de stoep.
‘Vuil mamser! Màmser!’ huilschreeuwde het joodje, bukkend, oprapend, dan weer schreeuwend met stem die gebroken leek: ‘... De pescht zal-je krijge!... Vuilik!... De pescht!... De dubbele pescht!... Je zal krijge al wad-'k je wensch!...’ Op z'n knieën in het grauwe stof van dien heeten Augustusmiddag, haak-grijpend met knooklige vingers, peuterde hij de dichtstbij liggende pruimen saam. Er was dadelijk een oploop, een verklitting van andere karren. Al het beweeg van de Jodenbreestraat werd daar tot een buil van menschen en koopwaren. Stram-net, in de rails, wegversperd door een
| |
| |
sleeperswagen met inanufactuurbalen, wachtte de tram met één enkele burgerjuffrouw. Waar de sleeperswagen wou uitwijken stond een onbeheerde handwagen met tonnetjes. Daarachter een schor-roepende koopman met komkommers, bieten, gekookte lever, olijven, die heesch aan 't vloeken was tegen twee andere opduwende venters met konfijtedadels en peren. In de tramrichting hokten karren met griet, een met bloemkool en doperwten, een met groote witte pepermunten, een met mierikwortelen. De joodjes, vervallen, flets, grijs van stof in de heete, stoffige benauwing der straat schor-raspten tegen elkaar, met bruine natte tabaksmonden. In de broeiige atmosfeer van dien Augustus-namiddag geleken de gezichten ouwelijker, meer van-hartstocht-doorvreten, meer vuil-beenig, meer van willooze weekheid. Grijze bakkebaarden krulden naar magere kinnen of het vel was vuil van rood-gorige stoppels. Het zuur in de potten, de gekookte lever, de klevende hoop dadels lichtbruinig op krantenpapier, de peren mët zwartlijke rotstippels, de bleekblauwe slap-kwakkende grieten, de bloemkolen safranig wit in de weggekapte stronken, de groote kalkwitte pepermunten, de grijswitte mierikwortels, lagen als langwerpige veldjes, kleurtjes ònheftig als ondergrond, tegen het bewogen geleef der groote, ouwe, jukbeenige koppen. Alleen om bukkend pruimenjoodje was een stoffige asfaltruimte van hevige sympathie. Zijn flardig, hoekig lichaam schurkte op de grijs-vuile egaalheid van het asfalt. Waar de magere knie den grond raakte plakte verdroogd drabsel van verplette paardenvijgen. Joden joggies, zeer eerlijk, grabbelden mee, stoffige pruimen oprapend in kleevrige handen. Het pruimenjoodje, wantrouwlijk, schor-schreeuwend, zocht rond met de waterig-kleine oogen. Even in 'n òpbranding van ongeduldige woede, rukten de haakvingers nòg zwart van asfaltvuil, in de ouwe stoppelharen. Geknield op de paardenvijgen, den mond in krulling van smart, de oogen verwaterd
in groezling van zwarte rimpels, huilde hij 't schor uit, smartlijk van aspect in de volle, droge, heete straat. Stoffig, dorstig, massaal van vaalheid, sloegen de huizen op naar den strakwïtten, laag hangenden hemel. In broeiing doorspleten de vensters de bruinige
| |
| |
zwaarte der muren. En het lawaaiend gerasp der beenige jodenhoofden boven de veldjes van droog-stankrige koopwaar, boven het zuur in de opene potten, boven de warm-klittende, lijmrige dadels, boven de kwallige lijkenvisch, de bergjes van kalkpepermunt, de grijs-slijkrige mierikwortels, ommummelde, vergroezlend met de heete, stof-zware straatwalmen, de schorre wanhoopswoede van den op paardevijgen gebukten, wild stoppelhaar uitrukkenden ouwen jood.
Zelik, steunend op het raamluik, keek toe met oogjes glanzend van aandacht.
Hevig grommelde aan uit de laag-broeiingen der straat het drukke beweeg, nu de koorts over állen was te komen tot Sjabbesrust. Verderop bogen de huizen in loome gebuktheid, als òppe, vermoeide reuzen, hangende saam, overhuivend de grauwe stofvaart. Een enkel schuintrekkend spion kaatste het brandend geleef van de zon, smijtend dat met gouden gesprankel, heel heftig en driest tegen de vlakking van goorbruin. De straat lijnde weg in spraaklooze melankolie, zwaar-benauwd onder het diepe gehang van barnende luchten, lusteloos onder geproest van grijs-mistenden stof.
Boven het schor, diepkelig geschreeuw der Joden klinkte helgeel het vinnig gelui van de trambel. Nijdig rinkinkte de koetsier, paarsbol onder de uniformpet. Pruimsap spoot uit zijn mond, scheerend langs de billen van het paard, wiggend in zwart-natte spiraaltjes op den stoffigen grond. Zijn ruwe minachting voor het lawaaiende, mager-hoekige jodenvolk spette daarin neer.
‘Trek dan goddoome op,’ snauwde hij achter een spuug, tot den sleeper van den manufactuurwagen.
‘Ach verrèk vent... kom jij daar maar door!’ schreeuwde de ander, inhoudend zijn paard dat steigerig werd.
Méer karren aanrijdend in de tramrichting, maakten sterker het gejoel. Een met lorren, beenen, een oude potkachel en een stukkende wieg, knarste met het wiel tegen de kar met rotrijpe peren.
‘Oj! Bè-je bang dad-je te laat komp?’ smoezelde heesch het kleine joodje der peren, die met fel-roode, brandrige oogen, dik-opene lippen te droomen stond bij de herrie.
| |
| |
‘Zet jij je wage rèch,’ meende de lorrejood, spuugend, slaperig-kijkend uit klein-zwarte oogen. Dan nam-ie een peer in z'n handen, die wrijvend, ornstreelend, duwend den bruinbreeden duim in de beurze pitten... ‘Wat koschteze?’ Slaaprig stak perejoodje twee dunzwarte vingers op. ‘Drie,’ dong lorrejoodje, onverschillig kijkend naar het gewar rondom. De ander zei alleen maar: òg, òg, oòk zonder aandacht. En in datzèlfde doen, dat star-droomerig, lusteloos, bijkants slapend bewegen van googeme joodjes, wier denken ònaardsch gelijkt, leien twee warme vingers 'n warme cent uit warm vestzakje neer en namen twee andere warme vingers in onverschillige grijping de warme cent op. Perejoodje draaide zich af halverwege, handen in broekzakken, wroetend in centwarmte. Lorrejoodje beet in de peer dat sap om z'n dunne tabakslippen slobberde, kwijlend langs het bleek kinnebakje.
In de klitting van wagens en karren was nog geen verandring gekomen. De tramconducteur vloekend, zocht naar den voerman van de onbeheerde kar met tonnetjes. Ouwelijk pruimenjoodje door joggies geholpen, kroop in de opene plek, saamzoekend de weggestoven pruimen.
Op de stoep was een gedring van kijkende menschen, vlak bij Zelik. De huizen, gorig en vaal droomden op in de droge woestijnwarmte van dien achternamiddag. Grijs, als in ruïne, stond de Uilenburgersteeg, verschietend naar het zwartonbelichte gehang der ouwe verstortende huizen. Grauwe gevels bogen toe naar elkander als ouwe baardige joden in schemer-synagoog. Het was alles grijs daar, verweerd, zwart van slijkrige kalk, moe van vuil, geheimzinnig venstertjesgerij. Eeuwig onweer-grijs leek in verstafgelegen huizen gevreten, gestold op de dakschuiningen, de molmen gevels, de scheefwelvende muren. Het stratenlawaai kroop naar diezelfde scheemring van grijs. Plaveisel was opgebroken in de steeg. Zand en keien lagen om een geul van vochtiger aarde. Tusschen de kar-rissen, schokkerend, ging het gewriemel van koopers, joden met breede jukbeengezichten, joden met sikken, joden met stoppeltjesbaarden als uitslag. Lijvige jodinnen met sjabbesmuts àl, mutsen van wit met rose-en-blauwe-lintjes, jodinnen
| |
| |
heupwieglend als knortrappende poesen, jodinnen bleek èn lang met bruine trekkingen onder de zwarte oogen, jodinnen met verkleurd-bruine bandeaus, jodinnen met slobbermutsen en dikke buiken, liepen de steeg in en weer terug over het mulle, wegglijdend zand, naast de gapende geul vochtiger aarde. Op den uitersten hoek, op een kist, hurkte een jodenjoggie voor een op doovekolen rustenden ijzeren pot met lauw-walmend water en eieren. De smeulstank der kolen sloeg tegen het hoofdje met jodenneusje, tegen het mondje in schreeuwing gespalkt. Schel, heen door den stank, lichter op zwarte gezoem van de straat, schreeuwde de stem van het joggie... ‘Og watteèè gesjogte boel! Og watteèè gesjogte boel! Og wattèèè gesjogte boel! Og! Og! Og! Watteèèè gesjochte boel!...’ Het schreeuwend strotje zakte uit, het mondje vierkantte open, de dunblauwe adertjes van nek en slapen striemden dònkerder op door het gedrens, het hèrhaald, druk, zonder rusten geroep... Og! Og! Og watteèè gesjogte boel!... Og! Og!... watteèèè gesjogte boel! In het lauw, stoffig-water witten de eieren. Smoezig jodenjoggie met uitslag aan ooren, ooren glimrig in witte zalf kwam om een ei, legde zijn bruin-roode centjes in hand van eierenjoggie. Op den hoek van de steeg in de heete, benauwde broeiingen van Jodenbreestraat, klein-ouwelijk tegen de vale hooge huizen, klopte ernstig het jodenkind, met de zeere ooren, het ei tegen den ijzeren pot. Pluisjesbewegend schilferden goorvingertjes het glanswit van dop, duwden het ei in zwartelijk zout. Dan, in de kromming der beenige hand hipte het nattig ovaal naar den kleinen mond, die beetjes nam in het wit, in het geel met gulzige brokjes, telkens aanduwend restant in het zwartelijk zout. Eierenjoggie keek toe en heen door den stank der smeulende kolen, heen over het gewoel, heen door de stofwalming der verre straat
gorgelde het geroep, het geroep dat jong-lichter was dan het grijze gerasp rondom... Og! Og! Og! Og watteèèè gesjogte boel!
Uit den laag-witten, op zwarte daken wolkenden hemel difuseerde mattelijk licht tusschen de ouwe groezelwanden, wier tonige strakheid de straatvaart omsloot. De zwangere
| |
| |
zuurjodin bij het trapje, bol en dik, stond in de diepbruine zwaarmoedige scheemring van muren en lattenwerk bòven, waaraan in loome rust dekens en nachtjekken hingen. Slap kwalden de safraanwangen onder de muts met sleeplinten. Om de vetschouders wolde een blauwvale doek, rimpelend over de breede heupen, schuintippend op den gespannen buik. Wijd gingen de neusvleugels, ademsnuffend in de stofbroeiing, wijde neusvleugels van vèr-zwangere vrouw. Kwam uit het beweeg in de steeg zwart-magere meid, borstloos met oogen in kwijnende kassen, wees op het zuur, lei stil neer een cent. Zuurjodin, buik breed vooruit, over den rand van den wagen, plonsde dan mollige hand in een vat en bij het gedruip van goudgelig vocht sapte een groote komkommer, die ze neerlei op krant en met pootig gebaar in stukken verdeelde. Borstlooze meid, bleek en flets, nam van de punt van het mes den komkommerbrok, hapte er in, opslurpend met spuugrig lawaai het sap en de pitten, kijkend terwijl in d'andere potten en vaatjes met augurken en uien. Op een hoek van den wagen lag een aangesneden lever in droog-zwarte korsting, rakend den zwangeren buik. In het stratenbeweeg weer heènging de borstlooze meid, - stond alleen in de diepbruine, zwaarmoedige scheemring van het lattenwerk bòven, de zwangere zuurjodin, ònbewogen door het galmend-schorre ventersgeschreeuw, droomrig in de stankingen rondom, waaraan ze gewend was. Méérder belicht, licht dat sneed van de daken, suf-zat amandeljoodje. Tusschen gesmak van bloedvolle lippen plompte een versche sigaar, chocoladebruin. Zijn oogen knipten in slaap achter zijn koopwaar, amandelen, klef-geile dadels, neutjes, kastanjes, alles doorspaakt met prijzende latjes. En hij boog in knikkend gedoezel, oogleên vertrekkend, dicht bij de deukrige weegschaal die aan een galg mat kopergeelde. Knik-slapend naast hem, handen in schoot, rugje tegen een ledige sinaasappelkist, oogen in starre droomkijking,
wachtte een ouwe jodin. Haar, zilverwit, lag halfwege plat onder zwarten bandeau. Het velplooien gezicht strakte onder het vreemde gewar van valsch-zwart op licht-kruivend zilverhaar. Aan de gele verschrompelde oortjes hingen lange bloedkoralen
| |
| |
bellen. De magere taanhanden leien in schoot, de mond hoekte in ademgehaal, de oogen star-droomden heen over geplomp van stappende joden, heupwieglende jodinnen. Ook nog de schoenpoetser. Hij was een oude, in vuil verroeste jood met vervettend zwabberlijf. In een matten leunstoel lui-uit hing hij op de elbogen. Grauw-bruin rulde de flardenjas om z'n schouders, gehouden door rafelknoopen om den verzakkenden onderbuik. De vette dijen vulden den nauw-korten broek. De gulp stond open, met geschemer van smoezelig linnen. De vadzigvette kin met twee onderkinnen, kwalde over de gaatrige das. Baardstoppels grijs en dicht omgrauwden het vet van kinnen en hals. Bij zijn voeten in stukkende schoenen, schoenen vierkant en grijs, stond de schoenhak met borstels. In z'n leunstoel vadzig en vet, onderkinkwallen gezakt op de borst, benauwd hijgend en zweetend hing hij, de beenen gespreid en het volle lawaaiende leven van de Breestraat rommelde hem langs, langs de hagen der zwart-vale huizen, wier grijze gevels in witte luchten heenlijnden.
Doorsnijdend de Breestraat spoog de Uilenburgersteeg het klotsend gejoel in de Houtkoopersdwarsstraat. De stroom ging dien kant uit nu de stráat versperd was door karrengehaak met de tram in het midden. In de verte kolkte koppenbeweeg van het Waterlooplein. Vettig, diklippig, braking uit heesche kelen, scheurde het brandrig geschreeuw van het plein door de Dwarsstraat, die lag als heet-droge bedding tusschen snoering van zwart-walmige huizen. Voor het pothuis, donkere gat in den muur, kijkend naar de wagenklitting in de Breestraat, leunde een vrouw zwart en roodbruinig van rokken en doek. De lintenmuts overgroezelde het kijkgezicht. De kijkmond had twee rottige tanden, de borsten hingen bol-slap. Vóor haar in de geul van de òok daar opgebroken straat, met de beentjes gespreid over het aardegat, stond een jodenjoggie aandachtig te piesen, rècht vooruit houdend het pink-lidje dat 't straaltje wijdbochtig wegspoot en natterig gaatje in de aardegeul boorde, waar de pijpen van gas zouden komen. Aan den vischwagen, vischlijkerig zwart, werkte de vischjodin. Ze was zwanger òok.
| |
| |
De zwarte rokken spanden den buik om, dien het magere lijf moeilijk te dragen scheen. Bruin onder gekuif van de muts, zwarte wol op zwart kroeshaar, bukte ze ijverig voor naar de lijkrige visch, die nemend in d'handen en opblazend door limonade-rietje. Koonen van vischjodin bolden rond op, de oogen puilden grooter -, het lichaam lijnde schuinweg met den gespannen buik onder het paarse schort en de bolling der bleeke jodin-koonen deed de vischbuiken merkelijk zwellen als kwamen zij frisch uit het water. Zoo werkte zij druk. Bij tijden nog met het riet in de hand rauwde open de mond, brokkerig schreeuwend in 't brandrig lawaai van de steeg en het Waterlooplein. Haar mond werd een bek dan, groote bek, zwart van binnen, sterk van stuiping. Dan rustte ze, neus snotterend ophalend en weer in den buik van een visch blies ze het heete gedamp uit haar strot. Eene zij van den wagen had visschen met dikken buik -, andere, lijkrige, klevende, stankrige klieken. Vischjodin met den dikken buik, bruin in den schemer van ouwe huizen, blies er gezondheid in en het gele slijm van de kieuwen duwde ze weg met gestoot van den duim. Naastan een koopman in petten, zwaar van snor en net geraseerd. Jodenvrouw kwam met zoontje, jog met listig gezicht. ‘Kijks hoe die zit... Kijks! kijks!’ - zei de man indrukkend de pet op het hoofd van den listigen jog. In z'n hand nam-ie 'n scherf spiegelglas. Listge jog keek er in, vinnig gezichtje met buigneus en kerslippen en de pet overzakt op het hoofd. Moeder aan 't meekijken, glundrig in het gelicht van de scherf en pettenjood ook. En dàn aan 't geding, met gebaar op tegen elkander....
Fel van het Waterlooplein schorde gerasp van het sjaggerend volk, zwevend op drabblend geschreeuw van Dwarsstraat naar Jodenbreestraat waar de opstopping was, waar de huizen stonden in drooming en stug rakette het door naar de Uilenburgersteeg over de hoofden der venters, tot vèr waar de oude-schoen-joden zaten gebogen voor hun platten met schoenen. Op dien heeten Augustus-namiddag tegen den tijd van Sjabbes leek het geraas sterker dan ooit. Uit alle stegen en
| |
| |
sloppen drensde het aan, droezend heen langs de vaalgrijze muren, voortgejekkerd van jodenkop naar jodenkop. De vrouwen liepen met gevulde schorten voor de buiken, joggies met zeere oogen griebelden rond tusschen de karren, kauwend op zoetigheid. Jood met rooderig haar en sik in tweeën gespleten, wierp weg 'n endje sigaar - jodenjogje bukkend voorzichtig raapte het op, zuigend met pufjes op 't platgekauwd klitje. De heete, gorglende benauwing broeide in walmen, stanken opslurpend van de koopwaren, van 't zweetende Jodenvolk. En de straat, slinkend tusschen de massale grijze zwaarmoedigheid der huizen, kroop in loomlijke glijding naar waar een veeg wit-brandende lucht het straateinde teekende.
Zelik, staande nu náást z'n keldertrap, schudde het hoofd, bléef kijken met aandacht. Pruimenjoodje schikte de pruimen, nog klagend verwoed... ‘De pescht zal die krijge... De pescht!... De pescht!...’ Er was een agent bij gekomen, die trachtte de klitting t'ontwarren. Maar de man van den onbeheerden tonnetjes-wagen was nog zoek. ‘Achteruit!... achteruit!... Trek dan goverdomme op!’... De veldjes met griet en bloemkool en doppers en pepermunt en mierik dreven af, de ouwe jodenkoppen, koppen van hartstocht doorvreten er achter. De stemmen schreeuwden, roggelden, de hoekige beenen met leepvoeten gingen in stof. Dan kwam de tonnetjeswagen los, geduwd door agent en tramconducteur en het witte paard voor den sleeperswagen, steigerig, met valsche, bijtende schrappen over het asfalt, stramde de achterpooten, met schokjes loopend in de vaart die openbrak. Achter den sleeperswagen rijden de andere karretjes en de trambel, driftig van waarschuwen, knerpend geel-uit boven het wielengedreun, zette den tramwagen in luchtig bewegen met de eenzame juffrouw er in. Van de andere zij kwam nu ook los het gerij van de karren, ònzeker door joden geduwd en het pruimenkarretje ketsend af van den stoeprand volgde het gaan der beweging.
‘Die het ook met z'n pruime 'n mazzeltje,’ dacht Zelik en slaaprig keek hij de straat in, waar 't ouwe daaglijksch
| |
| |
lawaai weer ongestoord tegen de huiswanden sloeg. In het schuinhangend spion boven Koon stèrker goud-blonk het zonnegeschater, pulverend goud-heftige stralen uit het dofgrijze fond. Meisjes in sjabbeskleedij, hoeden met wieglende veeren, felslaande kleuren, rood, geel, kopergroen, gingen al druk door de straat, betipten het asfalt coquet, zachtlijk van heupschok, kittig van doen, intiemlijk bewegend. Elk droeg een kleed van opzichtige kleuren, paars op bloedrood met strooken van lila, geel tegen groen, goudbrons op purper. Vol stonden de borsten van vroegrijpe, verlangende, vleezige meissies, - de lippen natrood om te zoenen, de oogen ovaler van nat. In het gewalm van de straat, in gehuif van rookzwarte huizen, in het neerslaand gebroei van den dag, was het gestoot harer kleuren als vurig maar-even-gepurper van klaproos, zwaar-rijp en al dorrend. Over de stoepen, handigjes uitwijkend voor vuilige joden, hand in handschoen gehaakt aan den rok, dien wippend òp met vertoon van kantige rokken, tipten ze voort, zinlijk van vleesch en van oogen in de langstoffige straat, schijnbaar niet hoorend het schorre gezoem, het harde gerasp uit de kelen van 't sjaggerend volk.
‘Zelik!’ - riep Bekkie van binnen.
Hij ging de stoeptreedjes af. Bekkie stond achter in wit matinée. Beduusd door de schaduwing van den donkeren kelderwinkel, zag hij alleen maar het witte geschemer der matinee.
‘Zelik - je kòffie.’
Lach kwam op zijn gezicht en nóg zonder te zien vroeg hij:
‘... Hebbie ze geblàze?’
‘... Blaas lievers zellef’ - zei Bekkie.
Ze reikte den kop, stil-voorzichtig, houdend in evenwicht den vetboolus, die op den rand van het schoteltje lag. Haar warme wijsvinger raakte zijn vol klamme hand, die het schoteltje greep èn den vinger.
‘Mot de koffie nou stòrte... Nou Zelik schei uit...’
De vinger glee los. Zelik zacht aan 't slobren van koffie. Nu zàg hij haar weer, kort en dik, met zwemmende oogen en het zwellend gesprei der groote neusvleugels èn den hals
| |
| |
mollig en geel. Steunend op de toonbank, slurpte hij rustig, zij wachtend op den kop. Dan beet hij van den suikernatten vetboolus, bruine tandstompjes in zoete kleefbuil en zei, met een mond vol kleevrig genot:
‘...'k Wou da'k zóo in joú beet! Ug-ug-ug!’
‘Watte gijnpoonem,’ kniklachelde ze.
Bei stonden ze in kelderwinkel-geschemer, hoofden haast schurend tegen de balken. Tusschen gehang van ouwe uniformen, jassen van marine, schutterij, afgedankte livreien, wipten de blauwe treden van de keldertrap. Alleen de voeten der voorbijgangers waren in schuifling te zien, voeten met endjes broekspijp, afzakkende kousen soms en een benepen-bengelend bandje. Kelderwinkel was klein, kleiner door het gestapel van broeken, vesten, jassen op zwarthouten stellingen. In muf-plakkende drukking lag het koopjesgoed, overhangend de planken. Licht schemerde de blauwe treden af en door een betralied kelderraam boven de opperste kleerenplank. Langs en om het traplicht was de uitstalling het schoonst. Paradejassen van marine-officieren, gouden ankertjes op donkere kragen, gouden biezen op mouwrand, hingen met vierkante schouders naast bonten pels van Poolschen jood. Ook schuttersjassen en éen zilver-omstikte rok van een consul of zoo. De rest was burgerkostuum, confectiegoed, broeken in strakke pijping, jassen, plat en stram om de hangers. De vloer van den kelderwinkel, doezelde weg naar de houten, zwart-volle stellingen, tegel naast tegel. Op zij, onder het tralieraam, stond een klein-bruine toonbank, driekwart bestapeld tot de balkenzoldering toe.
Van buiten knerperde voetgeschuifel, plakken van plompe voeten op asfalt. Een tram reed voorbij, knoersend-door-dreunend het huis, dat sterkst in zijn kelderlagen beefde. Schorrig geschreeuw van Breestraat, Uilenburgersteeg, Houtkoopersdwarsstraat verkleinde zich hier tot vèr-weg gegons. Maar de warmte was hetzelfde, ingeslagen, vastgelegd tusschen de vakken met vunzige kleeren. Zoetelijk muffen van broeken, vesten en jassen droop van de stellingen neer, als zoetige kool-stank in burgermanshuisje.
| |
| |
‘Maupie komt ete vanmiddag,’ zei Bekkie tusschen twee slobbers van Zelik.
‘Maùpie? Maùpie? Waas daas?’
‘Is dat zoo'n wònder?’
‘Wònder? Wònder? Wonder bestáat niet... 'k Doch dad-ie Sjabbes bij Raschel at?’...
‘Raschel komt van de week over Sjabbes niet thuis.’
‘Zóo-o komt Maupie? Googeme jonge... Googeme jonge...’
Zij stond nu in het lichtende vierkant der trap, opkijkend naar den valen muur aan de overzij, oogen zwemmend in vocht, neusvleugels in spreidende zwelling, rijpe vrouw, wat verdroogd in lang-huwelijks-wachten. De gele hals met het gitzwarte pluishaar molde den kraag uit der om de borsten slap-bollende matinee. Ze leek Zelik zoo zéer begeerlijk. Zoetlijke warmte van keldertje doorgonsd van stratengezoem, sloeg klam in zijn hoofd, prikkelend aan in den strot nog heet van de koffie. Zoo'n pràch van 'n hals as ze had. Zulleke lekkere pramme. Zacht-passend naar het lichtende vierkant, tastte z'n witvleezige pittenhand beverig onder de matinee, wat haar lachrig dee schrikstuipen.
‘Noù ou! Noù-óu Zelik!... Schraam je toch voorde mense!... Noù-óu zeggik-ie!...’
‘Lieve schrat...’ - Klein-genepen sneden de oogen met de roode wimperharen in z'n sproetenvleesch. Lief lodderig keek-ie haar aan, naar de zwemmende oogen, naar de uiterste glijding van geel halsvleesch. Broeiing van keldertje, straatwalmen van heeten Augustusmiddag hadden hem van een branderige opgewektheid gemaakt. Maar stem van moeder dempte uit de achterkamer en Bekkie hem slaand op de paprige pittenhand, slipte weg, het treedje op, naar de opkamer.
Zelik, steunend de handen op de toonbank, duwde de voeten af, kwam te zitten naast de kleerstapels op het plat van de bank, de beentjes afhangend tegen het bruine beschot. Er was een vergenoegde neurieïng in hem. De stoffige hand wreef over de rulroode wenkbrauwen, inplakkend de nattige oogleden. Roode bakkebaardjes krielden om sproetkoontjes.
| |
| |
Ooren stonden wijd-uit. Hij was een klein mager, niet te mager, sproetenjoodje, klein van aangezicht-trekjes. Petieterig mopte de pletneus, zwart van harige gaatjes boven de gladgeschoren bovenlip, de dun-roode lipjes, het scherp, spits kinnetje dat goedig opstak tusschen gekruif van rosse bakkebaardjes, die de sproetenkoontjes teer-oranje betintten, door den schijn van het aarzelend traplicht. De pet maakte hem jonger, dekte een hiaat af en de klep schaduwde zwaar over het voorhoofd en de rul-roode brauwen. Er was niets listigs aan hem, niets uitgebetens, niets van het breede gedroom der jodenkoppen buiten, niets van het hartstocht-doorvreetne. Eerder was zijn gezicht ros door het roodrige haar, beschaduwd door de kleppet van eene onnoozele verwondering, alsof een heel-malle toevallige ontmoeting van verlegen kleine trekjes rondom het neusje plaats had -, gegeneerdheid van schuwe burgerluidjes die op visite uitgaan, op wáárlijke visite en bête-rig lachen. De trekjes van Zelik leken verdwááld in het sproetengespat, schuchter den weg te zoeken. Hij had een egaal rood, niaisachtig sproetenhoofdje, verouwelijkt door het rossig gewol der pluizende bakkebaardjes. Ook waren zijn oogjes lichtgrijs in wèinig wit, dat bijkants versmolt in het rossige sproetenwaas. De tong zocht nu in zijn mond naar kruimpjes van boolus, tusschen het bruine gestomp van tandjes en molmen kiesjes en zijn gedenk, zoo het gedenk was, ging om Bekkie's zwemmende oogen en de bronzen stevigheid harer borsten in matinee. Keldertje met kleerstapels, marinejassen, galarok van den consul, keldertje met zoetelijk kleerengemuf ontdroomde hem bij de brandrige prikkelbaarheid die hem lei in een wikkel van klamme zinlustigheid, welke niet hevig was, niet bloed-opkloppend, lichtlijk visioen van den vetten gelen hals, van de zwemmende oogen, van de neusvleugels spreidend in licht van de keldertrap. En dààrtusschen door vaag de oûwe
overweging of zij nu de vrouw was die hem af zou brengen van verlegen gesluip naar donkere achtergrachten, waar geilroode lantaarns naast deurposten staken... enkel op zaterdagavonden - anders was 't te jauker.
Van de blauwe stoeptreden trapte gesjokker van groote
| |
| |
mansvoeten. Zelik wist wie het was, - de man van àlle sjabbesavonden, gekromde figuur van stoppelgrauwen voddenjood.
‘Zòo-o, Suikerboon’...
Suikerboon droeg het ouwe pakje, lei 't neer op de toonbank in zwijgen. Geduldig knoopte Zelik den knoop los, vouwde den talles open. Het safraangele snoerenkleed in de zijden blauwe randingen plooide om z'n handen.
‘Wat kan 'k-'r op krijge?’
‘Wat wi-je hebbe?’
‘Hebbe?... Kan 'k 'r vijf gilde op krijge?’
‘Og watte mesjoegaas! Vijf gilde... 'n talles van katoén!’
‘Van katoen?... Van katoen?... Koschte me veertien gilde... Echte zij bij mijn en bij jou gezond...’
‘Is dat zij!... Og?... Kijk is bij dàg... Zij!... Weet je veel van je gezond!... Is nog geen hàllef zij!... Wou j'm verkóópe?...’
‘Maandag haal 'k 'm weer terug... Geef me d'r vijf gilde op... Koscht me toch veertien!...’ Het kleed ribbelde op Zelik's hand. Zijn sproetengezicht in den afguldenden schijn van roode haren keek onnoozel-verwonderd, maar dan kwam er een vaag trekje van gehinderdheid op. Bevoelend den talles, sprak hij rapjes, als in drift.
‘.... Maandag terug!... 't Lef waarmee-die 't zeit!... Met zóó 'n gotspe-poonem! Leit d'r je winterjas nog niet, waaran 'k geld verlies!... Bè-je je winterjas komme hale?... En dat pak met broeke en hemde!... Zoo 'n gotspe!... Vijf gilde!... 'n talles die nog geen vier gekoscht het... Frottigkat!... Frottigkat!... 'k Neem 'm lievers heelemaal niet..’
‘... Og wat maak-ie je de sappel’ - kalm-beweerde Suikerboon... ‘as 'k naar de Kerkstraat loop hè-ik zóo vijf gilde... Jij snijdt je nog al gauw 'n krieje... òg! Zondag moddik bij 'n sjijkes zijn die 'n partij negotie voor me heit legge - anders dee 'k me talles niet weg over Sjabbes...’
‘'k Geef je 'n daàlder...’
‘'n Daalder! 'n Dáalder... Adenoj-elloeheine!...
| |
| |
‘'n Cent 'n makke meer... de katoene draad loopt 'r zoo door... 'n kind die 't zien kan...’
‘'n Kind! 'n kind! Adenòj!... 'n daalder voor 'n kostelijke talles!... Geef me vijf gilde... 't Is toch voor me gommetjes!...’
Zelik schudde kregel 't sproetenhoofd, wreef den talles tusschen duim en wijsvinger, zei met spits gemummel van de dunroode lipjes.
‘'n Cent 'n ongeluk op me hart meer!’
‘'n Daalder,’ herhaalde Suikerboon, opgewonden pratend met zangerig klinker-gerek: ‘'n Daalder!... Blijft 'r niks over voor me Sjabbes-gojje!...’
‘Nasch niet zooveel, kè-je d'r wèl betale! 'n Pietsie 'n makke meer as e daaler!’ zei Zelik, nu weer met onverschillig gekijk naar den valen muur aan de overzij. Voetengeschoffel knepperde over de stoep. Breestraat-broeiing dommelde neer in het keldertje, waar de twee joden in sjaggering stonden over het kleed dat mee in de doodkist zou gaan. Op de insinuatie van ‘naschen’ viel Suikerboon zan-grig-lawaaien uit:
‘... Adenòj... Adenòj-elleheinoe... hoe ka-jij zegge dad-'k nàsch! 'n Korrel 'n ongeluk dat over me lippe komt... bij me Makkies gezond!’
... Zoo zal je 'n mischemeschinne inneme,’ wijsgeerde kalmpjes Zelik in volkomen nuchterheid:... ‘as je nièt nascht! Og!’...
‘... Beschwibbel me niet langer en geef me vier zoof Zelikkie...’
‘Bij taures mausche niet!’ verzekerde Zelik, den talles neerleggend in het papier: ‘nah!... nah... 'k zal 'r twéé gilde van make, 'n cent 'n ziekte op me hart as 'k je méer geef!’...
‘Schmaabenie!’ - huilzong Suikerboon - ‘waas kan ich mit zwei zoof toen!... 't Is voor 'n partij negotie, gesjogte rommel van 'n sjijkes die geen mezomme het... moddik Zondag mòrrege komme hàle.’
‘Ich gib nicht mehr.’
| |
| |
‘Nah neèm 'm dan! neèm 'm dan!... geef me 'n rezu... As 'k ehaam kom krieg 'k van me memme, emmes e valderappus... Lang zal je d'r geen nekoome van hebbe... Tege Jontif haal 'k 'm terug. Og je beschwibbelt as 'n gòj!...’
Zelik luisterde half, bezig in 't schemerdonker 'n reçu te schrijven. Slapjes tusschen die bezigheid door vroeg-ie dan:
‘... Gaat 't met de mazzematte?’...
‘... Bezaules!... Geen mazzel en geen brooge,’ zei Suikerboon, melankoliek, staande in de lichtzilting van het deurgat bij de marinejassen. Zijn groote gecerneerde oogen keken groot in hun wit naar den valen muur, die den witbrandenden hemel afsneed. Zelik bukkend in het zwartdonker tusschen de kleerstapels achter de toonbank, moffelde den talles weg bij meerder beleend goed. Het zoemend gegons van Breestraat, Uilenburgersteeg, Houtkoopersdwarsstraat dempte benauwend neer en eene nieuwe tram, dof knoersend in de rails deed het ouwe huis in zijn kelder-fundeering schudden.
‘Een gilde en twee kwartjes èn vijf dubbeltjes,’ telde Zelik op de eeltige, warme hand van Suikerboon, die het tellen meevoelde zonder te kijken. Zorglijk bedenken dee zijn omstoppelde lippen saamstrakken.
‘Vlak 't rezu niet,’ zei Zelik en de bruin-beenige jood keek naar de natte kriebels op de bon, naar de lompige cijfers, waarmee Zelik zijn talles benummerd had.
Soezend beiden nu, in slap gedenk, diepzinnig van oogenstarren, bij de trap, waarboven het voetengeschuif ging, wachtten ze nog op gepraat, de een van den ander.
‘Warrem...’ zei Zelik, leunend tegen de stelling met kleeren.
‘'k Schwitz me dood’ - zei de ander, afvegend pareltjes zweet met de palm van zijn hand: ‘'k Kom van de Owertoom heelemaal...’
‘Van de Owertoom?’
‘Van de Owertoom... Niks te verdiene... 'k Had portie an 'n partij gruis... De frotter haurik die de andere portie had, heit me belazerd...’
‘Je mot ook geen mens vertrouwe...’
| |
| |
‘Vertrouwe?... 'k Vertrouw me eige vader niet...’
‘Nee je kè-niemand vertrouwe...’
‘Vertrouwe?... Vertrouwe?... As 'k niet zoo mesjogge geweest was zou 'k 'r nou beter an toe zijn.’
‘Je kè-niemand vertrouwe...’
‘'k Vertrouw nog niet... nog niet... die hònd die daar blaft!’
Na deze climax propte Suikerboon 'n pruim uit de platstalen doos, vingerde haar tusschen de dunne grijplippen en bleef in zwijgend gemummel, tot een sappige spuug uit z'n lippengoot spoot, slaande tegen de middelste blauwe stoftree.
‘Na-Gut-sjabbes.’
‘Gut sjabbes.’
De voeten met de stoffige rafelpijpen plompten de trap op. Zelik, leunend tegen den kleerstapel bleef in onbewogen warmte-gesoes, oogleden in licht geknipper. Zoetelijk omhing hem de kelderbenauwing. Hij zou maar weer gaan zitten op de toonbank, op het plekje, waar die zoo lekker zat. Hè, wat zat je hier lékker, maar wàrrem bléef 't, wàrrem dat 't hemd an je lijf plakte, wàrrem dat je kolletje in natte kreukels lei. As d'r maar is 'n onweer kwam. Dat gebroei... dat warreme gebroei... je schwitzte je dood... Naar de Owertoom voor negotie... Nog voor geen vijf zoof... Voor geen vijf zoof!... Og!... Watte-'n onzin... voor vijf zoof dee je wat, dee je héél wat... Hè... Hè... Slapjes weggeknuffeld met het rood sproetenhoofdje, de oogleên dicht op petieterig gezichtje, hurkte hij aan tegen den kleerstapel op de toonbank. De warmte omweede hem, heet-drukkend onder de pet, waarvan-ie den zweetrand voelde. De handen klam-kleevrig poezelden op de warme beenen... zoo warrem as vandaag was 't in tijje niet geweest... je schwitzte weg... as d'r maar is 'n onweer kwam en 'n lekkere regenbui... zoo as de laatste keer toen die met moeder en Bekkie naast 't hekkie van de trap had gezete tot 't weerlìcht de vrouwe benauwd had gemaakt... Bekkie had toen d'r rooie bloes an gehad, de bloes die d'r zoo aardig-sjiek stond. En in
| |
| |
de benauwing van heet kleerenkeldertje warm-soesde hij over háár, haar ziende met zwemmende oogen, den grooten gelijken neus met zwellende vleugels Vanzelf drong hij zich weer tot de klam-aangename herinnering van dat ééne oogenblik toen hij haar verrast had, terwijl ze in rood onderlijfje stond, armen bloot, borst bloot tot aan kantje van hemd. Indoezlend op toonbank, beentjes aanwiglend tegen het hout, sproetenhoofdje in glijding tegen den stapel van kleeren, zat onnoozel-verwonderd kleerenjoodje, pet half-op-oogen. Brandrige inspanning dee hem wéér zien het vrouwenhoofd met de zwemmende oogen en den vetgelen hals, die vergleed tot de gelige brei van den boezem - en de volle armen geheven in vlechting van haar - en 't zwarte gedons onder de oksels - èn het hemdkantje boven het rood onderlijfje dat bolde onder den druk van de borsten. Kelderbroeiing, ingemetseld tusschen de zwarte stellingen, zoog op het raspig geschor van de straten. Vèrlijkend stedenlawaai lauwde om het gebogen lijf tegen den kleerstapel, om ingedut sproetenmanneke. Handjes lagen loom-uit, kwijldrupjes waterden glanzig langs éene rood baardje.
‘Ze-é-é-élik! Ze-ééélik!’
‘Hèèè?’
Verdwaasd keek hij op. Had-ie zòo lang geslapen? Ja, zóo lang had-ie geslapen. Bekkie waarschuwde hem dat 't tegen Sjoeltijd liep, dat 't tijd werd te sluiten. Haastig nu van bewegen, oogen nog rood in het kleine trekloos gezicht, liep hij de trap op en af, indragend de jassen der uitstalling, marinegala's op eenen schouder, arm vol van den Russischen pels en de schutterijofficieren. Net lei hij alles op de toonbank, op de plek nòg warm, waar hij gezeten had. Dan, buiten, in de nog èven zomer-roezige straat, waar de karren stonden en de stoffige broeiing onverminderd tusschen de ouwe huizen dompte, zette hij het klein-grijze raamluik voor het getraliede raam dat eens stukgeknikkerd was door speelsche jogjes. Trap afdriblend stak hij de pennetjes vast, dee de deur op een kier en tastend in keldertjesdonker, precies wetend waar dit en waar dàt stond, tipte hij de tree naar het optrekje op.
| |
| |
Moeder suklend door onderlijfziekte zat op de oude plek, in den leunstoel bij 't raam, zwart van silhoeet tegen de gespannen tulletjes, die de pakkistenbinnenplaats verwaasden. Suffig-kregel door het blijvend pijnlijk gekwijn in den onderbuik, pijn die soms tot krampen steeg, keek ze knorrig op.
‘Gehst-de nit nach de sjoel.... nach de sjoel, Zelik?’
‘Hoe laat is 't dan?’
‘Over hallef zeve.’
‘Nou 'k gá toch.’
‘Mod-je dan zoo laat gaan?’
‘De sjoel gaat toch pas kwart over zeve ope... alle tijd... alle tijd...’
‘Alle tijd, tante,’ zei Bekkie ook, die juist de koperen kacheldeur op de broodsjalet dichtklepte.
Zelik bukte onder Bekkie's bedstee, waar de waschkom stond, begon z'n Sjabbes-gekudder. Het hoofdje boorde een paar maal in de halfvolle kom, dat 't water tot aan den rand steeg. ‘Lekker,’ zei-ie dan, rood-van-bukking, spatjes proestend uit den natten pletneus: ‘dat knàpt je op... daar wor je 'n ander mens van’ en weer buigend, hoofdje làng onder water, bobbelde hij lucht uit z'n mond weg, wat zachte plofschokjes in de kom gaf en Bekkie verbaasd dee zeggen dat ze nog nooit iemand gezien had met zóo 'n lange asem als Zelik. Zelik met de ooren boven het watervlak hóórde dat tusschen het gebobbel door en zich inspannend bobbelde-die zóó lang tot-ie met 'n ruk uit de kom weg moest, sproetengezicht paars van bloedstijging. ‘Goed om 'n breuk van 'n ader te krijgen’ -, zei moeder. Zelik, gezicht over de kom voor het druipen zei dat-ie 't nog wel twéémaal zoo lang kon en 't water gebencht vindend, hield hij zijn hoofd ver voorover, wateraanspoelend over den hiaat tusschen de kuifjes van rood haar.
‘As 'k tijd had ging 'k zwèmme’ zei hij zich drogend.
‘Om 'n ongeluk te krijge’, zei Bekkie - ‘om 'n kou voor je leve te pakke.’
‘Laat 'm maar pràte,’ knorde moeder, die wijzer was en Zelik geen oogenblik van zúlke stoute ondernemingen ver- | |
| |
dacht. Hoogstens nam-ie 's winters 'n heet voetbad met soda en groene zeep en snee dan z'n eksteroogen. Maar Zelik overmoedig bij de kom met vuil water, hield vol dat àls-ie tijd had, maar-ie hàd nou geen tijd, àls-ie tijd had - hij 'n bad zou nemen héélemaal koud in 't basijn op den Heiligenweg, waar geen méns 'n ongeluk krijgen kon.
‘En je rumetiek?’ vroeg Bekkie.
‘Ach waas rumetiek!... Krijg je rumatiek op je hoof as je 't wasch?... As 'k Zondag tijd heb en 't weer zoo warrem is...’
‘Onzin, onzin je vat 'r 'n kou mee,’ herhaalde Bekkie.
‘Laat 'm toch pràte,’ zei moeder knorrig-wijs, ‘hij doet 't emmes niet.’
‘En 'k doe 't emmes wèl...’
‘Verschwarzte Nar! Bij de veertig en nòg mesjogge,’ schouderschokte moeder: ‘late ze d'r eerst warrem bij doen in d'r besijn!... Mesjoegaas in koud water... De broer van je vader is ook gestorreve toen-die met geweld roeie wou... Jehoedim motte niet op 't water gaan... Wat ka-je mazzel zijn?...’
Terwijl was Zelik bezig voor den kleinen spiegel aan de bedsteedeur. De kam ribbelde door de roode krullende waterspettende haartjes, door de rossige bakkebaardjes.
‘Oome Sjek?... Dat kan ellek gebeure... As je in de trein zit ka-je deraljeere... Op straat kan 'n pan op je hoof valle... Wat zeg jij Bekkie?...’
‘Og, laat 'm toch pràte,’ knorde moeder weer: ‘Zoo zal ik 't leve houe dat-ie 't niet doet... Og!... Nog niet tot z'n kuite gaat-ie d'r in...’
Zoó zeker was ze van bewering, dat Zelik 't opgaf. 't Denkbeeld griezelde hem ook wel wat zoo héélemaal in 't water te springen. IJverig voor het spiegeltje strikte hij de das, zette den hoogen hoed over den hiaat, wat hem dadelijk tien jaar verjongde.
‘Kan 'k zoo gaan?’
‘Ga nou maar. Ga nou maar.’
‘Na - tot strakkies.’ - Nog frisch-nattig van het lauw
| |
| |
kommewater met de tefillem onder den arm bukte hij de tree af, het keldertje door, bang voor de balkenzoldering, vlug pasjes nemend naar de kerk.
Bekkie ruimde het waschwater weg, zeemde de spetjes van het zeil, spreidde het tafelkleed over de tafel, wat een frisch vlak in de dompige kamer sloeg. Optrekje was kleinlijk-laag in scheemring van binnenplaats. Moeder weggezakt in den leunstoel knipte met ontevreden oogleden. Zwart-bruine bandeau vierkantte om het groote hoofd, dat donker van rimpling op de wit kanten-matinee rustte. Haar lippen wibbelden in oneffen ademgehijg. De koperen kachel met ballen op elken hoek, koperen deuren, koper beslag warmde de kamertjes warmte aan tot zoetig-gedrukten walm, essence van koekerigheid, soepwasem, kaantjesgebraad. Matten stoelen stonden rondom. Koperglimmetjes van kachel glansden in de traagheid van het doorheet kamertje, brekend met het wit tafelkleed de egaalheid van donkere kleuren.
Op 'n petroleumstel, grijs van email, sputterde vleesch in ijzeren pan en het getetter der bradende saus, zeurde gezellig met ploffende deuntjes. Er lag een karpet zwart met roode strepen, ombaand van zeilstrooken, waarop, links, de mahonie-houten latafel stond, zwaar van laden met koperen ornamentjes. De bedsteên van moeder en Bekkie, over elkaar - Zelik sliep in den kelderwinkel, nu Bekkie het huishouden waarnam - waren achter de gele deuren, tusschen groezlig-bloemetjes-behang. Bekkie sliep in de bedsteê die Zelik vroeger beslapen had, waar z'n hoedendoos nog stond, waar z'n sjabbesjas hing, waar ook het sigarenkistje op de bedsteeplank met verloopen lommerdbriefjes en nota's van aucties bewaard werd. Naast moeder's bedstee stapelden vijf geschilderde roode stoven met groene testen. Moeder, altijd met pijn in het onderlijf, hield de voeten op éen. Aan elke zij van de koperen kachel geelde het hout van een kast, elk met een ander servies. Dan was er ook kamertjessmuk, siersels op schoorsteenranden tusschen twee koperen armluchters, portretten van een neef, een nicht, een dik jodenjoggie, lachend op stoel, een porceleinen beeldje,
| |
| |
een glazen aschbakje, een glazen vaas met groene bloemen. Bij den schoorsteen hing een rek met witte en groene kralen beborduurd, rek met tefillem, ook het roodkoper ganneke-ijzer en twee ruitige doeken, de vleeschdoek en de boterdoek.
IJverig op het witte vlak van de groote tafel dekte nu Bekkie, handen in rap gebeweeg over de schalen. Voor Zeliks bord zette ze den zilveren barmitswebeker en de stopflesch met kooscheren wijn, dien ze zelf getrokken had op witte rozijnen en bastaardsuiker. En de breed zwellende neusvleugels tusschen de zinlijke, vleezige koonen snuften in rustig gehaal de essence van koekerigheid, soepwasem, vetgesputter, die zoetlijk de kamer doorluwde. Moeder met moeilijk gehijg in den stoel, met zachte kreuninkjes, lippen in pijnlijk gewibbel, keek loomerig toe.
| |
II.
‘Da antwortete drauf die gute Mutter verständig:
Sohn, mehr wünschest du nicht, die Braut in die Kammer zu führen,
Dasz dir werde die Nacht zur schönen Hälfte des Lebens,
Und die Arbeit des Tags dir freier und eigener werde,
Als die Mutter es wünscht’...
Maupie en Zelik kwamen zoowat tegelijk binnen, Zelik terug van de kerk, Maupie, googeme jood, die 'n vodden-affaire had, van z'n zaken. Maupie's haar was zwart, ook de bakke-baardjes, die hij droeg als Zelik. Maar Maupie's neus was smal en groot en strak-gebogen en de zwarte oogjes sluwden listig in 't hoofd. Maupie was type van googeme jood. Elkeen sprak van Maupie dè googeme, zelfs joden, zèlfs jòdendie weer door àndere joden gewikst genoemd werden. Er waren christen heeren van fabrieken die Maupie mochten omdat-ie zoo googem was en zulke reëele prijzen betaalde. Maupie
| |
| |
was bij alle aucties en òmdat-ie zoo googem was, namen de groote kooplui van 't vak 'm graag in de gaweroesem. Op 'n honderd pond na kon-ie 'n partij oudroest taxeeren. Driemaal had-ie brand gehad in z'n voddenschuur, télkens verassureerd en tweemaal - zóó-'n mazzel had-ie in z'n negotie - waren zolderschuiten met geperste lompen van 'm gezonken, verassureerd. Dan smoezelde googeme Maupie met de experts, die oòk joden waren, oòk in 't vak en werd de schade tot zijn genoegen verrekend. Nu had-ie last met assuradeuren die hem niet meer wilden assureeren, maar d'r was zooveel concurrentie tusschen de maatschappijen. Dat zou wel losloopen. Maupie schreef soms hooger in dan groote kooplui op veilingen van roest en lompen. Googeme sauger als-ie was, wist-ie wàt-ie dee. Zoo'n arreme sjijkes van 'n knecht die van 'n slecht loon moest rondhongeren, gaf al licht overwicht voor 'n fooi, soms voor 'n borrel. Gestolen goed kocht-ie nooit. Dat gaf last met politie. Als-ie koopwaar afleverde aan groote saugers wist-ie het merg uit de bascule te slaan. Honderd trucs had-ie 'r op. Soms wogen ze z'n voet mee, soms 'n vijftigponder. Altijd had-ie 'r wàt op. Maar eerst bijster googem was-ie als-ie ontving. Dan konden ze 'm nooit zóó op z'n vingers kijken of-ie gapte op elke schaal. Eens had-ie 't extra-googem gelapt, waar-ie nog schik in had as-ie 'r an dacht, op 'n fabriek, waar de stomme goj van 'n meesterknecht zich niet liet omkoopen. Stiekem had-ie 'n stuk lood gehaakt onder het plankje waar de gewichten op stonden. Dat had 'm op elke schaal over de vijftien kilo gescheeld aan oud zink dat toen rijzend was. De saugers mochten 'm graag, al leien ze telkens met hem overhoop, al knoeide die nog zoo met wicht en qualiteit. Maupie was piènder. Z'n lorren maakte-die nat van binnen, droog van buiten. Bij z'n zink smeet-ie gegalvaniseerd ijzer - bij de botten emmers water. Hij was het type van den
listig-bedriegenden jood, jood met twee facies, facie van doel-heiligt-middel, facie van godsvrucht. Oplichten, menschen ruineeren gaf hem geen spránk van berouw: dat was integreerend deel van koopmanschap. Als-ie iemand met zijn bascule-geknoei voor een honderd gulden bestolen had,
| |
| |
zou-ie volgend oogenblik even rustig in de synagoge bidden, zonder getwijfel of 't verkeerd was. Hij schipperde niet. Van jongs af had-ie bij andere saugers gezien dat bedrog negotie en negotie bedrog is. Zoó had-ie langzamerhand den naam gekregen van solide te zijn en van góógeme jongen. Gezonken Jodenvolk, afval koopend van christenmaatschappij, sorteerend wat van vuile lichamen komt, vodden wroetend uit vuilnisbak, hebzuchtig bij den mestvaalt der christen-omgeving, had zijn sympathie voor Maupie, den googeme, Maupie met de listig-groote diefoogjes, Maupie met den scherp-gebogen neus tusschen zwarte bakkebaardjes. Hij was van het gedegenereerde, rotste deel van het jodenvolk dat het schoon van zijn godsdienst, het dichterlijk van zijn symbolen versjaggeren zou àls schoon en symbolen te verkwanselen waren. Zijn gezicht was van een beminlijke gladheid, meestal in aangenamen glimlach, gezicht van een gijnpoonem. Als-ie 'n gijntje zei vertrokken z'n lippen sierlijk onder den buigneus die in proportie tot zwart van bakkebaarden en hoofdhaar stond. Z'n geld spaarde hij zonder schrielheid. Zelfs had-ie 'r drie maanden 'n Sjikse in de Pijp op na gehouen, die zich op 't laatst in z'n gladde gijntjes-gezicht verliefd had, zich door hem ranselen liet en zwanger van hem geworden was. Maupie, verbaasd èn verschrikt, bàng voor die complicatie, eerst nog ongeloovig, had 'n vriend, diamantslijper geraadpleegd, daarna 'n obscuur doktertje. Maar de Sjikse was zwanger gebleven, de middelen hielpen bij haar niet - wat Maupie nijdig maakte en hem bracht tot het zeer eenvoudig besluit, haar onder een nieuwe rammeling aan te zeggen, dat-ie 'r niks van geloofde dat 't kind van hèm was - in die dagen had-ie in het Salon Vader van Strindberg gezien: Maupie dee ook aan kúnst - dat ze hem wel kon wijs maken dat ze van hèm een dikken buik had, dat 'r geen-één bewijs was, dat-ie van
de buren gehoord had dat ze wel eens heeren op bezoek kreeg, als hij er niet was. Sjikse huilde en Maupie sloeg. Zéér edelmoedig gaf-ie haar nog twee vólle maanden lang vijf gulden per week om van te leven - toen niets meer. Sjikse kwam hem opzoeken aan de voddenloods, schold hem in-woede uit voor
| |
| |
‘vuile smous’ wat haar ongeluk was: Maupie kon niet tegen beleedigingen, ‘smous’ was hem een te grove ‘rissches.’ Dus zond hij een voddensorteerder om 'n agent. De agent nam zwangere Sjikse bij 'n arm, waarmee het zaakje uit was. Sedert werd Maupie ook in deze opzichten wijzer en habitué van goedkoope bordeelen, waar hij twéé kwartjes fooi gaf aan de vrouw en zich niet gelijk Strindberg in vaderschapszaken te verdiepen had. Soms op die tochten ging Zelik mede, die wat prude was en niet zoo veel cente an Sjikses spendeeren wou.
Maupie en Zelik kwamen zoowat gelijk binnen. Maupie was niet naar Sjoele geweest door de Sjabbes-drukte en door den laten afloop van een veiling van de Marine.
Lichten in kamertje brandden in feestlijk ontvang, lichten op witte peren naast schoorsteen, licht in hanglamp boven de tafel. Essence van koekerigheid, soepwasem, vetgesputter, roesde loom-zwaar op warmte van kachel, fijn-dradig stoomen van een van de lampen.
‘Bewaunes wat is 't hier heet,’ zei zelfs Zelik, nog zweetend van het geloop door de Breestraat.
‘Gut Sjabbes tante Serre... dag Bekkie,’ zei Maupie in vrindlijk, luchtig gelach: ‘'k róók de zoep in de winkel...’
‘Kan 't raam niet wat ope,’ pufte Zelik, voorhoofd afvegend.
‘Tocht me te veel,’ zei moeder kribbig.
‘Tochte? Tochte? Waàr mot de tocht vandaan kòmme?’ hield Zelik aan: ‘d'r is geen toch-ie in heel Amsterdam.’
‘De kou snijdt me zoo in me rug as 't raam opegaat... Is 't hier warrem Maupie?’
‘Nee,’ lacherde Maupie: ‘Zelik is zoo vèt op zijn lijf... heit 't dadelik warrem...’
‘'t Is hier om te stikke... 't tòch heelemaal niet... probeer 't maar is...’
‘'t Toch wel!... Hij wil 't beter wete... Alles weisz me scheintje,’ kregelde moeder.
‘As tante d'r nou niet tege kan,’ zei ook Bekkie: ‘jij komp pas van de frissche straat... As je eenmaal zit is 't zoo warrem niet...’
| |
| |
Zelik en Maupie trokken hun jassen uit, kwamen in hemdsmouwen aan de tafel te zitten, bei nog met hoeden op. Moeder door Bekkie geholpen, schoof bij, vlak bij de koperen kachel, Bekkie droeg stoof aan.
Licht viel scherp op de hoofden, op zorgvol, pijnlijk gezicht van moeder, tanig onder bruin-zwarten bandeau. Oogen twinkten lusteloos-moe, staag overgleden door oogleên-gekap, oogleên-huifjes, opstekend als vale zonschermen in ouwe rimpelstraat. Hoofd stond wat schuin in verdorring, te zwaar voor dunnen vel-groeven-hals, mond in open gekwijn, zwarte wig, schuinsnijdend op kinbak, zoog met hoorbaar gestoot heeten kamertjeswalm. Boven witten geschijn van het kleed en 't bord rond van rustigen glans, cadanseerde zwaklijk het hoofd op longenbeweeg, vierkant hoofd in versterving, onderschaduwd door hals van perkamentige slieren, als doode gehang van ouwe vleermuizen.
Over haar Maupie, handen gevouwen bij licht van de lamp, glad van gezicht met bruinig gedrab aan mondhoek, waar sigaar had versabbeld Krachtige buigneus had toetsen van melklicht, lippen smalden in vrindlijk gepruil. Oogen vaagden in scheemring van hoedrand, zwart fantasietje dat nauwelijks drukte het hoofd door barstig gebos van het haar, zwart en dik, aan de slapen lichtlijk doorpeperd door haartjes als witgaren-pluisjes. Zelik, aan zijde van deur, roodzweetend, trèkloos gezichtje, had glimpjes van goud in rossige baardjes. Pareltjes zweet krielden op voorhoofd, om vleugels van mopneus tusschen en om roode sproetspatten.
Licht scheerde scherp op de hoofden, op den bandeau met den scheidweg, op zwart fantasietje, op hoogen glimhoed van Zelik. Overhemdsmouwen der mannen hoekten op 't wit van de tafel naast 't wit van de borden, roode handen op wit van het kleed, met niets dan de borden, de tinnen vorken en lepels, de messen, de glazen. Op schaal bolde bruin met korreltjes zwart het brood, zoutvat er naast en een dikke gele komkommer in schijven gerond. Laag loomde de zoldring op bloemenbehang, plettend saam het besloten gehijg van Zelik en Maupie, Bekkie en Serre, zoo ze waren bereid tot maal van
| |
| |
den Sjabbes, in broeiende sfeer van koekerigheid, soepwasem, vetsputter, adembenauwing.
Bekkie, bukkend naar de deur van den oven, die uit was gegaan, nam de soeppan uit 't donkere gat, lepelde op, éerst 't bord voor tante Serre. Maupie zei brooge terwijl, woordjes brabblend, als in snelle gekauw op heeten aardappel. Puntje van gallebrood snee-die in vieren, duwend elk stukje in 't zout, oogjes in knippend gemijmer. Uit warme Zelik-hand nam Maupie zijn brok, neuriënd mee, kijkend terwijl naar de soep in tante Serre's bord en Bekkie in het voorbijgaan. Dan ging Zelik's barmitswebeker rond met den wijn dien Bekkie op witte rozijnen en bastaardsuiker getrokken had, nam elk een slokje, Bekkie het meest omdat die het restant kreeg. Zelik smakte met verlekkerde lipjes, tuk op zoetigheid, Maupie slobberde soep.
‘Fijne zoep, zoep om dùizend jaar van te leve,’ verzekerde hij, 't hoofd diep op 't bord, slurpend voorzichtig door tuit van zijn lippen, wat een vinnig geschurk in den lepel gaf. Bekkie die juist kwam te zitten, zwellend gesnuif van den neus in damp van haar bord, zei ‘Smakelijk ete,’ wat Zelik oòk zei en toen tante Serre en Maupie gelijk.
Licht geelde nu neer op vier hoofden, op het zwarte gebos van Maupie, op den tammen hiaat van Zelik, daar zij hun hoeden hadden afgezet nu brooge-zeggen voorbij was, op den bandeau van de ouwe vrouw, op het zwarte glimhaar van Bekkie.
‘Ja fìjne zoep,’ nazeide Zelik: ‘n'emmes soepie.’ Het zweet sloeg hem uit, aanpurprend het sproetengezicht tusschen den nimbus van roode, kruivende haren. Het was geen voorbeeldig soepweer, wat te warm, iét of wàt te warm. Maar 'n sjabbesmaal zònder soep was geen sjabbesmaal en dàn - dé zoep van Bekkie, de zoep waarin zij haar ziel lei!... Bekkie's zoep was van vermicelli en Spaansche erwten. Van véél meer. Ziel van enkel vermicelli en Spaansche erwten ware te weinig gecompliceerd. Bekkie's zoep was van vermicelli, Spaansche erwten, veel foelie, veel safraan, oòk peper. Nog was dit làng niet alles. Haar soep was haar
| |
| |
ziel, ondoorgrondlijk als iedre mysterie, van èven geheimzinnige wording als protoplasma. Niet lag haar ziel in de gele vetbulten die aan d'oppervlakte kringden, nòch in de uitgezochte kluifjes en mergpijpen, nòch in de balletjes, nòch in het soepvleesch, Bekkie's ziel lei in de soep, zooals die tot innig geheel vergroeid was uit vermicelli, Spaansche erwten, foelie, safraan, peper, kluifjes, mergpijpen, balletjes, soepvleesch èn - ongetwijfeld zou dit èn véelmaals herhaald dienen te worden - uit het wonderbaarlijke, d'opperste stijging harer maagdlijkheid, die alleen in uren van overmenschlijke extase aroma van ziel tot de soep kon doen vervloeien. Elken Vrijdag-middag was zij er kapot van, òp als na zwaar-inspannenden arbeid, moe als een geestenbezweerder die tot in het tertiair tijdvak bezworen heeft. Bekkie's soep was heetsmijdige, vloeibaar-vette lafenis. Ether van foelie en safraan dreef boven, gelijk op het bord olië-ig vet bòven dreef. Maar Bekkie's ziel, hèt leven van haar zwemmende oogen, hèt geluid harer diepzangige stem, dè helderheid van haar verstand, het teere van haar gevoel, de donzing van haar gelen hals dreven in stillen cadans, onzichtbaar, bòven, héel-verboven d'ether van foelie, safraan, het slibbig gegly van de kringen. Zonder Bekkie's ziel zou de simpele soepmaterie niets geweest zijn. Het wonderbaarlijke maakte de soep tot Sjabbessoep, tot soep van zulk klassieken smaak, dat Zelik in zweetende verrukking met làngzàme schepjes genoot. Om heet gehaktballetje ging het gemaal zijner tandstompjes, safraan was in hem, foelie was in hem, peper was in hem, elk nièuwe lepel hevelde het wònderbaarlijke, Bekkie's ziel, in hem over. Hij zat in stil gesmak, slurpend om de soep te bekoelen, met lichte pufjes blazend, zweetbedekt als een ouwe korst kaas bij zomerdag onder glazen stolp. Er was
geluk in hem. Gedommel in Sjoele werd hier tot realiteit. Als-ie opkeek zag-ie Bekkie's vette lippen in vetglimming bij den lepel. Het soepgeslobber der anderen, soepgezuig door lippentuiten, klonk als geroep van kaaklende kloeken. Moeder, pijnlijk-bezorgd, boven den hals van vleermuizenschaduw, slurpte met kleine zetjes, telkens vermorsend helft van haar
| |
| |
lepel, dat 't stortte terug in haar bord. Lepels daalden in 't licht, morlend in vermicellidraden en weer òp naar slobrende monden.
‘'t Is of 'n engeltje op je tong piest,’ zei Maupie, lekkend de lippen en slurpend behaaglijk opnieuw. De gebogen, krachtige neus lijnde scherp naar zijn bord.
‘Over me einde van me jare,’ antwoordde Bekkie met vollen mond.
‘Ze is fijn,’ zei ook Zelik, zweetend dat z'n hemd tegen de borstharen plakte en denkend aan de sjabbessoep in wintertijd, als elke lepel nòg meerder zaligheid gaf, vervolgde hij, even puffend: ‘maar toch heb'k liever zoep in de winterdag... 't Heit geen gijn in de zomerdag... 'k schwitz me kapot... Geef mijn 's winters linzezoep met kleissies en'n stik worscht...’
‘Wou je noù linzezoep?’, vroeg Bekkie... ‘verschwarte nar -!’...
‘Nou niet... in de winterdag’...
‘Linzezoep’ -, zei Maupie, slobberend: ‘linzezoep!... As je nou sprak van paaschzoep met matzekleis en jònge kerwel... Linzezoep?... Og!... Maak me niet ibbel... 'k Heb 't toch al zoo warrem’...
‘Elk zijn idee’, slobberde Zelik, vet afscheppend en dat savoureerend met mijmrend gekijk van de kleine grijze oogen: ‘... de een houdt van de moeder, de ander van de dochter... Jij ben mesjogge met paaschzoep... ik met linzezoep... geef mijn in de winterdag 'n horretje linzezoep’...
‘Maansjene paaschzoep of linzezoep!... Macht zich de sappel... maak je liever 'n nieuwe jas’... brom-snauwde moeder, die veertigjarig Zelikie nog als kind zag en weinig van'm velen kon.
Maupie gaf 't nog niet op.
‘... Kerwelzoep is 'n schein ete.., 'n tof ete bij mijn gezond... òf geef m'n perreldegarstzoepie met 'n phoòt... adenom dàn hè-je wat te kluiwe!’...
Moeder, even neerleggend den lepel, drooghijgend, hoofd
| |
| |
slap-weggezakt, ging daartegen in. Ze hield niet van poot:...
‘... As ik perreldegarst kook, doe 'k 'r 'n og-'n-emmes stuk vleesch in’...
Lepels dribbelden op en neer van borden naar monden - hoofden onder licht van de glimmende lamp. Zelik was eérst klaar, zoog op 'n mergpijp alsof-ie op een mirliton kreunde. Behoefte kwam in hem Bekkie te prijzen:...
‘... Fijnder as deze zoep,’ zei hij luchtzuigend dat het merg in zijn mondgrotje spatte:... ‘fijnder gibt-'s nit... Daàr zou je alleen God voor danke da-je 'n Jid ben...’ - Kleverig omplakten zijn vingers het been; zijn lippen bezogen de opening als tepel van moederborst, wat niet hielp omdat de mergpijp van achter doorzeefd was. Dun pinkje peuterde nu in het gat en hij sprak: ‘...Denk je dat-'n gojje zóo-'n zoep, zóo-'n gebenchte zoep kan koke?’ - het pinkje wroette in de mergpijp, als in neuspeutering -, terwijl zei hij aandachtig: ‘Wete ze véél van hun gezond... christene zoep!... Og!’...
Maupie hield bord schuin, lepelend in laatst soepplasje tusschen de kluifjes.
‘... Gazzer kenne ze vrete,’ beaamde hij slurpend, punt van den lepel duwend in lippengleuf: ‘voor zoep... voor sjabbeszoep mot je bij Jehoèdiem zijn’...
‘Ach! kletsch niet!’ -, zei Bekkie gevleid: ‘D'r zijne ook christene vrouwe die zoep kenne koke’...
‘Een 'n makke,’ ontkende Maupie met stevig geschud van het hoofd.
‘Maupie heit rècht,’ knikkelde moeder, die van Maupie hield, omdat-ie zóo'n googeme jongen was: ‘Maupie heit recht... Gojjiem kenne niet koke’....
‘Zou ik wel is wille wete, tante Serre,’ soepslokte Bekkie: ‘hoe u dat nou weet!... Heb u dan ooit bij 'n gojje gegeten?... Hoe wou je dan wete?’... Die vraag dee moeder kreglig 't hoofd schudden. Lepel met soep beefde in haar hand dat helft weer klakkend terugstortte. Nijdig slikte ze restant.
‘Bij 'n goj gegete?’ - zei ze, nog naslikkend: ‘'k Bijt
| |
| |
lievers me tong af eer-'k bij 'n goj 'n spoog water drink’...
‘Geef mijn nog 'n bakkie zoep,’ vroeg nu Zelik, die mergpijp uitgepeuterd had met stijf pinkje: ‘... zijn d'r nog bàlletjes?’...
‘Zooveel as je maar lus,’ knikte Bekkie, bedrijvig, en opstaand begon ze de borden nog eens te vullen, zoekend naar véél dik voor Zelik, die van dik hield. Moeder pufte nog over eerste bord. Maupie, achterover geleund, handen op buik, kwam nòg eens op soep neer. Pas was-ie op reis geweest, had in een kooscher hotel gegeten:
‘... Wad-'k daàr voor zoep gehad heb zallik nooit vergete... vaartewater... geregeld vaartewater... 'n Zier 'n ongeluk vleesch d'r in... Daar betaal je je kooscher geld voor... Ràschel kookt fijn... Hoe is Raschel d'r kerwelzoep, Bekkie?... Voor twee dage kerwelzoep van Raschel vast ik twee jomkippers’...
Moeder luisterde half, moeilijk ademhalend, benauwd, mond in vierkante stuiping. Ze zweette nu ook, klamme perling op voorhoofd. De magere handen vaagden dat weg, streelden dan nattig den bandeau.
‘... Aàrdige krachtige zoep is dat,’ zei ze bedrukt: ‘ààrdige zoep... 'k schwitz d'r van’...
‘Alles is ook potdich!... 'k Heb 't straks wel gezeid’ - zei Zelik, die zijn vest had losgeknoopt tot op den broek toe.
‘Maupie doe me de simge en zet 't raam op 'n kier’ -, drooghijgde de oude vrouw.
Gewillig stond Maupie op. Door den raamkier zwoelde heete lucht van de binnenplaats, nog in volle dagscheemring. Het tullen gordijntje wiggelde zwakjes. Weggeschoven werd het nooit. Op de binnenplaats vlàk bij het raam was een houten urinoir van de doozenfabriek achter, urinoir die meestal overliep omdat de werklui 'r endjes sigaar en vuiligheid in smeten.
‘...'n Mesjoegaas,’ klaagde Zelik - ‘om in de zomerdag de zoep zoò warrem op tafel te geve’...
‘'k Zal ze voor jóú in ijs zette, òg!’. zei Bekkie, schouderschokkend: ‘kouwe zoep! Ebbeschijn!’
| |
| |
‘Nou nee,’ verontschuldigde zich Zelik, blazend met ploffende koontjes in den weer vollen lepel: ‘niet koùd, maar laúw’...
Maupie knoopte z'n vest ook open, vettig hangbuikje over den broekrand.
‘... Maupie krijgt 't warrem,’ lachte Bekkie... Hidzekie!... Wi-je nog 'n borretje?’
‘Nee, 'k màg niet meer,’ weerde Maupie af, hand om het bord gekruld, waarin de kluifjes nog lagen op vermicellislieren.
‘Je màg nie-meer? Voor de pollisie?’ vroeg Bekkie, opdringend, zangrig van spreken, soeplepel houdend bij 't bord.
‘As 'k zooveel zoep eet hè-'k geen doei voor me simmes en me vleesch,’ hield Maupie vol, hand met vingerstompen over bord gespreid.
‘Nou, nèem nog 'n borretje... Kijk is wat 'n klúif...’
‘Nee, 'k màg nie-meer... Schei uit!... Schei uit!... 't Is toch 'n neweire om 't te late staan.’ Zelik, terwijl, was in gelukkig geslobber. Gallebrood brokten zijn vingers in soep. Lepeltje zocht dan de brokken als scheepje dat waterschept. Onder de tafel had-ie broeksgespen losgehaakt, wat 'm lekker dee zitten in rustig gegnuif. Maupie, die kluifjes kloof, met krijn op het vleezig gedeelte, zag tante Serre's ouwlijk gezicht, ingeteerd onder bandeau. Geschiewes als-ie was, lachte-ie om haar op te wekken. Maar de ouwe vrouw, benauwd, dof, kon 'r niet tegen.
‘Schpòt maar met 'n oud mens,’ zei ze kraak-hijgend, òp achter het bordje soep: ‘'k Heb weer zoo'n phijn in me unterleib’...
‘As 'n ander 't zei,’ knipoogde Maupie over het been: ‘zou 'k denke dad-ze in de kraam most’...
‘Schpòt maar... Schpòt jij maar... As jij 't zou hebbe zou je ànders piepe... 'k Heb geen gezond oógenblik meer gehad na de dood van David oleve schonoe... Adescheim wat stéekt me buik!... O! O! O!’...
‘Agge nebbiesch,’ hoofdschudde Bekkie, even lepel neer-leggend: ‘steékt 't weer zoo?’...
| |
| |
‘Neem dan 'n dòkter, tante,’ - kloof Maupie.
‘'n Dòkter... 'n dòkter,’ gemelijkte oud jodenvrouwtje, handen in wrijvend beweeg over den buik: ‘wete ze veèl van d'r gezond!.. 'k Slik... en 'k slik... helpt me niks... O!... O!... O!... An mijn lijf geen dokters meer’...
‘Zal van de zoep komme,’ zei Zelik, laatsten lepel slurpend. Meér had hij dit bijgewoond...
‘Van de zoep!... van de zoep!... Stekings in je buik van de zoep!... van de zoèp!... van de zoep!’... herhaalde moeder veélmaals, knorrig: ‘Mach lievers 't venster zu... Die kou in me rug van belang... van belàng’...
‘Waas 'n versteuring toch elleke avond,’ vinnigjes zei Zelik. Lange kwijning van ziekte, kwijning die jaren benauwd kamertje doorkniesd had, sloeg bij tijden nijdige spatjes in zijn anders egale kamertjesziel.
‘Breng kindere groot,’ driftig uitviel de moeder: ‘versteuring... versteuring... òg wat 'n hond!’...
Bekkie vond ook dat 't geen pas had om zóo iets te zeggen. Tante Serre had geen pijn voor d'r plezier. As je alleen maar kràmp had wist je wàt 't zegge wou. Maupie kláar met gekluif veegde z'n vingers aan tafelkleedspits, zei met genot, om twist af te leiden:
‘...'t Wàs 'n fijne zoep, Bekkie... 't Vet zit me nòg an me verhemelt.. Kijk is... Kijk is Bekkie’ - en zijn mond opende wijd.
‘La-me met rust verschwarzte nar!’ lachte Bekkie, tafelafruimend.
Nu het raam weer gesloten was leek loomer kamertjesbroeiing op hoofden te drukken. Dicht vlakten de wanden van bloemetjesbehang met geel-doffe alkoofdeuren om sjabbestafel. Lichtende pitten van schoorsteen- en tafellampen dreven brandende stroomingen naar de balkenzoldering. Op het petroleumstel naast de kachel, dat morgen de sjabbes-gojje weer zou aansteken, stond het vleesch, waarin nu Bekkie's vork te priemen kwam. In oude benauwing, bang voor tocht, hoofd in zachtlijk geknip bij elken ademhap, hoekte gebukte lijf van tante Serre. Maupie snee vleesch, netjes mèt-den- | |
| |
draad mee, reepje naast reepje in vetsaus van soep, terwijl Bekkie, huiselijk-glunder in witte matinee aardappelen opschepte in ronde kom en uit nog sissend-sputterende pan saus in sauskom goot, saus die oorspronkelijk was afgeschept vet van de soep, wat zuinig en kostelijk was. Zelik, die niks te doen had, lei achteruit, vest open, broeksgespen open, dunwarme buikje gemaklijk in rust. Aan Maupie zei-ie dan 'n verhaal, 'n historie van oplichting. Zè hadde hem opgelicht. Nou wel geen groot bedrag maar tòch besjoemeld. Maupie snee vleesch, luister-knikte. Zelik, warm sproetenhoofdje, purper van sproeten en haar, lei uit, hóe 't zich toegedragen had. Het was 'n christene vrouw geweest die 'n pak op afbetaling bij 'm gekocht had - een broek - een vest - een jas - voor d'r man. Twee vijftig had ze in eens betaald en drie weken lang vijftig cente... 't Was 'n pak dat Zelik voor oud gekocht en opgeknapt had.
‘... As je vier gilde binne ben wad-ka-je dan te kort komme, gammer,’ zei Maupie, schouderophalend.
‘Verlies 'k niet twee gilde van me inkoopgeld en me winst?... En me winst?... Nog vier maande had ze te betale.... Eerst zou ze besjolleme as d'r man werk had... Vandaag ben 'k nog is weze hoore... ware ze naar buiten of vertrokke... Maak daar onkoschte op!... Og!...’
‘Laat ze d'r mazzel mee hebbe,’ zei Maupie onverschillig: ‘vier gilde is beter dan niks...’
‘Mazzel?’ - viel tante Serre uit, mond energisch vertrekkend dat de vleermuisplooien van hals doortrokken tot de mondhoeken: ‘Màzzel?’ en d'r haat uitfluimend, geprikkeld door Maupie's gijntje en Zelik's stomheid, zei ze met scherp gebeweeg van kinnebak: ‘... Zoo zal ze krijge 'n paar zwerende borste... 'n hoop kindere... 'n hoofd vol zorg... zoò zal ze d'r leve motte doorbrenge... omein wie omein... om 'n mens op te lichte... laat-ie zònder phak loope... watte gotspe!...’
‘Wat maak-ie je nou de sappel,’ suste Maupie: ‘laat ze d'r voor mijn part schalappe voor koope... Versteur je Sjabbes niet....’
| |
| |
‘Dat kan ook alleen maar zoo'n scheintje as Zelik gebeure,’ mopperde tante Serre na: ‘zoó 'n schlemiel... Had je vader oleve schonoe noòit gebeurd... Bij alles wàt-ie doet is geen mazzel en geen brooge...’
‘Wat doè 'k met die naklatsch!’ - viel Zelik geprikkeld uit,’ maar Bekkie oog-knipperde tegen hem, sussend tot stilte, wat in-eens een vloed-golf van vertrouwelijkheid in hem gaf.
Tante Serre wou niet meer eten, kromde vermoeid in den leunstoel, rimpelgezicht op matinee verzakt. De anderen pikten met vinnige vorken, aardaplen glimmend in vetsaus. Maupie hield van kruim, maakte een drabbig sopje van aarpelwit en bruine saus, als een modderig klitten van slijk in zijn tuintje van bord. Vleesch dat eerst in de soep was geweest, smaakte voortrefiijk, nu het zoo lang zachies gesputterd had in soep-vet met wat laurierbladen, nagelgruis, rommelkruid en een tikje azijn. Zelik smulde aan schijven pekelkomkommer en mierik. Ze spraken niet. Op binnenplaatsje klakten de voetstappen van een man uit de doozenfabriek. In de stilte hoorden ze hem urineeren in den vollen houten bak, wat kletterde als gootgeloop. Daar waren ze aan gewend. Over warmte klagen wou niemand voor de ouwe vrouw. Maupie hield vork ondersteboven, als diamantslijpers bij eten, Zelik duwde met glimvinger aan, wat niet bij eerste schepping op vork wou. Vaag ging in zijn hoofd het bedenken dat moeder lastiger werd met den dag - en hòe dat gaan moest - als-ie - als-ie - 't zou 't beste toch weze om Bekkie te trouwe - hij kwam nou op jàre. Maar 't was alles heèl vaag. De warmte omklamde hem heet en brandrig, hield zijn sproetenhoofd als in broeiende watten.
Dan vertelde Maupie om de stilte te breken van zijn drukke negotie van dien dag. Bekkie terwijl aan 't afnemen voor de Broodsjalet, die nog in het open ovengat stond. Voor ze opstond lepelde eerst haar mollige hand de broodkruimels uit den schoot weg. Er zijn er die beweren dat christenvrouwen zulks niet doen: kruimels tegen den grond slaan. Bekkie zou dat niet hebben gekùnd. Maupie verhaalde van de veiling van
| |
| |
afgekeurden rommel van de Marine. Zelik, slaaprig-luisterend, wroette tèlkens met vingers in mond, trachtend te scheuren de draden van 't vleesch uit de voegen van tandstompjes, vooral bij de kiezen. Zijn tong voelde na of ze weg waren en dan plonsden de natte vingers weer in het wijd-openstaand grotje van mond. 't Hielp niet en hij brak een lucifer af, peuerend geduldig tusschen de bruine stompjes. Maupie, al-verhalend, dee 't hem na met een punt van zijn vork. Zijn dag was wel goed geweest. Hij had gylik gehad aan twee kavels. Tien gilde droogweg verdiend, zonder last of moeite. Maar 'n herrie als 'r 'geweest was! De commandant had mariniers laten kommen om de veiling-loods te ontruimen en al de saugers 'n uur buiten laten wachten. Dat was gekomme door 'n frotter haurik van 'n kleine sauger, die buiten de gaweroesem om 'n biljet in de bus had gestopt. Zelik knikkelde in sympathiek bègrijpen, doezlig van slaap-opkomen.
‘Schei nou uit over de eeuwige negotie,’ zei Bekkie de broodsjalet neerzettend, die bruin gebakken in het geëmailleerd pannetje sloot. De aandacht der mannen was dadelijk bij Bekkie's handig snijden van den koek. 's Middags had Zelik Bekkie zien kneden, Bekkie's mollige handen in knijpend gewring door de pap van oudbakken brood en soepvet. Haar vingers hadden er in gegrepen, uitrekkend de kleevrige massa, haar persend tot het sap er uit liep. Zelik hield van toekijken bij koken. Als Bekkie 'n sjalet maakte van brood en vet, rozijnen, amandelen, sucade, eieren, suiker kon-ie z'n tijd verdroomen, het imens gezellig vindend dat zij zoo knus te kook-knoeien stond. Dat gaf hem een aandoening van levensprettigheid, zooals hij nergens anders kreeg. Hij was geboren in benauwd kamertje, voorbestemd er in te sterven. Buiten kamertje met koperen kachel, balken-zoldering, alkoofdeuren, had niets zijn aandacht dan kleerenkelder en negotie.
Het lezen der wild-Joodsche avonturen in vroeger eeuwen, de idee van strijdvaardig, krachtig volk, zooals die sprak uit de boeken Mozes, de worsteling der zesmaal honderdduizend uit Egypte vrijgelatenen, was hem een verwondring, deed
| |
| |
hem ongeloovig kniphoofden àls bij lectuur van de liefde eens rijken prins tot arme schaaphoedster. Josua die Amalek versloeg door scherpte van zwaard, geleek hem een romanheld, heelemaal geen Jid. En àls dat toen Jehoediem geweest waren, dankte hij God dat hij niet in dien tijd geboren was. Hij had kamertjes-aard. Een broodsjalet, 'n koegel zien klaarmaken was gezellig, dee je hopen làng van leven te zijn. Vechten was niks voor Jehoediem. Bij Rephidim ware 't nóóit Jehoediem geweest. Een Jid ging uit den weg als 'r gevochte werd, 'n Jid teekende niet voor matroos, niet voor Indië, nooit vrijwillig. Alle bijbelsche verhalen van kracht, lichaamssterkte, deden hem schuchter bedenken dat kleerennegotie, geld schieten op goud, zilver, taleithem, naaimachines en sjaggeren in diamanten wat-ie sòms ook deed, veiliger was dan getrek door woestijnen. Voor een huzaar gevoelde hij ontzettend respect, voor een-huzaar-te-paard. Handel was zeker, rùstig. Vechten was goed voor de gojjiem. 'n Jid maakte zich niet de sappel. Hij was blij dat de Joden niet meer te vechten hadden, dat 'r zoo weinig rissches in Amsterdam was, dat Holland zoo'n veilig land was. Klam kamertjesleven met de kachel daàr, de alkoven daàr, de lamp daàr, de tafel daàr, gaan van keldertje naar kamertje, van kamertje naar keldertje, zachtjes-an negotie drijven, meubeltjes geassureerd èn politie in de buurt, omsfeerde hem van af éérste denkjaren. Zijn hersenen waren als zijn gezicht, klein, petieterig, vaag, zonder gemarkeerds, alleen met zèlfd listig trekje bij negotie. Gespierd Jodenvolk, forsche Hebreërs, weg brekend door woestijnen, hand aan zwaard in verwering, geloovig omdrommend den berg Sinaï, schuchterde hem tot òngeloovig gedroom als in kinderjaren bij verhalen van Blauwbaard en Klein-duimpje. Hoe 'n Jid sóciáalder kon zijn begreep hij niet.
Voor geen gèld zou hij meegeloopen hebben in een stoet, politie tartend. 'n Jid most nóóit vergete dat-ie Jid was, dat-ie geen anstoot most geve. De christene zeie dadelijk, dat 't 'n Jid was, as 'n Jid iets dee. 'n Jid most niet te veel an de weg timmere, nóóit vergete dàt-ie Jid was... Zelfs als hij joden recruten zag, kepie
| |
| |
op zwart kroeshaar, vond hij 't iets, dat geforceerd was, dat niet in 't karakter van Jehoediem lei. Hij was van hèt gedrukt, doezelig, schuchter kamertjesleven en Bekkie bezig met oudbakken brood, rozijnen, amandelen, sucade, eieren, bruine suiker en vet, handen knedend het sjalet-deeg, stemde hem tot smijdig gevoel van lichtschuw, verlegen, tevreden sproetenjoodje, bang voor brute wrijvingen van het buitenleven.
‘Aàrdig fijn is dat,’ smak-proefde Maupie.
‘Precies boterkiks,’ zei Zelik, grooten brok in mond.
‘Mesjogge!’ meende Bekkie: ‘hoe ka-je broodsjalet met boterkiks vergelijke?... As je nog sprak van matzesjalet...’
‘Nou ja!!... Dat méén 'k ook.’
‘Jammer dad-'k al zoo vol ben,’ zuchtte Maupie met vette lippen, vermoeid van warmte en eten: ‘ze smaakt zoo fijn asof 'k met Bekkie onder de goppe ging.. -’
Zelik lachte, ofschoon dat gijntje van Maupie hem wel verontrustte. Maupie keek Bekkie zoo dikkels an, met zulleke kleine oogies... Ach onzin... onzin... Maupie had 't te druk met de sjikses. Moeder dof-moe, verdord in haar stoel, sprak weinig, had lust om naar bed te gaan. Bij half bordje soep had ze 't gelaten. Bekkie wou dat ze de sjalet zou proeven, maar ze knikte stug van nee. Zelik, gulzig, verlekkerd op zoet - hij kon meer aardappelbriooles aan dan zes vrouwen - schrapte de pan uit, krabbend de korstjes van het email, pulkend met langen nagel van duim. Twee sjalets had Bekkie gebakken, een voor morgen.
Loom van etensvolheid, magen zwaar van vet, leunden ze achterover. Zelik moest eerst een paar glazen water drinken vóor-ie benchen kon. Van rekje met borduur-kralen-oplegsels nam hij een tefillem, zette winkelpet op kranzing van haar en slaaprig begon hij gebed, samen met Maupie, die zijn fantasietje weer op had en Bekkie die bij tijden inviel. Binnenplaats was nu in nachtschemer. Kamertje, plat onder balkenzoldering, muf en doorheet, stond in rood-loome voorwerpenrust, schaduwen-dommel om hoofden bij lamplicht. Oude vrouw, ingedut, hoofd slap op halsstengel, mond in opene adem-kwijning, oogleên-huifjes dicht, wimperloos-één
| |
| |
met taning van vel, zat flauw-belicht, licht-plassing alleen op voorwippend kinbakje, mondwig en jukken. Zacht roggelgeknor zuchtte uit strottenhoofd. Tusschen haar en Maupie witte het vlak van de tafel met vuil bordengewar, vetspattingen, kruimelgestip. Maupie's handen rustten in broekrand op uitzakkend buikje, op opbollend builen van 't hemd. Hoofd achterover greep volle kaatsing van 't licht. Zijn lippen mummelden gebed mee, als in wezenlooze zenuwtrekking, geluidloos. Heel even soms, bromde geluid in neurieïng, uit gladden mondspleet. Een paar maal trok geeuwing zijn lippen tot gat in geraseerd gezicht, versmolt geeuw door hand gesmoord in zangerig meeneurieën en éens pinkte hij weg rozijnekorstje uit mond, dat hij aandachtig, al biddend, bekeek en dan wegtipte over de tafel. Zijn gedachten waren in floersing van slaap. Gebed was hem nu een zeer vage dreun, die door de slaapvermoeienis van het hoofd in benauwd kamertje drensde. Terwijl dàcht hij, ofschoon de gedachte maar vaag door slaapsluier luwde, dat tante Serre wel niet lang meer leve zou... wel niet lang meer... wel niet lang meer...
Zelik, met tefillem rustend in de eene hand, rood-zweetend sproetenhoofdje onder scheemring van kleppet, dat licht scherp besneed mummelmondje, kin tusschen rossig gepluis, zei het gebed, radjes, als burgerscholieren-verzen-gedreun voor den meester. Zijn stem sloeg in zachte neurinkjes over, brabbel van klankjes, met ijverig lippengerits, zinnen, die werden gerekt tot de adem stokte en met snelle zuiging van lucht nieuw klankjesgerucht uit lipjesgemum aansnelde. Grijze oogjes in scheemring keken naar leeggekrabd sjaletpannetje, soms naar de peer van de lamp, waarop twee dooie vliegen in petroliesaus dreven. Klankjesgerucht zoemde door nevel van moeheid, na-etens-matheid. Gedachten had hij bij niets... bij niets... bij de twee dooie vliegen... het Nieuwsblad most nou wel door kelderdeur geschove zijn... al lang... had-ie vergete op te rape strakkies... Omein! Omein! En weer keek-ie naar de twee vliegen op de glimmende peer, sufferig neurinkjes lijmend....
Bekkie, minst moe, gewend aan kamertjes-warmte, zwem- | |
| |
mende oogen in droomrig getwinkel, ruimde zittende af, zonder gedruisch. Haar bovenlip, die wat behaard was, tikkelde op vleezige onderlip en met de anderen zong-neuriede ze mee, borden zettend op elkaar, vorken er boven. Haar rijpe borsten bolden in kanten-matinee. Ouwelijk, vleezig gezicht werd vòl overlicht tot aan gelen hals toe.
Zoo baden ze in rood-loome kamertje, licht op de hoofden, lippen in haastig gemummel, tot het gebed afbrak in harder Om'ein! en Maupie z'n stoel naar achter verschoof, in verlangen even te tukken. Zelik sloeg tefillem dicht, grabbelde slaaprig met grijpvingers tusschen zijn kiezen, waar nog vleeschdraden zaten, duwde pet over de oogen en probeerde te maffen, vest openhangend, broeksgespen los. Puntig kinnetje met gaatjes van neus wipte uit onder klep.
Bekkie liet ze begaan, daar ze tante Serre naar bed nu wou helpen. Ze wekte de oude vrouw, die slap en koortsig was, haakte haar rokken los, wisselde matinee voor nachtjak, steunde haar bij 't kreunend in bed stappen. Alkoofdeuren bleven schuin open.
‘Leg-ie zoo goed?’
‘Ja, ja,’ kreunde moeder, te onpleizierig om antwoord te geven.
Bekkie aan 't opruimen dan, vuil goed op d'overloop tot morgen, en schoon tafellaken op tafel. Zacht van bewegen zette ze gekleurde bakjes neer, blauwe, rood-gebloemde, den theepot in 't midden, met schaaltjes cursausche amandlen, vijgen, dalen, schijfjes kokernoot, appelen, peren. Dat was de gewone thee-snoeperij. Tegen tienen kwam koffie met koek. Tot dien tijd werd er gegeten, gesnoept, anders wàs het geen sjabbesavond. Zelik, gaùw wakker weer - làng maffen na eten kon-ie niet - keek toe in veilige schaduw van pet, keek naar huiselijk sjabbesgeluk, feestelijk tafelkleed met cursausche amandlen, kokosnoot, peren, appelen, vijgen en dalen. En in zèlfde brandrig-zinlijke bekruiping van namiddagtoonbank-gedroom, volgde hij Bekkie's bewegen, de welving der borsten, de glooiïng der heupen, elke aanwrijving der rokken over de beenen. Hij zou d'r wel wille troùwe... Hij
| |
| |
zoù wel... Maar dat gesappel met moeder... Zoolang as moeder leefde ging 't niet... Watte?... Og nee... Watte og nee?... Narrigkat!... 't Ging niet... 'n Vrouw zonder lood... Voor de negotie was mezomme alles... 'n cent 'n makke bezat ze... Had moeder niet gezeid dat 't mesjoegaas was andermans kind te vrete te geve... Anders wel 'n tof mokkeltje... Maar was gibt dòs?... Geen mezomme... Geen cent op de heele wereld... Maar wàt 'n ooge... wat 'n geschiewes van 'n meid... hoe ze voor alles zorgde... 'n neweire!... Tweemaal had moeder 'n sjadnenpartij geketst omdat ze geen schoondochter zònder mezomme wou... Bij geld most geld komme... Daar had ze gelijk in... Maar bij zoo'n knappe mokkel, die alles kon, met 'n goed humeur en hàndig, hàndig voor zes... Hij woú toch wel... As moeder 'r niét zou zijn, zoù die, dan zoù die... En as ze dòch dat-ie niet... Ach wàas!... As-die wou dan deé die... Elleke avond in de winkel slape... en zij in 't bed... Lag de onzin d'r niet boven op?... Zóó'n pràch van 'n vrouw met ooge die in je lijf brandde... en wat 'n pramme... watte pramme...
‘Zelik!... Mau-au-au-pie!’ riep Bekkie.
Zelik was op in 'n wip, oogjes lichtschuw door klepschemer.
‘Is moeder naar bed?’
‘Moeder heit koorts... Je mot de dokter nog 's late komme’...
‘De dokter?... Ach wás!... Ik woon 't drie jaren bij... niksch!... niksch!... Làat de dokter komme!... Ik zal 'm niet wegzende... Ouderdom anders niksch... wat ik je smoes’... Maupie, wakker geschrikt, onlekker door 't slaapje, oogjes klein-rood, tong droog van warmte en vet, schoof bij de tafel, langzaam heete thee slurpend, met spuugrig gekauw op vijgen. Bekkie stelde voor 'n partijtje te kienen, maar Zelik die het Nieuwsblad opgehaald had, had 'r geen trek in, wilde liever wat op de stoep gaan zitten. Buiten was 't zoo lekker. Zijn twintigje in de staatsloterij was er nog in ‘Mazzeltof!’ zei Maupie die vijgen en dalen en reepjes kokosnoot door elkaar at, op spoeling van zoete thee... zoo'n geschmadder ragge, meende Bekkie, die 'n beetje kiespijn kreeg van 'n
| |
| |
dadel. Dan las Zelik 'n stuk uit de krant voor over de staking van de diamantslijpers, werd daar over geredeneerd heen en weer, in gesmaal op de slijpers. Maupie zou liever al z'n sorteersters, die op 'n rijksdaalder bij 'm werkten van 's morgens zes tot 's avonds acht, de drie dubbele pescht late krijge, eér die 'n cent méer in de week gaf... Tegenswoordig maakte de halve wereld zich de sappel voor de werklui... en de saugers konde d'r hemd van d'r lijf geve... allemaal ònzin die zoziale beweging... mense die 'n cent 'n makke bezatte... Zelik 't daarmee eéns, zei sekuur dat de Jehoediem niet tellekes stakings moste beginne... Dat gaf allemaal rissches.... De Jode ware zelf de grootste risschesmakers!... Terwijl ging het geslobber van thee, het kauwen van cursausche amandlen, vijgen, dalen en de andere nascherij, tot Maupie opstond, die nog ergens 'n boodschap te doen had, wat Zelik grijnsjes op z'n spoetengezicht gaf.
Toen hij weg was, dee Zelik de alkoofdeuren van moeder wat open, keek of ze sliep. Oud jodevrouwtje, grijs-pluizend haar van onder bandeau, lag in kussendeuk, drogen mond in kurkig geplooi. Oogleên, bruine doppen op geel gelaatsmasker, hingen neer; hals heftig doorschaduwd van doode vleermuisgegroef deinde op strottengepuil. De geel-doffe alkoofwanden stonden om lichaamsvorm onder de dekens in zwijgend gesomber. Heete benauwing van kamertje plompte neer op verdord, stil-liggend hoofdje.
‘Wat kijk je?’ vroeg Bekkie.
‘Ik kijk maar... Ik kijk maar... Ze slaapt...’
‘Wille we nou wat gaan kiene?’
‘Nee. Ik stik... Kom je mee op de stoep?’
Twee stoelen droeg-ie, d'overloop langs, winkeltje door, keldertrap op. Dicht naast elkander kwamen ze zitten bij 't ijzeren hek, tegen het huis aan. Heele straat af zaten joden in hemdsmouwen, vrouwen in matinees, smoor-kamertjes ontvlucht. Over de daken lichtte zwakjes weerlicht-gewiek in sterrenhemel. Uilenburgersteeg en Dwarsstraat lagen in rust. Breestraat vol open met toren achter rechtsche huizen, zoog lucht uit wijde koepeling boven. Luiken voor ramen domp- | |
| |
ten de stoepen in traag-lauwen schemer, maar er boven, een, twee, drie hoog, roodde triestig gelicht, venster naast venster, kamertje naast kamertje, ramen open, bloempotten er voor, in de ouwe vale huizen, nu geheimzinnig van sombere, massale schaûw. De straat was een vèr-wijde cellenreeks, vensterbankjes en gordijntjes, rossige schijningen van lampen en benee op de stoepen, rustend na de negotie hokten de joden in ademgehap, pratend over hun zaken. Bij tijden schoot schichtige weerlichtlijn, zettend in witten vlam de ouwe gevels, daakspitsingen, opperste vensters en een tram knoerste voorbij over de railsbocht. Nóg was er gewandel. Maar nachtdrooming dommelde aan, heenspuiend benauwing van heeten dag, doezlend zwart en bruin en somber grijs op luchje-scheppende Joden.
Zelik, blij van frischte, dicht tegen Bekkie, had stilkens haar hand genomen, wriemelde warme vingers in warme vingers, wat ze toeliet, wel aangenaam vond, nu ze zoo lekker zat. Klam vleeschje tegen klam vleeschje, bleven ze zitten bij het traphek, sterrenlucht boven hun hoofden, kwijning van rossigen kamertjesschijn rondom. Noorderlicht vlamde in grillig geschicht op de ouwe, gebogen, verweerde huizen, van steeg naar steeg, van straat naar straat.
Wijk aan Zee, April '97.
|
|