Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De Friesche kleiboer,
| |
[pagina 226]
| |
zou wordenGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat die zeeschuimer, wiens roof- en wraakzucht buiten de grenzen van zijn eerlijkheid onbeperkt waren, noch den helden- noch den martelaarsdood is gestorven. Toen hij begreep, dat de Geldersche hertog den Friezen niet meer vrijheid zou laten dan de Bourgondische heer, trok hij zich uit den strijd terug. Sedert 1523 erkende geheel Friesland Karel V als heer. Het lot van Friesland zou voortaan met dat van Holland één zijn. Friesland, vóór 25 jaren nog een vrij land, was nu een deel van het wereldrijk waarin de zon niet onderging. In plaats van zijn honderden geestelijke heeren en zijn tientallen van heerschappen had het nu éénen heer, den machtigen keizer Karel. De nieuwe tijd was er, de almachtige Staat. Boven de kleine en elk oogenblik strijdige belangen van de familie, de buurt, het dorp, de stad, de gouwe, stond nu het provinciaal, het lands-, het rijksbelang. En dat beteekende nog al iets voor den boer. Al lang had hij den grond niet alleen voor zich zelf, maar ook mede voor den eigenaar of landheer bebouwd, en voor de kerk die van beiden de hoogste belangen behartigde. Nu kwam een nieuwe macht, de boven boer en landheer staande en de kerk verdringende staatsmacht, een deel van de opbrengst vragen. Die staatsmacht, den bizonderen eigendom eerbiedigend, maar tegelijk het gebruik van den grond beschermend, vroeg voor de diensten die zij bewees vergoeding in den vorm van belasting. Deze moest, daar bijna het eenig bezit dat de middeneeuwen overleverden grondbezit was, een grondbelasting zijn. Een der eerste daden van het Saksisch bestuur was geweest het invoeren van een grondbelasting. Daartoe werd er een kadaster aangelegd. Volgens dit kadaster werden in Friesland tot in deze eeuw de voornaamste belastingen en omslagen | |
[pagina 227]
| |
betaald en worden nog hier en daar in kerkelijke gemeenten de bijdragen der leden en hun stemrecht geregeld. Al dadelijk bleek het revolutionaire van den nieuwen tijd. Wanneer hier vroeger een algemeene belasting werd gevraagd, dan werd die omgeslagen over de huizen of familiën, d.i. over de landhoeven als geheel. Er werd alleen onderscheid gemaakt tusschen grootere en kleinere hoeven. Maar nu werd de hoeve niet meer als eenheid genomen ten grondslag gelegdGa naar voetnoot1). De belastbare opbrengst van ieder stukje land afzonderlijk werd geschat en geboekt. Wel nog met vermelding van den meier of eigenaar die het gebruikte, maar dat was onwezenlijk. Ieder stuk land nam, als het vervreemd en bij een andere hoeve gevoegd werd, zijn eigen last mede. En het huis van den boer als zoodanig werd niet belast, alleen de huisstede. Zegevierend wezen daarop de stedelingen, toen in 1571 de boeren en landheeren verlangden, dat men de groote huizen der rijke burgers zou belasten. De door den Saks ingevoerde belasting is bekend als floreen of floreenrente. De belastbare opbrengst werd namelijk berekend in florenen of goudguldens van 28 stuivers. Van ⅔ tot 1 hectare kleiland werd geacht den eigenaar jaarlijks een goudgulden op te brengen, daar werd dus een floreen op gelegd. Bij de invoering der belasting moest van elke floreen 3 stuivers worden betaald, half door den eigenaar, half door den meier. Maar spoedig, toen de waarde van het geld verminderde, werd alle last op den boer gewenteld. Dit bleef zoo. In het laatst van de vorige eeuw bedroeg deze belasting 6 gulden en 6 stuivers op de floreen of 42 maal het oorspronkelijk bedrag. Niet alleen in naam was de belasting steeds zwaarder geworden. In het begin der zestiende eeuw ongeveer 1/10, aan het einde der vorige eeuw ⅕ of ¼ van de opbrengst van het land. | |
[pagina 228]
| |
Te gelijk met het invoeren van een belasting werd er eenheid gebracht in munt, maat en gewicht. Bijna elke stad had eigen munt en gewicht en met de maat was het nog erger gesteld. Alleen uit Westergo zijn ons 17 landmaten bekend van verschillende lengte, in verschillende deelen en dorpen van die gouwe gebruikt. 't Zag er hopeloos verward uit, maar de Saks wist bij zijn streven naar eenheid zeer verzoenend te werk te gaan. Tot algemeene maat voor droge waren werd verheven die van Bolsward, voor natte waren die van Leeuwarden, terwijl de Workumers de eer hadden hun lengtemaat aangenomen te zien. Een ander gevolg van de gewonnen eenheid was het leggen van dijken, het graven van vaarten, en de betere, hoewel verre van volmaakte regeling van het onderhoud. De verkeerswegen te land en te water verbeterden, overstroomingen werden zeldzamer. Toch werd de provincie nog daardoor, vooral in 1570 en volgende jaren, geteisterd. De algemeene karaktertrek van de zestiende eeuw is hier de overwinning van het heerlijk gezag en het wereldlijk recht. In de vijftiende eeuw heerschte nog bijna onbeperkt, schoon niet onbetwist, de geestelijke stand. Op de meeste dorpen hadden slechts de geestelijken, en zij allen, een titel, dien van heer. Maar in de zestiende eeuw traden de voornaamste boeren-eigenaars als heerschappen of edellieden op den voorgrond. Op hen steunde de landsheer, zij werden bevoorrecht. De nieuw ingedijkte gemeente Het Bildt werd, trots het protest van de naastgelegen kloosters, tot landsheerlijk domein verklaard. Van alle geestelijke goederen werd de nieuw ingevoerde grondbelasting geheven. De heerschappen echter kochten zich van deze belasting vrij door krijgsdienst, zoodat zij voortaan in de gunstigste conditie verkeerden om hun land te exploiteeren. Over heel Friesland bedroeg toen het aandeel van de heerschappen 1/12, maar zij woonden meest op de vette klei, daar was de verhouding voor hen de beste. De vorst van Saksen had zelfs reden hen te ontzien. Toen hij zich als hun leenheer ging beschouwen, maakten ze hem duidelijk, dat de vrije Fries geen leenman was noch wilde zijn. | |
[pagina 229]
| |
Terwijl kerk en kloosters met moeite hun bezit handhaafden, nam dat van de heerschappen toe. Niet zelden door uitoefening van hun recht van naasting. Dit recht, in Friesland niaarrecht genoemd, was een stuk oudgermaansch familierecht. Werd er b.v. land verkocht, dan had van ouds de naaste familie het recht om het zonder verhooging van het hoogste bod voor zich te nemen. Geleidelijk ging dit recht op den naasten buur en naastgelegen eigenaar over. Hoe grooter nu iemands grondbezit was, des te verder strekte zich natuurlijk zijn recht van naasting uit. De geestelijken konden de mededinging niet volhouden, de kloosters werden arm. Bij de waardevermindering van het geld gelukte het hun niet in dezelfde mate de pachtsommen hunner meiers te vergrooten. Het leven werd duurder, en de monniken waren niet meer gewoon zelf te graven en te spitten als in de twaalfde en dertiende eeuwGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat hier en daar vooral de lagere geestelijken sympathiseerden met de kleine boeren, die zich door de heeren voelden gedrukt. De boerenopstand in Duitschland veroorzaakte ook hier eenige onrust. De geest der profeten van den wederdoop werkte ook hier. In Wonseradeel was de oproerige beweging het sterkst, zij werd er in bloed gesmoord. Maar kalmer stond ze weer op, om tot in onzen tijd in eenige rustige Doopsgezinde gemeenten voort te leven. De verarming der kloosters deed hen bovendien de gunst van de menigte verliezen. In de middeneeuwen hadden zij veel aan armenzorg kunnen doen. Maar nu schoot er weinig over. Als luie onnutte wezens begon het volk de monniken te beschouwen. Het zag hen, zooals er een in de kerk te Kollum werd geschilderd, als caricatuur, onder den eenen arm een gans, onder den anderen een kruik, met beide handen wijzende naar den wijdgeopenden mond. Evenals de macht der wereldlijke heeren nam de macht van de steden en haar nijvere burgers toe in de zestiende eeuw. Heerschappen, die zich buiten niet veilig achtten of | |
[pagina 230]
| |
liever hun plaats aan een meier overlieten, trokken naar de steden. Daar pronkten ze, half beschaafd, met vreemde veeren in taal en zeden. Toch gelukte 't den steden niet het onbeperkte markt- of stapelrecht voor hun omgeving te verkrijgen. Op vele dorpen had men toen en later nog jaar- of weekmarkten voor vee, zuivel en granen. Omgekeerd bleven vele stedelingen boeren. Allerlei vee was er bij de plundering van een ingenomen stad te rooven. Nog in 1581 werd den burgers van Leeuwarden verboden om hun vee in de straten, op de kerkhoven en de stads bolwerken te laten weiden en wroeten, verboden ook om varkenskotten te hebben vóor hun huis aan de straat. Op de meeste dorpen bleven nog wel een of meer edele of eigenerfde boeren wonen, maar op die enkele uitzonderingen na was de boer meier of huurboer. Eerst sedert het midden van de vorige eeuw, meer nog in onze eeuw, werden weer vele boeren tot eigenaars van hun land. Om de eigenaardige ontwikkeling der maatschappij hier in de zestiende eeuw te begrijpen is het noodig het oog naar Spanje te wenden. Naar Spanje stroomden toen de schatten van de nieuwe wereld, met name het goud. Van 1520-1560 werden daar alle prijzen verdriedubbeld. Dat werkte terug op de met Spanje verbonden Nederlanden, ook op Friesland. De nijvere Spaansche bevolking, de bemanning van Spanjes vloot, de tegen Frankrijk aangevoerde legers, voor die allen waren er levensmiddelen noodig. Zoo was er voor den Frieschen boer, die rustig zijn land bewerkte en zijn vee verzorgde, een afnemer die betalen kon. De opbrengst vermeerderde, de prijs der produkten steeg. Daarmede steeg ook de huur- en koopwaarde van de landen. Een hectare goed land deed in 1510 te huur 1½ gulden, in 1560 6 gulden; de koopwaarde er van was in 1510 20 à 30 gulden, in 1560 100 à 150 gulden.Ga naar voetnoot1) Het duurst waren de losse landen. In 1511 verklaarden vele boeren in Dongeradeel om Dokkum, | |
[pagina 231]
| |
dat zij van hun land wel eenige huur zouden kunnen betalen, als er maar geen dijks- of waterschapslasten waren. In 1570 zag het er anders uit. Dokkum was een welvarende stad. Men vond daar burgers en landheeren die wel 900 gulden aan contanten in huis hadden, in Portugeesch geld. Dat noemde men toen rijkdom! Geen wonder, dat in deze eeuw de eigenerfde boeren tot heereboeren werden. Maar ook de grootere huurboeren gingen vooruit. Want de huur te verhoogen, dat ging niet zoo gemakkelijk. In 1558 beroemde de abt van Lidlum er zich op, dat hij door nieuwe overeenkomsten met de meiers te sluiten veel geld had ontvangen. Het had hem veel moeite gekost. De boer was van ouds gewoon altijd ongeveer hetzelfde bedrag te betalen, en bij den boer is gewoonte recht. De verhuring had meestal mondeling voor getuigen plaats en werd vaak stilzwijgend vernieuwd. Naar oudfriesche gewoonte was de huurtermijn 3 jaar of een veelvoud daarvan, vermoedelijk in verband met het oorspronkelijke drieslagstelsel. Maar in de zestiende eeuw, onder den invloed van het Romeinsche recht, was de termijn gewoonlijk vijf jaar of een veelvoud daarvan. Voor bouwland, waarschijnlijk ten gevolge van een nieuw landbouwstelsel, was de termijn wel zeven jaar of een veelvoud daarvan.Ga naar voetnoot1) Van regeeringswege werd nu en dan bevolen niet voor langer dan vijf jaren te verhuren. Het was om den eigendom te beschermen, om te verhinderen dat de meier een zakelijk recht kreeg op zijn plaats. Maar hij had dit reeds min of meer, en in de zestiende eeuw gelukte 't nog niet hem dit recht te ontnemen. Al in de vijftiende eeuw was het gewoonterecht, dat de stedeling geen landzate mocht verdrijven, tenzij hij zelf op de plaats ging wonen. Nog meer gold dat zeker voor den kloosterling. Wel werd door koop de huur gebroken, en de kleine eigenaar van twee hoeven b.v., die er zelf een gebruikte en er een verhuurde, zal voor het recht van zijn kinderen tegenover | |
[pagina 232]
| |
den huurder hebben gezorgd. Maar over 't algemeen bleef de meier zijn leven lang op de plaats. Na afloop van den huurtermijn betaalde hij voor de nieuwe inhuring een half of een heel jaar huur extra. De huur bleef meestal op dezelfde hoogte, maar over dit extra, geschenk of propijn, elders laudemium of wijnkoop genoemd, onderhandelde de eigenaar met den meier. Bij daling der geldwaarde of stijging der prijzen werden de geschenken grooter, en omgekeerd. Ze waren dus een middel om de huur te regelen naar tijdsomstandigheden, en men redde zoo den schijn, dat de pacht even hoog bleef. Stierf de boer, dan was het regel, dat de familie of een van de familie de boerderij voortzette, na insgelijks een geschenk aan den landheer te hebben betaald. De boer kon ook bij zijn leven reeds de plaats, d.w.z. het huis met gebruiksrecht van het land onder de bekende voorwaarden, aan een ander verkoopen, altijd met medewerking of toestemming van den landheer, die in dit geval een dubbel geschenk vroeg. Zoo ging dan het huis en hof, enz. van den eenen meier op den ander over. Deze handeling werd als verkoop beschouwd, waarom dan ook de grietman, evenals van anderen verkoop, de 56ste penning vroeg. De meier kon ook alles aan den landheer overdragen, die dan verplicht was den afkoop te betalen. Konden partijen het niet eens worden over den prijs, dan werd die bepaald bij kennis van het recht of door taxatie van deskundigen. Dit alles nu, dit samenstel van gewoonten, noemde men hier in de zestiende en ook nog in de zeventiende eeuw meierrecht of meiers gerechtigheid. De kern van dat recht was eigenlijk het beklemrecht, niet opgenomen in het landrecht, maar levend in de zede van het volk. Even goed in Friesland als in Groningen beteekende beklemrecht in de zestiende en zeventiende eeuw het recht van een huis (familie) op het gebruik van een zekere hoeveelheid van ouds bijeenhoorend land tegen een meer of minder vast geregelde vergoeding aan den landheer. Vandaar de altijd gebruikte uitdrukking, dat het land beklemd is onder het | |
[pagina 233]
| |
huis, d.i. aan het huis was verbonden het gebruiksrecht van het land, dat dus niet los kon worden verhuurd noch verkocht zonder bezwaar van het huis.Ga naar voetnoot1) Wie oefende nu dit recht uit? Natuurlijk de eigenaar van het huis, de meier; het was zijn, des meiers recht. Voor hoe lang? Het was een recht door den landheer toegestaan, die het dus oorspronkelijk weer kon nemen, als de huurtermijn om was. Maar deed de landheer dit, dan moest hij den meier vergoeding geven voor huis en hof enz., en bovendien nog voor de verbeteringen die de laatste op het land had aangebracht. Dat was voor de meeste landheeren, zoolang het geld schaarsch en duur was, een onoverkomelijk bezwaar. Daardoor konden zich de meiers handhaven in het bezit. Evenals de middeneeuwsche leenman streefde de huurboer er naar, zelfstandig en erfelijk zijn land te bezitten. Minder goed ging het met de kleine boertjes van de zestiende eeuw. De bevolking vermeerderde, en de kleinste stukken land waren het duurst. Door toevoeging van los land of door vereeniging van kleine hoeven, met toestemming van het gerecht, werden sommige hoeven grooter. Omstreeks 1500 schijnt de gemiddelde hoeveelheid land van een landgebruiker in den zoogenaamden greidhoek 15 en in de bouwstreek 10 hectare te zijn geweest. Tegenwoordig zal het gemiddelde voor den greidhoek 25, voor de bouwstreek 15 hectare zijn.Ga naar voetnoot2) Daarentegen is de landbevolking sterk vermeerderd. In de laatste 100 jaar is ze ongeveer ver- | |
[pagina 234]
| |
dubbeld, sedert 1500 minstens verdriedubbeld. Om 1500 was bijna heel het volk een volk van boeren. Sedert is het aantal boeren afgenomen, maar het getal van arbeiders zonder land en handwerkslieden is meer dan eens verdubbeld. Al in de zestiende eeuw verminderde het getal kleine zoogenaamde keuterboeren. De kleine landgebruikers, die gedeeltelijk van den arbeid bij grootere boeren moesten leven, kwamen in een ongunstige positie. Het schijnt, dat de arbeidsloonen niet stegen in evenredige verhouding tot de waardevermindering van het geld. En er werd zelfs door de landsregeering een maximum loon vastgesteld. De klacht over pauperisme, over bedelarij en landlooperij zwijgt dan ook niet in de zestiende eeuw. Soms werden er strenge maatregelen tegen de talrijke vagebonden genomen. In 1546, en later nog eens, werd op den 30sten Sept. over heel de provincie een boevenjacht georganiseerd. Wie levend gevangen werd, werd gedwongen dienst te nemen als huursoldaat. De vestiging van kleine boeren trachtte men daarom overal te verhinderen. Nog in 1598 werd door edelen en eigenerfden van Wirdum een resolutie genomen, waarbij zij verklaarden voortaan geen keuterboeren van buiten in hun dorp te zullen toelaten, tenzij ze bewijs meebrachten voldoende in hun onderhoud te kunnen voorzien. Veeboerderij bleef in de zestiende eeuw het hoofdbedrijf, op het grootste gedeelte van de klei, misschien alleen met uitzondering van de nieuwe gemeente Het Bildt. Vee en zuivel konden daarom doorgaans vrij worden uitgevoerd, werden althans minder belast dan de voortbrengselen van den landbouw, wanneer men in dure jaren om hongersnood te voorkomen, of ook om het keizerlijk leger goedkoop van levensmiddelen te kunnen voorzien, uitvoerrechten hief. Er werden uitgevoerd vette koeien, ossen, paarden, boter, vet en kaas, zoowel zoetemelksche als grove kanterkaas. Daar de veeboerderijen in de eerste plaats melkerijen waren, was de uitvoer van boter en kaas, voornamelijk naar Deventer, Bremen en Hamburg, het meest van belang. Veel minder dan de zuivelbereiding leverde de veefokkerij op. Het meeste wat de boer | |
[pagina 235]
| |
over had werd voor eigen gebruik geslacht. Jonge kalveren, die hij niet met voordeel dacht te kunnen opfokken, werden gedood en weggeworpen. Het vleesch daarvan, nu in Engeland gevraagd, werd in de zestiende eeuw door alle Friezen veracht, in deze eeuw nog door de boeren aan hun arbeiders afgestaan. Zelfs de huiden hadden hier in de zestiende eeuw geen waarde, omdat eeuwen van beschaving in de talrijke Friesche kloosters niet vermocht hadden veel vraag naar perkament te doen ontstaan. Vergeefs werd dit hier door Spaansche geleerden gezocht. Friesche paarden waren, als in de middeneeuwen, nog altijd beroemd in Europa. Frankrijk en Spanje kochten ze voor hun legers. Volgens een der bekende epistolae obscurorum virorum waren er in Friesland zooveel paarden, als er dieven waren in Polen. Toch gold dit meer voor Oost-Friesland en de Groninger Ommelanden dan voor Midden-Friesland. Toen de Friesche Staten in 1549 aan hun keizerlijken heer een geschenk wilden geven, besloten ze tien of twaalf van de allerbeste, uitmuntendste paarden te koopen die men in Groningerland zou kunnen krijgen De landbouw breidde zich in dezen tijd zeer uit. Het Bildt leverde rijke oogsten. Het werd de korenschuur van Friesland, en zijn landbouwbedrijf oefende zeker invloed op de aangrenzende gemeenten uit. Hier en daar was de ijver der boeren om weiland in bouwland te veranderen zóó groot, dat hij door de eigenaars of door het landsbestuur moest worden bedwongen. Behalve de dagelijksche behoefte werd voor den uitvoer vooral tarwe en kool- of raapzaad verbouwd. Omtrent het dagelijksche leven en werken der boeren van de zestiende eeuw zijn we eenigszins beter ingelicht dan voor den vroegeren tijd. De stijging van de prijzen of de daling der geldswaarde dwong hen meer voor de markt te werken. De arbeid nam dus aan omvang toe, tijd werd geld. Zelfs het verschijnen op het grietenijgerecht als volmacht van het dorp, of op den landsdag als volmacht van de grietenij, vroeger een eere, moest nu met vacatiegelden worden bezoldigd. Meer en meer kwam het geld bij den boer binnen, veel meer ten | |
[pagina 236]
| |
minste dan in de twee voorgaande eeuwen. In geld werden betaald alle groote sommen, koop- en huursommen, opbrengst van vee en zuivel en granen, arbeidsloonen ook. Termijnhandel was zeer gebruikelijk, en betaling in termijnen was, vooral bij groote sommen, nog noodzakelijk. Koopsommen van huis en land werden gewoonlijk in drie jaartermijnen betaald. Voor de dagelijksche behoeften bleef echter de ruilhandel in bloei. De bakker en de brouwer werden met koren, de schoenmaker met huiden, de kleermaker met min of meer bewerkte wol en vlas, de kaarsenmaker met vet betaald. Nemen we als voorbeeld een eigenerfden boer uit het laatst van dit tijdvak, die 25 hectare land gebruikt, voor ⅔ weien hooiland, voor ⅓ bouwland.Ga naar voetnoot1) Hij houdt daarop 4 paarden, 15 stuks rundvee zeer bont van kleur, eenige schapen en een paar varkens. Behalve dat de boer met zijn gezin uit de opbrengst wordt gevoed, verschaft de plaats hem een onzuiver jaarlijksch inkomen van 250-300 gulden, voor de helft ongeveer uit vee en zuivel, voor de andere helft uit landbouwprodukten. Het werkvolk van den boer bestaat vooreerst uit twee knechten, die jaarlijks 15 en 7½ gulden verdienen boven de kost, en twee meiden, die hetzelfde loon ontvangen of een weinig minder. Van Mei tot December komt er nu en dan, soms doorloopend, een arbeider bij, die 's daags 2 à 3 stuivers met of 4 à 5 stuivers zonder kost verdient. Maaiers kunnen van 8 tot 10 stuivers per dag verdienen. In Juli-Augustus verschijnt er in het hooiland een-, twee-, soms driemaal op verschillende tijden een koppel maaiers, vaak 10 of meer, die zeker van den eenen boer naar den anderen trekt. Bij het binnenhalen van het hooi helpen de buren elkander nog. Verder is er dan geen buitengewone hulp noodig. Het bouwland wordt hoofdzakelijk bewerkt en afgeoogst door den gewonen arbeider en den eersten knecht, die ook bouwknecht wordt genoemd. De huurboer, vooral de kleinere, moest natuurlijk zelf de | |
[pagina 237]
| |
plaats innemen van den arbeider of eersten knecht. En had hij volwassen kinderen of andere familieleden bij zich in huis, dan waren er geen dienstboden noodig. Uit de genoemde loonen van dienstboden en arbeiders blijkt dat de kost zeer hoog werd gerekend, m.a.w. het grootste gedeelte van het inkomen werd aan voedsel besteed. Dit zag er anders eenvoudig genoeg uit. Gerst werd nog altijd bij uitnemendheid koren genoemd en behield dien naam in het Friesch tot op onze dagen, zooals men daaronder in Amerika mais verstaat. Toch begon de rogge meer en meer de broodvrucht te worden. Rogge werd hier wel minder verbouwd dan tarwe, gerst en haver, maar ze werd veel uit de Oostzee ingevoerd. Ja, de uitvoer van andere granen werd dikwijls alleen toegelaten onder voorwaarde, dat men een zekere daaraan beantwoordende hoeveelheid rogge weer invoerde. Gewoonlijk werd nog alleen het Kerstfeest met tarwebrood gevierd. De heereboer en de edelman konden zich wat meer weelde veroorloven. Bij bizondere gelegenheden kwam de Friesche schotel, anders om haar eenvoud beroemd, op hun tafel, voorzien van de traditioneele dertien of veertien gerechten. Maar dat deze, zooals Kempius ons verhaalt, voor een geheele week moesten strekken en alle op éen schotel lagen, is zeker geen teeken van groote verfijning. Wat het ideaal van tafelgenot voor den dorpeling was, zien wij, wanneer hij zijn bisschop ontvangt. Toen de Hoogwaarde heer in 1572 te Wirdum kwam, maakte hij daar met de geestelijken, kerkvoogden en andere leden der gemeente goede sier. Er werd opgedischt: 23 pond fijn rundvleesch, 5 pond rookvleesch, 1 tong, ¼ van een gemest kalf, 1 lam, 1 ham, schapenkazen, brood, boter, enz., eenige kannen wijn en twee tonnen bier. Ja, de kerk was wel goed voor haar trouwe zonen. Na oogst- en slachtfeest was er zeker voor den boer geen grooter vermaak dan de jaarlijksche rekendag, waarop kerkvoogden ten aanhoore der gemeente verantwoording deden van hun gehouden beheer. Men vergaderde in de kerk of in de herberg, maar meestal in de groote voorzaal van pastoors huis, | |
[pagina 238]
| |
waar men op banken om de groote eikenhouten tafel zat. Lustig ging daar de drinkhoorn rond en pastoors vrouw had het druk in de keuken. Vooral als men met een klein offer den deken had ‘belet, tot minder schade van de gemeente,’Ga naar voetnoot1) zijn jaarlijksche kerkvisitatie te doen, dan kon men het er eens van nemen. En zij rekenden, de edelen, eigenerfden en gemeene luiden, en zij rekenden nog eens langzaam-zorgvuldig, soms twee of drie dagen aaneen en met behulp van een rekenmeester uit de stad, maar zeker zoo lang tot de cijfers dansten voor hun gezicht. Slechts nu en dan mocht de boer zich dus voelen, in den regel leefde hij stil te huis en hield zich op zijn land. Maar de nieuwe tijd ging hem toch niet voorbij zonder hem nieuwe behoeften te scheppen. In zijn kleeding volgde hij van verre de Saksische en Spaansche modes. Bij velen werd de korte kiel voor een tabberd verwisseld. Gewoonlijk echter droeg de boer een kort bovenkleed zonder mouwen, eng aangelegd. Ook aan de boerin zag alles er stijf en geplooid uit, vooral hoofddoek en borstrok. Het bruin en rood van vroeger begon plaats te maken voor het stemmiger zwart, doch opgeluisterd door wat de bloeiende kunst van den goudsmid vervaardigde. Pelswerk was niet zeldzaam. En bijna alles wat gedragen werd was met geduldige zorg door de draagster zelf bewerkt. In een enkel opzicht schijnt ons hier de kleeding der zestiende eeuw, evenals die van de middeneeuwen, rijk. Even weelderig als zijn vleeschvoeding dunkt ons het schoeisel van den boer. Knechten en meiden verdienden dikwijls boven het jaarloon in geld twee of drie paar schoenen, en schoenen werden als een der noodzakelijkste levensbehoeften aan de armen uitgedeeld. Het was een gevolg van den overvloed aan huiden. Klompen te dragen zou op de houtarme klei een weelde voor den boer zijn geweest. Maar niets ondervond meer den invloed van vrede en voorspoed dan het huis van den boer. Wie nog iets heeft | |
[pagina 239]
| |
behalve zijn dagelijksch brood pleegt in onze Noordelijke streken het eerst aan zijn woning te denken. Vooral twee belangrijke veranderingen schijnen hier in de zestiende eeuw bij den bouw van het boerenhuis te zijn aangebracht. Er werden vergaderbakken voor het regenwater gemetseld, hoogstnoodig in een land, waar het drinkwater altijd brak was en de oorzaak van allerlei ziekten. En de stallen van het rundvee werden zindelijker ingericht. Zoo werd dus de grondslag gelegd voor den roep van zindelijkheid, die er als van de Hollandsche van de Friesche boerderijen zou uitgaan, en waarin de boer nog zijn trots stelt. Bovendien werden de gebouwen vergroot of uit kostbaarder materiaal opgetrokken. De meier van de zestiende en zeventiende eeuw had daar veel belang bij: door zijn huis te verbeteren verzwaarde hij den last van het land en maakte het dus den landheer moeilijker hem los te maken van zijn hoeve. Daarom weigerde de landheer soms zijn toestemming, als de meier een houten gebouw door een huis van steen wilde vervangen. Voor zich zelf zag de landheer daarin minder bezwaar. Hij bouwde huizen met mooie gevels, waaraan de inwendige inrichting beantwoordde. Men vond daarin niet alleen wapens en paardetuig aan de wand, doch ook hooger kunst. Ten minste zijn eigen portret en dat van zijn familieleden liet de heer schilderen. Er naast hingen platen en kaarten. En een geschreven Friesche kroniek ontbrak in zijn huis niet. Die vond men zelfs bij de voornaamste boeren, want op de meeste dorpen had de pastoor wel een neef, die met schrijven den kost moest verdienen. Gedrukte boeken vond men toen alleen in kerk- en kloosterbibliotheken en bij enkele geleerden, niet onder 't volk. Eerst in 1573 weten we van een drukker in Leeuwarden en de eerste drukker van Franeker moest in 1585 uit Antwerpen komen. De kring van denkbeelden, waarin de boer leefde, zal wel niet groot geweest zijn. Enkelen kenden Latijn en hadden zelfs een buitenlandsche school bezocht. Zij bleven echter Friesch, in hun hart en in hun huis. De omgangstaal zelfs van heerschap en geestelijke op het land was Friesch en | |
[pagina 240]
| |
familie-aanteekeningen vóor in een kroniek of een ander boek werden in het Friesch gesteld. Maar de officiëele taal, sedert het begin der eeuw in naam, sedert het midden der eeuw in algemeen gebruik, was het Nederduitsch van deze landen, gewijzigd naar den landaard van wie het sprak en schreef. De boer bekommerde zich daar weinig om, teruggetrokken in zich zelf met zijn taal en zeden, nog eeuwen lang. Velen heeft het een raadsel geschenen, dat dit boerenvolkje, zoo taai vasthoudend aan zijn verleden, in een halve eeuw voorbereid kon worden voor een geweldige omwenteling als de godsdienstige hervorming was. Maar door zich die omwenteling als geweldig voor te stellen hebben ze zich het oplossen van het raadsel moeilijker gemaakt dan het werkelijk is. Zeker, kerkelijk vroom is het Friesche volk van de middeneeuwen geweest, maar het bleef daarbij nuchter in zijn denken en vrij in zijn doen. Geestelijken, vreemden vooral, die het volk niet verstond omdat zij het volk niet begrepen, hebben het er nooit kunnen uithouden. Wat wist men in Friesland ooit veel van den paus, wat van den bisschop, behalve in de laatste jaren van 1570-1580, toen het te laat was? Het geestelijk gezag van den bisschop werd in theorie wel erkend, maar zoodra hij eenig in de volksgebruiken ingrijpend recht wilde uitoefenen, stuitte hij hier op verzet. Meer om het behoud van zijn rechten, zijn zelfbestuur, was het den boer te doen, dan om verandering in kerkleer en eeredienst. Toen de eerste geruchten van Luthers daden en van de Doopersche woelingen hier doordrongen, werden ze door vele geestelijken en boeren met gedeeltelijken bijval opgenomen. Wat de boeren in Zuid-Duitschland vroegen, b.v. zelf hun pastoor te mogen kiezen, dat vond natuurlijk algemeene instemming, omdat die gewoonte hier was blijven bestaan. De Doopersche beweging vooral was zeer sterk in Friesland. De treurige gevolgen van de in 't begin der eeuw gevoerde oorlogen en de daarop volgende economische revolutie werkten daartoe mede. Reeds in 1534 werd er een omkeering van zaken verwacht. Een Leeuwarder burger, die | |
[pagina 241]
| |
toen de kerk van Oldehove bedacht, voegde er in zijn testament de bepaling bij, dat, mocht de priester ophouden de getijden te zingen, zijn legaat dan aan de armen moest worden uitgekeerd. Van vele en groote schenkingen aan de kerk hoort men in dezen tijd niet. Wel werden de kerkgebouwen op vele plaatsen uit de opbrengst van de kerkelijke goederen vergroot, hersteld, verfraaid. Maar zelfs binnen de muren van de kerk zien wij, dat de tijd zijn gezicht heeft veranderd. Naast de eenvoudige grafzerken van de geestelijken werden de rijk gebeeldhouwde van de heerschappen gelegd. Het komende geslacht zou begraven wat zij zoo flauw hadden vereerd. |
|