Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Grondwetsherziening
| |
[pagina 126]
| |
kieswet onbevredigend geregeld noemde, zou verklaren niet te zullen rusten voor zij een voldoend stelstel had tot stand gebracht, zoo erkennen wij gaarne dat op de staatkunde eener Liberale Unie volstrekt niets te zeggen mag zijn. ‘Onbevredigend’ zou ten slotte kunnen blijken slechts de aanduiding van een subjektieven indruk te zijn, begrijpelijk bij de hoofden van een partij die steeds voor de uitbreiding der politieke rechten zich de grootste moeite heeft gegeven; - maar als de cijfers over drie, vier maanden een ander oordeel zouden spreken dan het opbruischende demokratisch gevoel?... Evenwel, zeiden we, gaat in haar streven naar de uiterste degelijkheid, de Liberale Unie te ver. Want reeds in den vorigen herfst kon zij weten, dat de volgende lente haar de gegevens voor een absoluut eindoordeel niet zou onthouden. De kiezerslijsten zijn nu weken geleden vastgesteld, met eenige moeite kan het totale cijfer worden opgemaakt. En wat doet de Unie? Zij acht voor een wetgevend tijdvak van niet minder dan vier jaren de herziening niet urgent van een wet, reeds in November onbevredigend genoemd, en met April in hare gebrekkigheid volkomen te beoordeelen - omdat zij in April eerst zou weten wat zij in November kon vermoeden, doch in November reeds wist dat April haar zekerheid zou geven. Dit is, om de waarheid te zeggen, geen zeer vernuftige uitvlucht. De noodzakelijkheid van een nieuwe uitbreiding van het kiesrecht wordt niet gevoeld; de beslommering, de kwade kans van een herhaalden politieken strijd niet gewild; echter, een aannemelijke reden om tevreden te zijn met het bestaande, niet gevonden. Van de Liberale Unie onderscheidt zich de Radicale Bond door op het papier van zijn programma ‘algemeen kiesrecht’ te verlangen. Maar daarvoor is herziening van de grondwet onmisbaar, en er is een ander papier, aanwijzende de zaken welke de Radicale Bond allereerst in behandeling wil doen nemen. Is daarbij het algemeen kiesrecht en de onvermijdelijke grondwetswijziging? - Nauwelijks. Toen dit programma was opgemaakt, in Januari 11., las men aanvankelijk dat uitbreiding tot de uiterste grens - men weet dat | |
[pagina 127]
| |
radikalen eene achtenswaardige liefde voor uitersten nahouden - een der voornaamste eischen moest blijven, omdat herziening niet mogelijk zou zijn. Vooruit te zeggen wat gebeurlijk zal zijn in een vierjarige parlementaire periode schijnt gewaagd; te voorspellen wat niet zal gebeuren, een dwaasheid. Onzerzijds attent gemaakt, heeft Bestuur of Bond de zinsnede gewijzigd, maar is van kwaad tot erger vervallen. Overtuigd dat de wet-Van Houten onaannemelijk is, streeft men thans naar een verre uitbreiding, ‘zoolang grondwetsherziening niet is te verkrijgen.’ Maar is dit een programma? Mag men de kwestie welke het gewichtigste betreft, afhandelen in een bijzin? De grondwetsherziening als tusschen haakjes aanstippen op een manier, die ons niets wijzer maakt omtrent het gevoelen van hen die, zoo denken wij ons hen althans het liefst, binnen de perken der konstitutie zich kwalijk op hun gemak moeten bevinden? Immers, hier wordt ons gezegd wat wij wisten en wat overigens de moeite van het zeggen nauwelijks waard is. Begeert men het algemeene kiesrecht, en is er een onoverkomelijk bezwaar, dan zal men eerst grijpen naar de ruimste toekenning op eenig oogenblik bereikbaar. Gelooft iemand misschien dat de partij van schrijver zou meenen, dat grondwetsherziening en algemeen kiesrecht, zeer zeker haar eerste woord, daarom tevens haar laatste behoort te zijn? Ik kan u het tegendeel verzekeren - zoo gemakkelijk komt men van ons niet af. De eisch van grondwetsherziening primeert wel, maar sluit de agitatie voor hervorming niet uit. Aan den anderen kant is hier verzwegen wat onbekend was en het belangrijkste betreft. Hoe denkt de Radicale Bond over wijziging der grondwet? Hij belooft niet werkeloos te zullen blijven tot dat gewichtige tijdsgewricht. Maar is dat genoeg? Is het zelfs duidelijk? Wij lezen ergens in een officieel radikaal geschrift, dat de nieuwe kiezers, de arbeiders, zich bij massa's in de vooruitstrevende gelederen komen scharen. Het mag zoo zijn, maar hoe meent de Bond over deze enorme versterking te beschikken? Zullen de versche krachten tegen de fatale hindernis worden aangewend?... | |
[pagina 128]
| |
‘Zoolang grondwetsherziening niet te verkrijgen is,’ zegt gij. Ja, zoolang zullen zij en wij en allen die iets willen doen dit iets ergens anders moeten zoeken. Maar zegt ons: zult gij beproeven dat oogenblik te vervroegen? Zult gij, door den invloed van uwe uitmuntende, schoon nog eenigermate schaarsche vertegenwoordigers in de Kamer; door de kracht van uw woord bij de menigte van uwe aanhangers, trachten gedaan te krijgen dat, willens of onwillens, de meerderheid in Land en Kamer grondwetswijziging ter hand neme en tot stand brenge? Verder, indien hier gelezen moet worden niet dan een min gelukkige omzetting van den vroegeren volzin, welke grondwetswijziging onmogelijk verklaarde, ontbreekt alle aanduiding van de reden. Zooveel voorwetenschap wordt hier ondersteld, dat men het geoorloofd acht, het gewichtigste van alle politieke vraagstukken: of deze periode van vier jaren wederom zonder dat de groote volksklasse is gehoord, zal worden ten einde gebracht met het beraadslagen over hare nooden en wenschen - dan wel allereerst gebruikt voor een nieuwe poging tot uitbreiding van hare staatkundige rechten, ongeveer stilzwijgend voor opgelost houdt in den eerstbedoelden, ondemokratischen zin. En zoo is hier vooral te letten minder op hetgeen wordt gezegd, dan op de manier van spreken en op wat verzwegen wordt. Eene met de genoemde samenhangende organisatie is het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond. Zij die haar leiden, zijn niet hartstochtelijker gestemd voor uitbreiding van kiesrecht dan de Liberale of Radikale vereenigingen. Art. 2 van de statuten zegt, omslachtig misschien maar niet dubbelzinnig, dat onder de middelen van het Werkliedenverbond behoort: de verkrijging van de bevoegdheid van alle burgers die zulks verlangen, enz... om deel te kunnen nemen aan de keuze van de vertegenwoordiging, enz. Doch bij deze gelegenheid was den afdeelingen aanbevolen het met dit artikel niet te nauw te nemen, daar het ‘bij deze verkiezingen niet op den voorgrond behoorde te worden gesteld.’ - Waarom? | |
[pagina 129]
| |
II.De grondwetsherziening om tot eene konstitutie te komen, de eenige voor eene arbeiderspartij aannemelijk: waarin als grondslag van het politieke leven, het recht van alle meerderjarige mannelijke en vrouwelijke ingezetenen is gewaarborgd, om rechtstreeks en gelijkelijk tot de verkiezing van de wetgevende kamer mede te werken - zij wordt thans alleen en uitsluitend door de sociaaldemokraten verlangd. Niet slechts de samenstellers der programma's, maar de sprekers, de kamerkandidaten, die de programma's hadden te verdedigen, zij hebben in de weken vóór den 15en Juni eenstemmig de gedachte aan grondwetsherziening onmogelijk verklaard. Dat dit eene middel werkzamer dan eenig ander moest zijn, om grondwetsherziening onmogelijk te maken, zal wel niemand betwijfelen. Wat moet de massa van de kiezers denken, als zij van alle kanten door hare beproefde en vertrouwde leiders hoort verzekeren, dat in de eerstvolgende vier jaren geen wijziging van de grondwettige bepalingen betreffende het kiesrecht uitvoerbaar zal zijn? Zij is zich niet bewust dat het hare eigen laksheid, vrees en sleurzucht zijn die in de afwezigheid van moed en van ruimer politiek inzicht bij hare vertegenwoordigers zich weerspiegelen. Niet den terugslag van hare eigen ondeugden gevoelt zij, maar zij prijst de wijsheid van hare leidslieden. En zoo zien wij afgevaardigden en lastgevers elkander wederkeerig versterken in hunne zwakheid. De kiezers gevoelen niet dat zij het zijn die te beslissen hebben over de mogelijkheid, noch de verkozenen, dat zij de beslissing hebben uit te lokken. Getroost gaan beide partijen haars weegs, in het valsche besef, dat zij berusten in eene haar opgelegde noodzakelijkheid, die in waarheid slechts het noodlot is van beider kwaden wil. Natuurlijk kan hier alleen sprake zijn van de liberalen. Zij alleen zijn het die een uitgebreid kiesrecht zeggen te verlangen. Maar de liberalen van alle richtingen, met inbegrip van de radikale fraktie, hebben nu namens de opportuniteit | |
[pagina 130]
| |
van het beginsel een onbepaald afscheid genomen - alsof de opportuniteit hen regeerde en niet zij de opportuniteit. De liberalen van alle richtingen. De Heer Pierson, 5 Juni te Delft, zeide gaarne een grootere uitbreiding van het kiesrecht gezien te hebben, maar begeerde nu geen grondwetsherziening op het programma van aktie voor de eerstvolgende vier jaren, om daardoor tot grootere uitbreiding te komen, - omdat men van de nieuwe volksvertegenwoordiging een vruchtbaren arbeid verwacht, die te lang is uitgesteld.Ga naar voetnoot1) De Heer Pijnappel, Amsterdam 8 Juni, zeide het zelfde: Allereerst de sociale wetgeving. Alle kiesvereenigingen zijn het er over eens, veel aan deze wetgeving te doen in de eerst volgende parlementaire periode. De Heer Hartogh sprak niet anders te Amsterdam, 31 Mei. De Heer Smeenge, te Hilversum, 5 Juni, verklaarde dat op de nu geheven banier geschreven stond herstel van de fouten ten opzichte der onderste lagen gemaakt - wegruiming der grieven - voldoening der reeds lang veronachtzaamde wenschen. Dit alles te verstaan in stofifelijken zin. De Heer A.C. Wertheim, die een voorstander was van het ontwerp-Tak van Poortvliet, schreef aan de Amsterdamsche vereeniging Vooruitgang, dat de bestaande kieswet thans eerlijk dient te worden toegepast opdat men oordeele of en in hoeverre zij voldoet. - Die zijn optimisme bij alles te pas brengt, brengt het somtijds te onpas: de onderstelling dat een eerlijke proef te nemen zoude zijn, geeft te kennen dat men de wet niet geheel en al voor oneerlijk houdt. Overigens schijnt het een weinig onduidelijk wat dit advies beteekent. De wet-Van Houten was immers al toegepast, en zelfs door de geavanceerde liberalen reeds veroordeeld voor ze kon worden toegepast, toen zij nog enkel als ontwerp bestond? Waar is dan nu het wachten op? - Neen, dit oogenschijnlijk onlogische wijst op eene stille ingenomenheid welke velen, zich zelven | |
[pagina 131]
| |
willende ontveinzen, duidelijk te verstaan geven aan ieder die luistert. De heeren ministers die aan den verkiezingsstrijd hebben deelgenomen, zoo de bescheidenheid hun verbood, het maaksel van hunne handen te prijzen, konden met het volste recht zich beroepen op de alom gebleken tevredenheid met het voorname kabinetstuk. De tevredenheid welke den auteurs dierbaarder moest wezen dan een goedkeuring met woorden: de tevredenheid met de daad. En zoo kon de Heer van der Kaay in zijne rede gehouden te Alkmaar op 31 Mei, spottenderwijze gewagen van de Liberale Unie, die, ja, erkende dat de kieswet voor de eerste jaren van de baan was, maar toch van hare kandidaten eene geloofsbelijdenis vergde waarin zij verklaarden dat de kieswet moet worden veranderd. En eindelijk kon de Heer van Houten, de veel gesmade, in de centrale liberale kiesvereeniging te Groningen, op 24 Mei met een of twee volzinnen den politieken toestand teekenen, hoofdzakelijk hierdoor gekenmerkt, dat zijne vooruitstrevende tegenstanders, zijne vroegere vrienden, geen haar beter zijn dan hij. ‘Als deze kieswet in '94 klaar had gelegen, zoude men daarmêe tevreden zijn geweest. Het is hier echter niet de plaats om daarover te spreken. De kieswet heeft afgedaan. Voor de eerstvolgende vier jaren worden geene praktische voorstellen tot wijziging in het uitzicht gesteld.’ De Heer van Houten is evenmin gekozen als de Heer van der Kaay. Er zijn er die zich verheugen in wat zij noemen een billijk oordeel der kiezers. Maar een oordeel dat een paar personen treft en de beginselen onaangetast laat, zou niet billijk zijn. In geen vleesch moge het burgerlijke parlementaristisch bederf dieper zijn gevreten dan in den minister van Binnenlandsche Zaken. De gevoeligheid van de Groninger burgerij moge door zijn in ijskoud cynisme bedreven verraad onverzoenlijk beleedigd zijn. Maar heeft dan de uitverkoren representant van gezegde burgerij, de dappere en eerlijke liberalen van zijn distrikt opgeroepen om het door S. van Houten gepleegde kwaad allereerst goed te maken? Wanneer | |
[pagina 132]
| |
zij het als een schande gevoelen door Mr. van Houten te worden vertegenwoordigd, waarom bepaalt zich dan het protest tegen zijn bedrijf bij een onschadelijk en onwerkzaam woord? Het is een goedkoope geestdrift die zich enkel richt tegen den schijn, die den naam verwerpt om de daad te behouden. Eene oppervlakkige verontwaardiging, welke den Heer van Houten treft en zijn ambtgenoot voor Justitie, en te hunnen koste de radikaal-liberalen verheft, die in hunne kritiek van de regeering niet malsch zijn, maar ondertusschen zich gereed maken om een nieuwe periode in te gaan op de voorwaarden door de regeering besteld - zij wekt wederkeerig bij ons geen diepe bewondering. Integendeel meenen wij dat juist zij die tot de vroegere vrienden van Van Houte behooren, thans verplicht waren geweest te toonen, dat hunne oppositie tegen zijne kieswet slechts met het bestaan van de kieswet-zelve zou eindigen. Als hun voormalige medestander met eene op zijn langdurigen omgang gegronde hooghartigheid zegt, dat geene praktische voorstellen tot wijziging te verwachten zijn, is deze bespotting van de hem al te goed bekende politieke slappigheid van de zijnen volkomen gerechtvaardigd. Een man om in het parlement de leiding te nemen tegen een meerderheid, die van de nieuwe Kamer een debatingklub over sociale hervormingen wilde maken en den duldeloozen politieken grondslag van haar eigen bestaan niet voor alle dingen omkeeren - zulk een man brengt het liberalisme niet meer voort, reeds wijl er geen minderheid om te leiden zou zijn. De aan beide ministers voltrokken terechtstelling, verre van iemands meening over de regeerende klasse te helpen verbeteren, is een reden om opnieuw te zeggen, dat zij zelfs in haar streven naar het goede zich ongunstig doet kennen. | |
III.- Maar wilt gij dan, vroeg de Heer Kerdijk op den vooravond van de verkiezing te Utrecht, wilt gij dan het volk steenen geven voor brood? | |
[pagina 133]
| |
Schrijver dezes antwoordde: - ons is het allereerst om wapenen te doen, die gij steenen moogt noemen, en wij vragen u niet dat gij ons den mond stopt met brood... Het is geen sociale aalmoes die de arbeiders begeeren, het is een politiek recht. De positie is niet dat wij u overreden om van Staatswege hervormingen in te voeren voor de arbeiders, maar de positie is, dat de arbeiders tegen u strijden om de machtsmiddelen van den Staat. De Staat, namelijk, is thans de regeering van de bourgeoisie door de wetgevende vergaderingen. Bij de heerschappij van de talrijke, over het land verspreide, ekonomisch bedrijvige klasse van de bourgeoisie, is een vertegenwoordigend stelsel onontbeerlijk. Een vertegenwoordigend stelsel maakt een uitvoerende macht onmisbaar. Ontzag en onderworpenheid van de uitvoerende macht aan hare lastgeefster, de wetgevende vergadering, is noodzakelijk. De hoogste macht van de bourgeoisie wordt uitgeoefend door de vertegenwoordiging, de uitvoerende lichamen zijn aan haar ondergeschikt, tezamen vormen uitvoerende en wetgevende machten den Staat; de Staat is de bourgeoisie. De arbeiderspartijen willen haar ekonomisch programma verwezenlijken ondanks den Staat of met medewerking van den Staat. Het zal aan den Staat zijn, een keuze te doen. De arbeiderspartijen hebben geen despoten te verdrijven, noch machtsmiddelen van despoten te verpletteren. Buiten den burgerlijken Staat is niemand om haar tegen te streven. Zij bevestigen de verklaring van hare vredelievende gezindheid, door met de machtsmiddelen van den Staat haar programma te willen uitvoeren. Zij gevoelen geen haat tegen den Staat of eerbied voor den Staat. Zij schrijven aan den Staat niet een geheimzinnigen aanleg voor bepaalde deugden of gebreken toe, noch achten zij zijn taak van te voren aangeduid en afgebakend. Zij weten van den Staat alleen, dat de bourgeoisie de twee takken van een openbare macht noodig had, dat zij allerlei publieke verrichtingen aan den Staat heeft opgedragen en voorts de zede gevestigd, welke gehoorzaamheid eischt aan den Staat. | |
[pagina 134]
| |
Dit alles zoo zijnde, meenen de arbeiderspartijen de aanwezigheid van den Staat en het gezag, waarover hij ook zedelijk beschikt, zich ten nutte te kunnen maken. Dat de Staat nu reeds doet wat hij doet, maakt hem tot een bruikbaar werktuig; dat hij de middelen heeft om te beletten wat het arbeidsprogramma verlangt, tot een te duchten tegenstander; dat hij bij machte is en gewoon zich te zien gehoorzamen, tot een waardeerbaren helper. De arbeiderspartijen hechten niet aan abstrakte staatsideeën door burgerlijke filosofen bedacht om aan het systeem van hunne klasse eene wijding te geven; maar zij hechten des te meer aan de staatsfunktiën. Noch de liberale, noch de anarchistische staatsdogma's vereeren of vreezen zij. Zij nemen den Staat zooals hij thans is in de konstitutioneele landen, en vinden daar eene organisatie, veelomvattend, sterk, met een groot prestige, en zij zeggen: wij willen de Staat zijn, wij willen deze organisatie voor ons programma aanwenden. Wat hier gezegd is van het wezen van den modernen Staat, bevat de erkenning van de mogelijkheid, dat groote veranderingen in het wezen van den Staat aan de arbeiderspartijen een andere taktiek zullen opleggen. Eene mogelijke verandering is, dat de burgerlijke groepen, welke van het programma der arbeiderspartijen afkeerig zijn, om den Staat buiten het bereik van de arbeiderspartijen te plaatsen, er genoegen meê nemen, dat het gezag van de wetgevende vergaderingen overgebracht wordt op het uitvoerende lichaam. Dit zal de burgerij komen te staan op een groot gedeelte van haar eigen politieke macht. Nu regeert zij door de vertegenwoordigende instellingen, en de regeering in den engeren zin heeft zooveel te zeggen als het haar gelieft. Het is waar, dat verscheidene regeeringsorganen een zekere onafhankelijkheid tegenover de representatieve lichamen aan den dag leggen. Maar ook deze onafhankelijkheid is een andere wijze van de bourgeoisie om haar wil door te drijven. Gaarne verleent zij aan hare dienaren eenige willekeurige macht, omdat het hare dienaren zijn, welke haar uitoefenen, en, zoo | |
[pagina 135]
| |
er misbruiken van komen, niet zij de benadeelde partij zal zijn. Zoo bezitten de burgemeesters in ons land als politiehoofden eene uitgebreide bevoegdheid; en een bevoegdheid, die zij alleen beleefdheidshalve door den gemeenteraad hebben te laten kontroleeren. Zal, nu de burgemeester feitelijk met de politie kan doen wat hij wil, een wetgevend college van de bourgeoisie hierin verandering brengen? Welneen, want de bourgeoisie heeft van politiewillekeur niets te vreezen, en integendeel van politiewillekeur iets te hopen. Dit is een voorbeeld in het klein. Een voorbeeld in het groot is de houding van de bourgeoisie in Duitschland tegenover de regeering. Boven de volksvertegenwoordiging staat een sterke bureaukratie; en er was een tijd, toen de gezeten klasse grooten lust toonde, om zich boven de bureaukratie te plaatsen. Zoodanige neigingen, echter, worden thans niet meer waargenomen. De ontwikkeling van de demokratische instellingen is afgestuit op den onwil van de bourgeoisie om meê te werken aan een waarlijk demokratische politiek, en dit uit vrees voor de arbeiders. Indien dit verschijnsel nu algemeen werd en den sterkeren vorm aannam van vrijwilligen afstand door de bourgeoisie van politieken invloed, om een centraal gezag te scheppen, dat de vertegenwoordiging zou vervangen of hare rechten aanzienlijk inkrimpen, dan zou de verandering in den aard van den Staat aanwezig zijn die ik bedoelde. Het proletariaat kan alleen zich bedienen van een demokratischen Staat. De demokratie is gemaakt door de bourgeoisie, in het belang van de bourgeoisie. Zij kan, indien zij wil, de demokratie te niet doen. De vrijzinnige wetten zijn uitgevaardigd, en de vrijzinnige denkwijze is gevestigd, toen nog volstrekt niet op de werklieden werd gelet. Het behoort bij het wezen van de burgerlijke demokratie, dat de werklieden er van kunnen profiteeren. Zal de bourgeoisie - dit is de groote vraag die hier besproken wordt - haar eigen demokratische instellingen prijsgeven om de werklieden te verhinderen, zich haar ten nutte te maken? De taktiek van de bourgeoisie is niet vredelievend, maar | |
[pagina 136]
| |
uitdagend. Zij, die de arbeiderspartijen willen beschouwen als gelijkgerechtigde groepen van de maatschappij, en aan de uitkomst van beraadslaging door eene meerderheid te bepalen, de beslissing willen toekennen, verdwijnen. De idealistische demokraten geraken uit de beweging, de koncentratie van alle burgerlijke partijen zet zich voort, overal heeft de regelmatige ontwikkeling van de demokratie zwaar geleden, en nergens is zij wat zij thans kon zijn. De bourgeoisie, is gezegd, heeft de demokratische instellingen gemaakt omdat zij die noodig had; en zij heeft haar uitgebreid voor zoover zij ze noodig had. Nu maakt zich, zooals altijd, van de werkelijkheid der demokratie, de demokratische idee los. Wanneer de idee eenigen tijd heeft geheerscht, gaan velen, vooral in volgende geslachten, die de instellingen kant en klaar hebben aangetroffen, toegeven aan het misverstand dat niet de instellingen de idee hebben gewekt, maar omgekeerd de idee de instellingen heeft voortgebracht. Dit verleent aan de instellingen een bijzondere wijding. De ware oorsprong van de demokratische instellingen raakt in het duister. Men vergeet dat de ekonomische positie van de burgerij het was welke haar veroorloofde de feudale machten te breken, en de hare te vestigen. Men gaat gelooven dat de politieke instellingen, inplaats van machtsvormen, machtsmiddelen, te zijn, het wezen van de maatschappelijke overmacht uitmaken. En dit verkeerde denkbeeld, dat wellicht onschadelijk kon zijn zoolang de middelklasse geen konkurrenten had, wordt een gevaarlijke vergissing in de dagen van tegenwoordig. Want dit is de gevolgtrekking: indien en zoolang wij de arbeiders verhinderen zich van de politieke instellingen te bedienen, zoolang zijn zij machteloos en beletten wij hunne krachtsontwikkeling. Anders gezegd: wanneer wij de proletariërs uitsluiten van de stembus, sluiten wij hen buiten de maatschappij. De gevaarlijke vergissing, in één woord, dat wie geen kiezer is, niet geteld of gevreesd behoeft te worden; en dat de burgerlijke maatschappij bedreigd wordt, niet door | |
[pagina 137]
| |
het proletariaat als zoodanig, maar door het stemgerechtigd deel er van. Zoodat ten slotte de bourgeoisie haren ondergang zou te wijten hebben, niet aan de krachtsoefening van de arbeiders, maar aan haar eigen zwakheid welke hun de kiesbevoegdheid gaf. Nu, hoe veel men aan de politieke aktie moge hechten, niemand dezerzijds die niet weet dat zij slechts een strijdwijze is. Goed voor vandaag, wellicht voor morgen niet meer; toepasselijk hier, elders onbruikbaar. Wij achten haar thans volstrekt noodig; en zij wordt gevolgd in ieder land waar het klassenbewust proletariaat eene sterke organisatie bezit. Doch dit is het resultaat van overleg, een gekozen gedragslijn, niet onherroepelijk vastgesteld. Evenals indertijd de bourgeoisie konstitutioneele monarchieën en republieken heeft ingericht, omdat deze en geene andere regeling zoo goed als deze, de organen schiep voor de machtsoefening welke bij hare ekonomische positie behoorde en hare ekonomische positie veroorloofde - zoo ontleenen thans de arbeiders hare taktiek aan de ekonomische omstandigheden waarin zij zich bevinden. Wij hebben gezegd dat de demokratische taktiek moest dienen om het ekonomische programma uit te voeren. Wij voegen er nu bij, dat de verwezenlijking van dit programma op maatschappelijke moeilijkheden minder dan op politieke overmacht afstuit. Deze politieke overmacht moet worden bedwongen, en dit kan geschieden door tegenover haar te stellen de politieke macht van het proletariaat. Dit weinige over de diepere beteekenis van de demokratische of politieke aktie zal voldoende zijn om begrijpelijk te maken, dat de algemeen aangenomen burgerlijke zienswijze, dat het proletariaat machteloos is zoolang het geene staatkundige bevoegdheid bezit, inderdaad is een gevaarlijk misverstand. Het komt alles aan op de ekonomische gegevens. Politiek gezag is niet te versmaden, en voor onmiddellijken invloed in een democratisch land zelfs onmisbaar. Maar onmiddellijke invloed is niet het voornaamste streven van de arbeiderspartijen; noch datgene waarvoor de | |
[pagina 138]
| |
bourgeoisie, als zij de zaak begreep, het meest beducht moest zijn. Het einddoel in de arbeidersprogramma's vermeld, is eene maatschappelijke omwenteling welke zonder politieke macht wordt bereikt, en waartegen geene politieke macht bestand is. Het eenige onweerstaanbare is de logika van de ekonomische feiten. De bourgeoisie is en zal tot haar einde blijven een ekonomisch sterke klasse in den zin van een rijke klasse. Maar ekonomisch zwak is zij reeds lang en wordt zij steeds meer, in den zin van een klasse die de grondslagen van hare positie, de produktiewijze waarop hare grootheid berust, bezig is te verliezen. Ekonomisch sterk daarentegen is de arbeidersklasse, niet omdat zij geld bezit, maar omdat de veranderingen van de produktiewijze hare eischen in de hand werken. Vroeg of laat zullen de ekonomische toestanden zóó worden, dat zij den tegenwoordigen bovenbouw van maatschappelijke en staatkundige inrichting niet meer kunnen dragen. Dan is de jongste dag voor de burgerlijke overheersching gekomen, en het is niet moeilijk te voorspellen dat de gevolgen pijnlijker zullen zijn naar mate de schokhevig was. Eer het zoover is, zal de ekonomische verwording van het bestaande merkbaar zijn in een toenemende beweging onder de arbeiders. Om spoediger en degelijker de beweging te organiseeren en met minder leed het beoogde einde sneller te bereiken, is de politieke aktie, welke aan het proletariaat een ernstige bezigheid geeft, niet genoeg te rekommandeeren. Maar wie is zoo spoedig gerustgesteld, dat hij meent dat de beweging zich niet zal voordoen zonder juist deze politieke organisatie? Alleen zij die zoo blind zijn, dat zij geene beweging opmerken dan eene beweging in gemakkelijk zichtbare, polilieke vormen, kunnen dat gelooven. Maar de bourgeoisie vleie zich niet, dat het proletariaat den strijd zal opgeven indien men het een andere strijdwijze dwingt te aanvaarden en den strijd brengt op een ander terrein. De politieke aktie onderstelt een demokratischen Staat. Wordt door de regeerende klasse willens en wetens de hier besproken taktiek onmogelijk gemaakt, dan heeft zij | |
[pagina 139]
| |
de gevolgen te verwachten en krijgt het proletariaat de handen vrij om een andere te gebruiken.Ga naar voetnoot1) | |
IV.Eenig in de historie van dezen tijd, zou de Nederlandsche bourgeoisie alles hebben gedaan wat oogenblikkelijk in hare macht lag, indien zij voor drie jaar het toenmaals voorgestelde uitgebreide kiesrecht aan de arbeiders had verleend. Zij heeft in hare hand gehouden de mogelijkheid van eene regelmatige en vredelijke beslechting van den strijd der klassen zoover haar invloed reikt; en daarbij het vermogen om te dwingen hen, die van geene vredelijke en regelmatige oplossing willen weten. In geen land ter wereld en nimmer, heeft een regeerende klasse een zoo schoonen kans laten voorbijgaan om eene ondergeschikte klasse uit te noodigen met haar de regeering te deelen. Nergens ook, en nooit, heeft zulk een schoone kans zich aangeboden. Eene wetgevende vergadering die bij meerderheid van stemmen, na een debat waarin het geweld noch een bedreiging met geweld aan het woord is geweest, besluit de bevoegdheid waaraan zij zelve hare funktie ontleent, zoo goed als algemeen te maken, ware een voorbeeld geweest dat nog niet is gegeven. Intusschen is gebleken dat het geene edelmoedige eensgezindheid was, noch een wijze staatkunde; maar dat de geneigdheid welke velen bij de kamermeerderheid meenden op te merken om eene royale kiesrechtuitbreiding tot stand te brengen zonder genoodzaakt te zijn door de teekenen van een dreigenden onwil in het land, inderdaad slechts toe te schrijven was geweest aan de agitatie voor algemeen kiesrecht in eenige streken van het land gevoerd. | |
[pagina 140]
| |
De behandeling van het ontwerp-Tak van Poortvliet vertoont in elke kolom van de Handelingen den onbeslisten zin van de meerderheid, aangewezen om een besluit te nemen, dat zij zoo weinig durfde te laten als begeerde te doen. De geheele komedie van het grondwettelijk bezwaar geeft te kennen, dat zij een uitvlucht liever had dan een verklaring. De plompheid waarmee zij zich den strik van de zuiver persoonlijke intrige door den onwaardigen Van Houten liet spannen, bewijst hoe weinig ernstig hare bedoeling was. Indien buiten de Kamer geen geheim bleef wat Van Houten bewoog tot eene afvalligheid, die eenigszins plotseling te kennen gaf hoe diep het bederf in de regeerende gezelschappen der bourgeoisie ook bij ons was doorgekankerd, moest in de Kamer ieder precies weten welke andere dingen Van Houten meende dan hij zeide. Maar de Kamer wilde wel zoo, zelfs deze schijn was haar welkom, en zij ging mede met het doorzichtigste van alle voorwendsels. De valschheid waarvan de Kamer met liefde de dupe was, bleek in de latere voorvallen toen een tweede ontwerp, dat wel een satyre op het eerste scheen, een menigte chicanes schiep waaraan te voren niet was gedacht of althans de chicanes zeer verscherpte. Eenige verwarring, en een wederkeerig verwijt van de schuld te hebben, na de intrekking van het voorstel-Tak van Poortvliet, bewees dat eene verantwoordelijkheid was aanvaard sterker dan men bereid was te dragen. Men vreesde de gevolgen. Het amendement, waarvan de aanneming over het lot van de wet besliste, zou de wet tot een bespotting van haar eigen principe hebben gemaakt. Evenwel werd het voorgedragen met de verzekering dat er geen afwijking van het stelsel meê werd bedoeld. Het werd aangenomen door de vijanden van het stelsel om het stelsel te bederven; en toen het was aangenomen maakten zij den minister een verwijt ervan dat hij weigerde zijn stelsel prijs te geven. De intrekking van het voorstel moest voor het kiezerspubliek en voor de niet-kiesgerechtigden den schijn hebben van ministerieele willekeur; terwijl zij het resultaat was van eene berekening der oppositie die den moed van hare meening niet bezat. | |
[pagina 141]
| |
Sedert echter heeft de kamermeerderheid zich van de overtolligheid van de komedie van 1894 kunnen vergewissen. Bij de verkiezingen voor de nieuwe Kamer bleek de sympathie voor het ontwerp in zeer vele organen van de gezeten burgerij aan den dag gelegd, niet diep genoeg te gaan om den minister een meerderheid te verschaffen. Vrees voor het volk had zoowel de vertegenwoordiging als hare komittenten bewogen, eenige geneigdheid voor kiesrechtuitbreidingte huichelen. In Amsterdam kwam dit het duidelijkste uit. Zij die in het openbaar de aansprakelijkheid te dragen hadden, vereenigden zich in een schijn-demonstratie ten gunste van de regeering: de courantiers, de kiesvereenigingen, de sprekers en de schrijvers. Zij, die in het geheim en zonder eenig gevaar beslisten aan de stembus, beslisten ten voordeele van de oppositie; de massa van de kiezers. In het geheele land wel is waar werd eene meerderheid van twintig duizend stemmen tegen de oppositie afgegeven, maar dit is geen bewijs van een ernstige demokratische gezindheid. De aldus door de inrichting van de politieke kaart verslagen meerderheid hield zich stil, niet slechts bij het aftreden van den minister voor wiens groote wetsontwerp zij had gestemd, maar vervolgens bij het optreden van een minister wiens houding als kamerlid zij had afgekeurd. De nieuwe kamermeerderheid kon nu haar gang gaan. Het was niet meer noodig eenige liefde voor een demokratisch kiesrecht voor te wenden. Wel kon het oude censusstelsel niet in zijn geheel bewaard blijven, maar toch werd zooveel er van bewaard als eenigszins mogelijk was. De nieuwe minister, het voortbrengsel en de type van openbare zedeloosheid, kon zonder blozen voor de Kamer verschijnen, want de Kamer die hem duldde als minister, was niet beter dan hij. De Kamer behoefde voor de kiezers zich niet in acht te nemen, want het volk dat zij vertegenwoordigde was niet beter dan zij. Het bedenksel van de ongrondwettigheid had zijn dienst gedaan, het bedenksel werd in den steek gelaten. Het nieuwe wetsontwerp was niet het resultaat van eene studie hoe een zeer uitgebreid kiesrecht te vereenigen ware met het grondwettelijk voorschrift, | |
[pagina 142]
| |
maar de uitkomst van een berekening, welke kenmerken van welstand en geschiktheid met de grondwet niet strijdig zijn en het kiesrecht zooveel mogelijk zouden beperken. De minister heeft zich laten vinden voor een ontwerp, dat in de gegeven omstandigheden het eenige was waarmede een meerderheid te bevredigen zou zijn, bereid hem het ministerschap op te dragen. Dat deze meerderheid eene kombinatie was van zijne levenslange politieke tegenstanders, heeft dit aanzienlijk lid der regeerende gezelschappen niet afgeschrikt van de in uitzicht gestelde en ook behoorlijk toegekende belooning. Een reeds heengegaan geslacht van Van Houten's vijanden moet zich in zijn graf van ergernis over eigen domheid hebben omgedraaid, dat niet reeds zij op den inval waren gekomen Van Houten's medewerking aan het onderdrukken van zijn programma te betalen met een goede betrekking. Helaas, zij kunnen het slechts wijten aan hun eigen schrielheid... Kortom, ditmaal kwam de koop tot stand. Van Houten minister; een meerderheid van alle reaktionnaire elementen uit de verschillende groepen, de ministerieele partij; een kieswet, tegen de arbeiders gericht, het dokument dat den handel bevatte. De vertooning van 1894, eene liefde voor een demokratisch kiesrecht, welke slechts door eene gelijke teerhartigheid voor de artikelen van een grondwet verhinderd werd zich te uiten in de aangeboden formule, bleef achterwege. Alleen die fraktie van de meerderheid was ontevreden, die een betere waar voor het geld had verwacht. Vele katholieken stemden tegen. Hebben zij te weinig geboden of te veel gevraagd?... De arbeidersklasse zal eenmaal dezen en allen valschen spelers met hare rechten en belangen het handwerk verbieden. Van den schrik bekomen die de intrekking van het wetsvoorstel-Tak van Poortvliet wekte, en voor het oogenblik verlost van de vrees dat de jarenlange agitatie voor algemeen stemrecht scherpere vormen zou aannemen, heeft de Nederlandsche bourgeoisie, vertegenwoordigd en bestuurd zooals zij niet beter verdient, haren hartewensch vervuld gezien: het kiesrechtvraagstuk opgelost zonder grooter verlies | |
[pagina 143]
| |
harerzijds dan precies noodig was om tot een oplossing te komen. | |
V.Op zijne wijze bevestigt het bovenstaande de overzichtsschrijver van het liberale Handelsblad, in zijn artikel na de aanneming van het ontwerp. De regeering, zeide hij, en vooral de minister Van Houten persoonlijk, heeft een groote overwinning behaald. ‘Vooral voor den vroegeren afgevaardigde uit Groningen was het een merkwaardige dag, het eindpunt van een strijd van jaren. De beweging ten gunste van kiesrechtuitbreiding is hier te lande voor een overwegend deel zijn werk geweest. Meer dan iemand heeft hij, aanvankelijk nagenoeg alleen, later gesteund door meerderen, gestreden voor het toekennen van politieken invloed aan dat gedeelte der werkliedenklasse, hetwelk zich naar zijne opvatting tot een gezond bestanddeel van de maatschappij heeft weten op te werken. ‘Toen echter eenige jaren geleden de strooming zoo machtig geworden was, dat zij dreigde te gaan buiten deze grenzen, toen werd voorgesteld eene kiesrechtuitbreiding, die naar veler oordeel een overheerschenden invloed zou verzekeren aan hen, die zich het meest aangenaam weten te maken aan dat gedeelte der bevolking hetwelk behoort tot het proletariaat of daartoe althans nadert - heeft de Heer van Houten zich door dezen storm niet laten overweldigen. Als een reus heeft hij er zich recht tegen in geworpen; met ongekende krachtsinspanning heeft hij zich tegen het ontwerp van de vorige regeering verzet. Juist daarom is de Heer van Houten bij sommigen zoozeer gehaat, omdat men weet dat het welslagen van deze oppositie toch aan diens krachtige persoonlijkheid te danken was. Doch nadat hetgeen hij en velen met hem een gevaar achten voor het land, voor het oogenblik was gekeerd, toen de banjir was geweken, heeft de afgevaardigde, minister geworden, getoond dat hij niet alleen kracht bezat in het negatieve, doch dat hij eveneens | |
[pagina 144]
| |
in staat was de dreigende wateren in een veilige bedding te leiden....’ Ziehier een in de vreugde der overwinning uitgesproken betuiging waaraan niets ontbreekt. De afwezigheid van eenig besef, dat de zelfvoldoening van den Heer van Houten - gekomen aan dit ‘eindpunt van den strijd van jaren’ - toch moeilijk onvermengd heeft kunnen zijn, maakt het geciteerde des te kompleeter. De beste verontschuldiging van den Heer van Houten is nog altijd de omstandigheid, dat in zijn eigen koterie slechts weinigen van hem gedegouteerd zijn. De dankbaarheid heeft de bitterheid der walging verzoet. Als de tijd gekomen is om een levensideaal te helpen verwezenlijken - dan zijn ideaal te verloochenen voor den kontanten inhoud van een ministerieele portefeuille; zich door een intrige van zijne voormalige tegenstanders laten winnen en met een nietig voorwendsel de oppositie willen verschoonen - dit heet zich als een reus werpen recht tegen den gevaarlijken stroom. Zulke staatslieden, echter, verdienen zulke lofredenaars. De moeite van het voorwendsel te bestendigen, is hier niet genomen; uitdrukkelijk wordt erkend niet alleen, maar uitbundig geprezen het verzet tegen de kiesrechtuitbreiding als zoodanig. Het was er om te doen het proletariaat te weren. Het genot van de zegepraal maakt oprecht, maar wij betwijfelen of dit kompliment van het Handelsblad wel juist ontvangen is zooals het werd gemeend. Wat eindelijk de veilige bedding betreft, waarin de gevaarlijke wateren geleid zijn, de Heer van Houten onderstellen wij, zal met de troost van alle volksvijanden zich hebben getroost, dat de zondvloed eerst na hem zal komen. Zooveel echter schijnt ons zeker, dat de lieden waarvan wij hier een woordvoerder hooren, al te gemakkelijk gerust te stellen zijn. Het proletariaat bestaat of bestaat niet. Is het bij machte aan zijne afgevaardigden ‘overheerschenden invloed’ te verzekeren in het parlement, dan kan dit niet anders beschouwd worden dan als een teeken van kracht, van doorzicht, van beslistheid. De bourgeoisie, het is waar, is nog bij machte den toegang tot het parlement te ontzeggen, maar is zij daarom bij machte de kracht te breken, het doorzicht te | |
[pagina 145]
| |
verduisteren, de beslistheid te schokken? Wie eene uiting verstikt van een bij het volk aanwezig vermogen, doet hij het vermogen te niet? En wie het streven om mede te werken aan de besluiten van een wetgevende vergadering belemmert, maakt hij een einde aan het streven om in de maatschappij zich te doen gelden?... De geschiedenis van vóor 1789, zeiden wij, herhaalt zich niet. Maar in dien zin herhaalt zij zich, dat de ondergang van een maatschappelijke klasse voorafgegaan wordt door hare intellektueele ontaarding. Niets van hetgeen zij doen kan om haar val schadelijker en pijnlijker te maken, blijft ongedaan. De verbittering die de hofpartij wekte bij de bourgeoisie door de plagerij in het bijeenroepen, de inrichting en de behandeling van de Staten-Generaal, was de eerste oorzaak van het leed in de Fransche revolutie geleden. Als altijd prikkelen de reaktionnairen ook nu een hartstocht welken zij niet zullen kunnen weerstaan. Als altijd worden ook nu de reaktionnairen tot toegeven gedwongen. De kiesrechtuitbreiding is tot stand gekomen. Maar met zooveel onwil en kwadetrouw, dat reeds de wijze, waarop zij is verkregen, een motief te meer wordt tot verdere uitbreiding. En dan vleit men zich, en schrijven de leiders in de bladen, dat juist nu de wateren gebracht zijn in een ‘veilige bedding!’... | |
VI.Nu staat de arbeiderspartij met haren eisch van grondwets herziening en algemeen stemrecht, zooals eenmaal de bourgeoisie van 1848 revisie wilde van de verouderde konstitutie en rechtstreeksche verkiezingen. Toen, echter, kwam het proletariaat te hulp; en, evenals elders in Europa liberale hervormingen ten bate van de bourgeoisie verwezenlijkt zijn door de dreigende houding of edelmoedige daden van de arbeiders, moest ook hier de druk van revolutionnaire beweging worden gevoeld, eer de heerschende koterie zich gewonnen gaf. Voor hetgeen toen door hen is gedaan, zijn, om alleen van Nederland te spreken, de arbeiders | |
[pagina 146]
| |
beloond geworden met een halve eeuw van politieke onmondigheid. Niemand, en zelfs de ontwerpers niet, zij misschien minder dan vele anderen, hebben ooit de grondwetsbepaling van het kiesrecht in 1848 goedgekeurd - en de eenige principieele verdediging die men vond, was gelegen in de gemakkelijke verplaatsbaarheid van den census. Uitdrukkelijk zeiden en schreven zij dat deelneming aan het bestuur eenmaal het recht van allen moest worden; en dat de wetgever, de grens stellende om de massa te weren van de ongeschikte kiezers, nimmer mocht verzuimen haar uittebreiden zoodra zich naar onder de aanwezigheid van een ‘politischen wil’ kenbaar maakte. Dit was zonder twijfel de theorie van eene klasse welke het niet verstond dat een andere klasse haar de heerschappij zou betwisten, en die het aan de geleerden overliet rechtsgronden te zoeken voor haar belang. Het belang alleen besliste. De groote menigte van de nieuwe kiezers van 1848 bekommerden zich niet om de theorie, welke de arbeiders en de kleine burgerij van het stemrecht verre hield. Maar zij die de rechtsgronden meenden te hebben gevonden, konden niet ontkennen en gevoelden zich als gedragen door een revolutionnaire verheffing te hoog gestemd om te ontkennen, dat een algemeen kiesrecht de konsekwentie was van de leer welke hunne eigene bevoegdheid bepaalde en die van huns gelijken. Eene konsekwentie waarvan men moest betreuren dat zij nog niet in de wet te verwezenlijken was, maar die voortdurend aan hare verwezenlijking naderbij zou komen, naarmate de nieuwe ekonomische en politieke instellingen welvaart zouden verspreiden en beschaving. Deze gedachte was het, die men uitdrukte in de rechtstreeksche verkiezingen met een hoogen census van belasting. Eenmaal vastgesteld; vastgesteld bovendien als het resultaat van een langen en moeielijken strijd: als het uiterste waartoe een regeerende partij te bewegen was die tot op het laatste oogenblik bij haar verzet had volhard, bleef het in beginsel vrijzinnige maar volgens den aangenomen census als een afgedwongen minimum te beschouwen voorschrift, veertig jaren in kracht als het maximum van liberalisme bij elkaar opvolgende | |
[pagina 147]
| |
geslachten. Geslachten van een regeerende klasse welke het idealisme van de mannen die haar gezag hadden bevestigd, te schande maakte. Dit is zeker, dat geen dezer mannen de grondwettelijke cijfers voor een zoo langen tijd meende geschreven te hebben. Het was met een verontschuldiging wegens den plompen maatstaf - die trouwens van 1814 gegolden had voor de stemgerechtigheid der kiezerskollegies - dat zij eene scheiding voorstelden van geschikten en ongeschikten: aan den lateren wetgever de zorg vertrouwende, telkens nieuwe scharen van staatsburgers bevoegd te verklaren. Doch men weet dat de vasthoudendheid die de voor hare ekonomische voorrechten bevende bourgeoisie kenmerkt, dit vertrouwen heeft beschaamd. Eindelijk is het grondwetsartikel gevallen, maar niet dan nadat de handhaving volkomen onmogelijk was geworden, en jarenlang de bepaling, die in Nederland het publieke leven beheerschte bevonden was een publiek schandaal te zijn. De omstandigheid dat geen der partijen zich heeft kunnen bekwamen om binnen de grenzen van de grondwet van 48 het kiesrecht uit te breiden, is een van de feiten die het sterkste spreken ten nadeele van de bourgeoisie als regeerende klasse. Door den onbaatzuchtigen bijstand van de werklieden geholpen aan de overwinning op aristokratie, bureaukratie en hofpartij, heeft de angst voor de macht van hare bondgenooten, haar van de ontwikkeling harer eigen beginselen teruggehouden. Ten slotte kwam een nieuwe grondwet wijl zij moest komen, ook omdat een langdurig regentschap spoedig werd verwacht. Thorbecke's voorschrift verdween als een belachelijke antikiteit, schoon het belachelijke alleen gelegen was in de politieke onbekwaamheid van regeerende gezelschappen, die aan het verouderde hebben gehecht tot het neersloeg als een ruïne. Thorbecke's vaste wil en zijn preciese uitdrukking ontbraken; en men stelde het zekere teeken van de kunst van kleine staatslieden in de konstitutie: opzettelijke dubbelzinnigheid van bepalingen die tegelijkertijd niets en alles zeggen, opdat zij aannemelijk zijn voor hen die alles verlangen en voor hen die niets willen geven. Hier is herinnerd aan de omstandigheden waarbij | |
[pagina 148]
| |
als bij geluk een ruime uitlegging scheen te zullen doordringen; - en op dit oogenblik is de arbeiderspartij de eenige om tegen den toeleg zich te verzetten, die weer eene beperkte uitlegging van het wetsvoorschrift wil schuiven op de lange baan, die aanvangende na de herziening van 1887, met inbegrip van de nieuwe wetgevende periode, reeds veertien jaren zal tellen. Zal men er veertig van kunnen maken? Het voorwendsel dat sociale hervormingen meer haast hebben, is altijd goedGa naar voetnoot1). Indien men nu van zich heeft kunnen verkrijgen er meê te komen, nu, daar de schande van de mislukking der kieswet-Tak nog op het geweten van de liberale meerderheid moest branden, zou men zeggen, als een pijnlijke herinnering die allereerst en met een allesverdringende haast uit te wisschen ware, kunnen wij ons geen enkelen samenloop van omstandigheden verbeelden welke het achterstellen der kiesrechthervorming niet zou veroorloven. Het is onzerzijds meer dan eens gezegd - welke beteekenis heeft het nieuwe ministerie en hoe kunnen wij het anders dan wantrouwen, nu het is opgetreden zonder eenigen waarborg dat het de kieswetkwestie zou brengen tot de oplossing, die de Heeren Borgesius c.s. voor drie jaar geleden hebben voorgedragen? Het kabinet-Van Houten was anti-klerikaal, anti-protectionnistisch en voor sociale wetgeving. Alleen heeft de Heer van Houten persoonlijk de gunst van de geavanceerden verloren. Maar wat beduidt de over hem uitgesproken ban, indien de wêerzin waarmêe zijn naam ieder eerlijk man wordt gezegd te treffen, zijne opvolgers niet dwingt het werk ongedaan te maken waartoe hij zich had laten vinden? Het beduidt dat onze regeerende klasse, de taktiek voortzettende van 1848-1887, ieder uitstel goed acht dat de politieke machtsontwikkeling van het proletariaat verschuift. | |
[pagina 149]
| |
Zij heeft, echter, met tegenstanders te doen die niet meer de arbeiders van vroeger zijn. Het waren oproeren hier en daar in het land, het waren vooral de berichten van de omwentelingen in Europa, die Kamermeerderheid en Koning in 1848 bedwongen. Toen stond het proletariaat aan de zijde van de bourgeoisie van handel en nijverheid, kwalijk in de parlementen vertegenwoordigd, en welker belang bij bureaukratie en aristokratie niet veilig was. Indien hare juristen en staatslieden geen ‘politischen wil’ zeiden te vinden aan gene zijde van den census, was dit althans voor Nederland niet onjuist. In elk geval, zoo er bij de arbeiders andere grieven waren dan tegen werkeloosheid en dure levensmiddelen, gingen hunne staatkundige eischen samen met die van de gezeten burgers. Bij de geringe industrieele ontwikkeling was het belang van het proletariaat als klasse nog nauwelijks gebleken. Als van een in zijn systeem onoplosbare moeilijkheid sprak Thorbecke er van...: ‘Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt; wanneer de rijke nog rijker, die weinig heeft, nog armer moet worden; wat is de wetgeving, die allen staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinige bereikbare voorwaarde; wat is die wetgeving, tenzij ironie? Persoonlijk standvoorrecht heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste hare natuurlijke baan worde geopend; naar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorrechten komt in de plaats. Burgerstand beteekent opnieuw een deel, eene klasse van het volk. Te midden eener maatschappij op gemeen recht der leden gebouwd, wordt een onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?... Wij zijn aan een gebied, waar de werking der vrijgewordene krachten zich eveneens aan menschelijke voorziening, als aan den politischen wetgever onttrekt... Wanneer wij nauwelijks aan den uitersten gezichteinder het doel ontdekken, schoon zinsbedrog en vooroordeel zich vleien er nabij te zijn, vergenoegt bescheidene weten- | |
[pagina 150]
| |
schap zich, gelijk echte staatskunst haar uur afwacht, den afstand te onderzoeken.’Ga naar voetnoot1) Den dissonant te hebben vernomen te midden van het rumoer om hem heen; krachten bespeurd waarvan hij de werking niet kon voorzien, zoo weinig als haar zijner wetgeving aanpassen; een doel ontdekt, tot hetwelk de afstand nog moest wordt gevonden - in één woord: het bestaan van de bourgeoisie als klasse te hebben beseft, één aspekt van het verschijnsel dat tusschen arm en rijk in onze maatschappij de afstand grooter wordt, en het gewicht van de vraag hoe een deel des volks, het rijkere alleen, zal regeeren mede ten bate van het andere... het is een maatstaf van Thorbecke's boven al zijne tijdgenooten verhevene grootheid. Na vijftig jaar is de afstand ingekort en zijn wij het doel naderbij gekomen. Wij weten dat de tegenstrijdigheid zich niet zal oplossen eer op den maatschappelijken grondslag van gemeen belang, het gemeen recht van alle leden der maatschappij werkelijkheid kan worden. Het is daarom dat wij het groote staatkundige recht niet eischen als het uitvloeisel eener theorie, maar als een strijdmiddel in de praktijk; en het niet verwachten van de edelmoedigheid der ‘rijken’, maar van de krachtsinspanning der ‘armen’. Deze armen, nog eens, zijn niet meer de arbeiders van 1848, die zich verbroederden met de bourgeoisie. Wat Thorbecke in de verte zag naderen is de realiteit waarin wij wij leven; en als een afzonderlijke klasse staat niet alleen de burgerstand met een gedeelte van de arbeiders als een hulpbende, maar staat tegenover hem de klasse van de arbeiders in hare eigen, dagelijks meeromvattende partij. In 1848 was de internationale revolutionnaire arbeiderspartij nog meer een partij van opstand dan van revolutie; internationaal alleen in de paar hoofdsteden van Europa waar ballingen en uitgewekenen elkaar ontmoetten; en overigens in het gevoel van solidariteit gewekt in de geruchten van strijd in Weenen, in Berlijn, in Parijs, en voor zoover een | |
[pagina 151]
| |
begin van erkenning welke zaak de hunne was, werd uitgesproken en aangedrongen in den oproep tot de proletariërs van alle landen om zich te vereenigen.Ga naar voetnoot1) In andere landen waar en voorzoover zij toen reeds een zelfstandige taktiek volgde, is zij overwonnen - mede door de bourgeoisie voor wie zij had geijverd. In Nederland werd zij zwijgend achterafgezet. Maar die na haar kwamen zullen niet vergeten dat eenmaal eenig oproer en geruchten van oproer in staat waren, een handvol geavanceerde mannen, sprekende namens een ongeorganiseerde massa van gezeten en vreedzame burgers, te helpen aan de zegepraal op al het georganiseerde geweld des Rijks. De tijden van straatgevechten zijn wellicht voor altijd voorbij, en worden om goede redenen door ons niet teruggewenscht. Wij verwachten niet dat weêr zal keeren wat achter ons ligt. Maar voor ons is de les van 1848 dat voorwendsels, uitvluchten of excepties van de zijde der regeerende klasse, niets dan de teekenen zijn van onze eigen te geringe krachten. Wij zullen in een oogenblik al wat radikaal en liberaal is - om van het overige niet te spreken - zijne politieke wijsheid en praktischen hervormingszin zien verloochenen, zoodra blijkt dat niet alleen aan onze zijde is het recht, maar ook de macht. -
Aug. '97. |
|