| |
| |
| |
Oorsprongen
door Albert Verwey.
I.
De jaren gaan. Ik die eerst zeven jaar
Van droomen leefde, leefde er andre zeven
Van dingen: beiden heb ik uitgeschreven:
Van verzenbundels maakte ik maar dit paar.
Of verdre zeven mij beschoren waar'
Van daden, dat er werken van mijn leven
Naast droom en dingen van mij over bleven,
Als dingen klaar, als droomen wonderbaar.
Zoo groeit een plant door donkren droom van aarde
Tot stengel, sterk en steil, die weinig toont -
En oog noch duur houdt wie dan sterft in waarde.
Maar spruit ze in bloem en vrucht en zaad, dan loont
Lachen en leven haar die, schoonst-gepaarde,
Zich en een nakroost met een bloeikroon kroont.
| |
| |
| |
II.
Ja eerst door droomen, toen met oogen leefde ik,
En beiderwijs heb ik veel schoons ervaren:
Door droomen kwam mijn zelf zich me openbaren,
Door oogen 't andre, en bei te erkennen streefde ik.
Maar toen van zoetre en diepre erkentnis beefde ik,
Bedenkend dat die bei eenzelfde waren,
En dat één leven mij door veertien jaren
Donker verscheen, trad de aard of droom doorzweefde ik.
Eén Leven: 't klopt in me en omgeeft mij stadig.
Daar vind ik 't andre, daar mijzelf in weer.
En al mijn woorden zijn van zijn genadig
Woord spiegelbeeld en de Eenheid die ik leer.
En al mijn daden zijn als heilge beelden
Voor hen die levend niet dit Leven deelden.
| |
| |
| |
III.
Hij die eerst droomde en daarna vorschte en zoo
't Leven erkende, ben ik zelf: geen macht
Ontneemt dit beeld mij dat in mijn gedacht
Als 't kiempje in 't zaad is dat te nauwernoô
't Bloot oog kan zien. Toch is 't een heldre boô
Van heel een boom: stengel en blaadjes; dracht
Van loof ontspruit het, woud van wortels tracht
Dringen in de aard, als 't maar mag groeien. O,
Bid dat het leeft; want dat alleen kan 't zelf
Niet vinden, 't leven, dat op eens ontstaat
Als 't vocht en warmte, dat is dat juist vindt
Wat in 't donkre aarde-, 't lichte luchtgewelf
Het kiempje dat kàn leven, groeien laat -
Elk kiempje: een plantje, een denkbeeld, en een kind.
| |
| |
| |
IV.
Het zaad van 't Leven is het een'ge wonder.
't Al groeit er uit en laat het onbegrepen.
Het grootste groeisel dat het onbenepen
Onthult, verhult dit eene als leefde 't zonder.
Huw'lijk van wezens wrocht het, maar wat bond er
Wezen aan wezen? Niet de meest beslepen
Geest heeft dit ooit dan in 't begrip gegrepen,
En 't hart gevoelde 't maar door zich bizonder.
En de verbeelding naar zij grootre ranken
Sproot uit dit zaad, verloor zij 't zelf uit de oogen,
En 't wonder week voor vormen en voor klanken.
Maar wij wien kleinre spruiten struw onttogen
Voelen het wonder, moeten 't wonder danken
Dat wij het zien en toch beseffen mogen.
| |
| |
| |
V.
Nu komt na lange en schrale helderheid
Tot mij, na vochtge nacht van 't zoele zuid,
Zoo blij de morgen: zie, mijn haag ontspruit
Drukker zijn blaadjes: tusschen wolken glijdt
Blijder het blauw: bollere wind deint wijd:
En van zijn zoô stijgt daar de leeuwrik uit
De duinlijn: vol orgelt zijn blij geluid:
‘De lente is nu in 't land. Ontwaakt! verblijdt!’
En mij ook stroomt door 't lijf eerst moe en flauw
Het sap dat sterk maakt voller en ik voel
Gezondheid zwaar voor den onsterken mensch.
Want dit 's van 't leven dat ik voel en schouw
De dubble zegen dat het sterk en koel
En warm en mild maakt in één hartewensch.
| |
| |
| |
VI.
Zooals een boompje in d' aard staand bloesems drijft
In 't licht en scheidt niet aarde en licht en zelf,
Grijpt d' aard met wortels, reikt in 't lichtgewelf
Met bloesem die alleen in 't licht beklijft, -
Wijl één vocht d' aard voedt en háár vezels stijft,
Eén wind bloeisel omspoelt èn luchtge schelf,
En vast van voet, luchtig van lijf, die elf,
Die bloesemboom, bevriend met beiden blijft: -
Zoo ik, o mensch, voel dat met al wat leeft
Ik leef en niet mijzelf van 't andre ken;
Een aarde en hemel mij gestaag omgeeft,
Zoodat ik daaglijks vast aan beide ben;
En geest die gaarn naar hemelklaarheid streeft
Verliefd verpoost in 't aardsche schemeren.
| |
| |
| |
VII.
Mijn hart hongrend naar spijs niet, niet naar iet
Dat groeit op d' aard, dat bloeit van menschemond:
Woorden noch kussen; noch wat vloeit uit wond
Van hart of oogen: bloed of tranen; niet
Belust op liefde of, 't zoetst van al, verdriet;
Hijgt toch aldoor of 't ooit dat eenge vond
Dat donker schuilt daar 't donker zich verkondt, -
En 'k stil het noode en kort met eigen lied.
Ik wist het lang, ik spreek het nu getroost:
Ik ben d' onrustge die zich nooit verstaat,
D' hongrende om 't Eene die ik niet wou zijn.
Mij gaf voor heevge vreugd bij heevge pijn
't Leven de leegheid die zich nooit verzaadt,
't Verlangen, zoetst en wreedst en eindeloost.
| |
| |
| |
VIII.
Mijn hart bedwong dit lijf dat soms zoo klaagde
Daar 't met een ander lijf zich wou vereenen.
Nu klopt het kalm en kan weer leven leenen
Aan 't oog en rust aan 't brein daar onrust knaagde.
En 't bloed dat wild zijn wallen vlaagde en plaagde
Zoog 't in en stuwt het warm door d' aadren henen,
Zoodat een blozen 't hoofd komt uitgeschenen,
Of met die warmte een licht daarbinnen daagde.
En 't hoofd, verblijd, zoekt nu dat andre blinken:
De zon die stijgt, diens gang geen god nog stremde -
En 't heel heelal leit kalm en stoorloos open.
Dan doet het bloô bedachtge wimpers zinken,
En vraagt wie dàt heelal zoo heerlijk temde
En doet gestarnten stom hun banen loopen....
| |
| |
| |
IX.
Voelt gij niet langer enkel vorm en kleur,
Maar van elk ding waardoor het groeit en bloeit,
O ziel die d' aanblik van fantasmen boeit,
Er is een geur van leven voor uw deur.
Staat daar uw Zelf? dat beeld dat 'k binnen speur,
Zoo schoon, door een schijnleven aangegloeid?
Maar zie, een levend staat er en er vloeit
Bloed naar zijn wangen en van 't haar wolkt geur.
Hoe kan dat, ziel? is 't dat wie 't leven voelt
Van dingen, vorm geeft, zonder dat hij 't weet,
Een levend Zelf? Heeft die zijn oog bekoeld
Voor schijn-schoons lieven en verwisslings leed?
En staat die nu daarbinnen, een profeet
En vriend van 't Leven, kalm, schoon tijd-omspoeld?
| |
| |
| |
X.
Ben ik dit zelf? o vriend, uw harenblond,
Uw wangenrood, uw oogenblauw, de straal
Daaruit die blinkt, de klinketaal
De spleet uit van uw zingensgragen mond,
Uw ledenvorming, uw gebarenrond,
Uw kleederval, zij vormen altemaal
U die ik zocht, u die in taal en schaal
Van zang ik zei en zocht en zoo dan vond.
Zichtbare Zelf, wat leeft gij nu zoo schoon.
Wat was het dwaas en ijdel innerlijk
Te zoeken wie zoo schoon zich stelt ten toon.
Want vol van u zijn is zijn oogen rijk
Hebben van u, totdat uw hart bewoon'
Beeld van uw zelf en 't Al dat daaruit blijk'.
April - Mei 1896.
|
|