Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Spinoza's leer.
| |
[pagina 107]
| |
Daar de gedachte is, zoo denkt ook God,
en daar hij alles denkt, zoo weet hij alles;
de onveranderlijke is hij tot
de dingen dezer werelden, die talloos
worden uit hem, gehoorzaam aan het lot,
zijn eeuw'ge wet en leven, altijd dwaalloos.
Men kan niet zeggen dat ze worden tot
iets omdat hij ze denkt, want in hem samen
zijn altijd daad en begrip, - en gebod
dat eeuwig is, kent geen tijd en beramen.
Hij, die alles begrijpt, is zonder tijd,
alles brandt in hem als gelijke vlammen,
en zijn bestaan is zelf de eeuwigheid.
Hij kent de zon en al wat staag verandert,
elk deel van hem, want 't is van hem, is krachtig
en werkt op anderen, en zelve wandert
eeuwiglijk - maar niet één ding is almachtig.
Maar Hij wel, en hij heeft een groote liefde
voor zich, omdat hij is zich zelf gedachtig. -
De mensch begeert naar kracht, als hem geriefde
dáárin iets, is hij vroolijk, slaat aan 't treuren
wanneer iets zijn begeerte naar kracht griefde -
omdat hij goddlijk is, - maar voor zijn deuren
staat niets dat hij kan kennen; zoo vlien tranen
en lachen van hem, naar wat komt gebeuren,
en zijn begeerte naar macht wordt een wanen.
| |
[pagina 108]
| |
Uit zuivre kracht, uit de gedacht van waarheid,
die zoo klaar in ons is als heldre wat'ren,
komt de gedachte aan God, onze klaarheid,
uit ons aandoenlijken naar boven klat'ren.
Uit zuivre kracht erkennen wij in Gode
het algemeene, en zwemmend in zijn wat'ren,
ontwaren wij, eerst voor zijn aanzicht bloode,
als een uitspansel: vrede, vreugd en liefde.
Daaruit komen, als drie der vreugde boden,
moed, zelfbeheersching, adel. Levensliefde
uit kennis doet de vreugd het leven duren.
Uit de God's kennis ontstaat Godes liefde,
dat is de zaligheid die kent geen uren.
God mint zich zelven, zou hij meer beminnen
een deel dan 't ander van oneind'ge deelen?
Bedenk dat deelen zijn alleen voor zinnen,
voor God is 't eindeloos zonder verschelen.
Maar naar ik krachten heb, bemin ik mij
ook meer dan vroeger, daar ik sterker ben.
En mijn gedacht is God's gedacht, dus hij
bemint mij meer naar mate ik hem meer ken.
Mijn kennis is mijn kracht en liefde tot hem,
en als ik mijn gedachten naar hem men,
prijs ik hem denkende met stille stem.
| |
[pagina 109]
| |
God is eind'loos, en heeft zich zelf te danken
alles dat in hem is, dat's eindeloos.
Dus mint hij zich, zijn oorzaak, zonder wanken.
Hij is vol liefde, stil en sprakeloos.
Zijn natuur is, en niets anders, Volmaking
is dit de allerhoogste, schadeloos.
Zijn liefde zelf is zijn tot zich genaking
met zijn gedachte. En zijne gedachte
is hij. Dus is ook liefde zijn volmaking. -
Hij leeft en wijdt zich zelve zijn aandachten.
Uit alles van hem volgt iets, de openbaring
is dat van zijne eindelooze machten,
en van dat alles heeft hij de ervaring.’
Dec. '92. | |
[pagina 110]
| |
II.Deze woorden hoorde ik als in een droom.
Als een zieke, die droomend duidlijk hoort
wat men ver in een andre kamer spreekt.
In mij drong krachtig ieder woord na woord,
maar 't was mij of mijn bloed van uit mij leekt'.
Mijn ziel alleen hield zich met die vlam bezig,
die als zoo groote kracht was mij aanwezig,
dat zij de kracht van mijn lichaam weglekt'!
In mij was niets dan het begrip van God,
mijn ziel stond naakt, ver van der wereld zoom,
mijn lichaam was afwezig en als dood.
| |
[pagina 111]
| |
III.Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in
een naakt man sterk, en 'k zeide zwak tot hem:
wat wilt gij, voor mij zijt ge veel te sterk.
Hij zei: ‘de kennis van God is mijn werk
aan u te brengen, dat gij u met klem
weer aan het leven hecht, en met gewin.
Gij zijt van God, een deel van God zijt gij,
gij hebt godd'lijke macht, gij kunt God kennen
en dus weer beter worden in uw macht.
Al valt 't u zwaar hem geheel te erkennen,
omdat ge ontwaakt uit een zeer duistren nacht,
leer toch hoe groot en hoe lieflijk is hij.’
Het scheen, of als een zachte zuivre zonne
God's gelaat voor het venster naar ons keek,
toen die Moed naakt en deugdzaam nader trad,
en, bij het bleeken van dat visionne,
mij zijne hand toestrekte, en 't gesprek
voortzette, mij wegvoerend niet zoo mat.
Zooals de drenkeling, die, half aan 't sterven,
meegevoerd wordt aan zijne éene hand,
nog wetend wat het is, 't leven te derven,
terwijl de ander hem het gelaat brandt
met woorden, om hem 't leven te doen erven,
zoo was ik, maar ik meende nog te sterven.
| |
[pagina 112]
| |
IV.Er daalde tot mij neder uit den hemel
een engel, met houding die ik wel eens
als kind gezien had in een schoon zacht meisje.
Die kwam tot mij, om hare voeten was,
als van bloemen zoo klare, een gewemel.
Maar hare oogen waren toch zóó teeder,
zóó vol, ernstig, en donker, dat ik 't wijsje
harer vroolijke voeten gansch vergat.
Zij zeide, wijl haar oog over mij las:
‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder
zou komen, maar het was zoo vol geweens
òm u, dat 'k tot u te mogen gaan bad.’
‘Nu ben ik hier, en laat nu snel dien gloed
van tranen om u drogen, en de lucht
helder worden om u, zooals een bloem.
En laat een ernst, als van een donker oog,
nu wonen binnen u, en uw gemoed
leere' het bestaan van wie mij zond, van God.
Zie, het is niet genoeg dat ik u roem
't bestaan van hem, die ook buiten mij is,
maar zoo gij 't oog over mij heen bewoog,
zooals 'k hier sta, weet ik zeker dat tot
't begrip gij komen zult, hoe hij geducht
en zacht is tevens, en hoe àlgewis.’
| |
[pagina 113]
| |
Toen sloeg ik 't oog naar waar zij sparklend stond,
helder opgebouwd, zoodat haar japon
doorzichtig was, en hare klare oogen,
helder, kregen voor mij een glans van blijheid.
En wijl ik mijne oogen om haar zond,
zoekende, hoe zij daar was, en ook daar,
en of hare kleuren mij niet bedrogen,
gevoelde ik een zekerheid in mij.
Het was alsof er in mijn armen vrijheid
geboren werd, het was alsof ik waar
werd. Ja, het was, terwijl ik op haar zon,
alsof ik werd in mijn binnenst als zij.
| |
[pagina 114]
| |
V.Gij zegt mij, liefste, om deugdzaam te zijn,
en dat ik anders nooit uw groote oogen,
van heel dichtbij, hoe schoon zij zijn, zal zien.
En dat is 't ook, wat, indien iets, wel mijn
kracht om u waard te worden, zal verhoogen,
mij, die u needrig, ver van u af, dien.
Ik loop en zwoeg en werk in uw rijk licht,
ik slaap en waak in u, en, als ik zing,
is 't omdat ik een lach van u ontving.
Want dit is deugd, om altijd uw gezicht
te zien, terwijl ik werk en zweet en zwoeg,
op het gelaat der aard', van 's morgens vroeg.
|
|