| |
| |
| |
Kinderen
Schets
door F. Roosdorp.
Mie had 't dikke boerenjoggie 's morgens als ze naar school ging, al vaak zien slenteren langs de lage huisjes van de nauwe straat of stilstaan voor de ruitjes van een speelgoedwinkel. Hij liep haar altijd uit den weg wanneer ze naderbij kwam om hem aan te spreken. En als ze 's middags vrij was, keek hij bloô een andere kant uit, wanneer zij knikte of hem wenkte om wat bij haar in huis te komen.
Hij kwam van 't land, uit een verarmde boerderij. Zijn vader was daar doodgegaan en met hem alleen gebleven, had de moeder in de stad een melk-nerinkje opgezet.
Het bleef hem vreemd in 't nauwe straatje, waar hij geen aarde, gras en koeien zag. Schuw en schuchter liep hij rond en bleef meest voor een speelgoedraampje staren, vlak over zijne woning. Met de kinderen uit de straat dorst hij niets te beginnen; vreemd zag hij naar hun rumoerige baldadigheid.
Mie, die een eindje verder woonde, had schik in zijn boersche onnoozelheid. Ze zou hem graag goedig willen troosten en laten praten over zijn boerderij en zijn dooien vader. Maar steeds ontweek hij haar, wanneer ze op hem af kwam. Het duurde lang, totdat zij zich op een dag heel sterk voornam, onverwacht achter hem te sluipen en vast te houden als hij weg wou loopen.
Ze ging zich eventjes verschuilen achter hare deur toen hij dien ochtend uit zijn huisje drentelte en weer voor 't winkelraampje
| |
| |
aan de overzij ging droomen; zijn dikke knuistjes in zijn zak, de vervelde, bonte muts diep naar beneden. Met weifelende oogen zag hij rond of ergens hindernissen waren.
Mie, die achter 't deurtje onzichtbaar bleef, sloop ongemerkt naar hem toe en stond ineens vlak achter hem. Met radde, vriendelijke stem begon ze hem te overvallen:
‘Mooi hè?.... Zie je die leuke soldaatjes daar?’
Hij merkte dat het te laat was om weg te loopen en zij bleef breed achter zijn rug om hem dadelijk tegen te houden. Hij trok nu maar een verlegen lachje en zag onrustig naar zijn huisje aan de overzij. Met zijn linkerklomp ging hij langs de steenen vegen en met zijn vingers plukken aan een knoop. In angstig wachten bleef hij zwijgen.
Mie zag hem goedaardig in de lauw-blauwe oogen en vroeg met zachte vriendschaps-stem:
‘Hoe heet je, zeg?’
‘Ikke?.... Koo’, zei hij met een gewrongen lijf-draai.
‘Ik heet Mie.’
‘Ik heb je al dikwels zien loope, maar je ging tellekens weg as ik bij je kwam; ik zal je niks doen hoor!’
En plots was zijn bloôheid, door haar zachten drang verzwakt en met afgunstig-sterke stem, verscherpt door een hoofdknik, brak hij los:
‘Wij hebbe koeie gehad!’
‘Koeie? Wat dee je daarmee?’
‘Wel tien hadde we d'r hoor! En die mog ik aaie en dan deeë ze me niks. Vader het me d'r wel es opgezet.’
Hij werd weer stil en zag met starre boeren-blik Mie in 't slim gezicht. Ze lachte erom en bedacht wat ze daar op zeggen moest.
‘Heb je veel vriendjes?’ vroeg ze maar.
‘Nee, ik niet hoor!’
‘Ik wel honderd.’
‘Wat mot je daar mee doen?’
‘Nou, spele en pret make. Wil je strakkies een beetje meedoen? Wat heerlijk hoor!’
| |
| |
‘Och ja....’
Hij draaide weer en ging haar nu sterk en strak in 't gezicht van oud wijfje zien:
‘Laat je tande 'es kijke’, zei hij kort-af.
Mie trok haar dunne lipjes op en liet hem zien op een rij gebroken en vergeelde puntjes.
‘Mijne zijn veel mooier hoor!’
Hij ontblankte een reeks scherp-harde kattetandjes en lachte haar met meerderheids-oogen uit.
‘Nou en doe jij je Sinni-Klaas muts 'es af!’ vroeg Mie hem ineens.’
Hij trok 't platte, bonte ding naar beneden en stond in zijn verbleekte varkenshaar.
Toen lichtte zij haar simpel, zwart kastoren hoedje van haar bruin krullen-hoofd:
‘Zie je, wat ik een mooie hare heb, aapie?’ en ze stak even haar tongetje uit.
‘O, jij bent ook een meissie.... Ik ben veel dikker’.
‘Krijg je dan zooveel boteramme?’
‘Zooveel as ik er lus’.
‘Ik ook.... Ik krijg Zondags een stuiver in me spaarpot en dan mag ik nog drie cente verkoope’.
Ze zetten hun hoed en muts weer op en bleven naar de ruitertjes, trommels en poppetjes kijken achter 't kleine stuiversen dubbeltjes-raam.
Mie begon weer 't eerst na wat gedraai en onhandig zwijgen:
‘Krijg je wel 'es slaag van je moeder?’
‘Ja, as ik kwaad doe’.
‘Ik loop hard weg as ze me wille pakke’.
Hij begon haar langzaam-aan te vertrouwen en keek kalm en vredig in haar vlug-bruine oogen. In een week gevoel van vriendschap wou hij haar zijn geheimen vertellen, die hij anders koppig verborg. Hij ging een beetje dichterbij haar en vroeg met geheimzinnigen nadruk:
‘Ben jij bang voor de duvel?’
‘Hahajemiet! Denk je dat die d'r is?’
‘Ik bin d'r bang voor... Hij zat bij ons 's nachs in de boome’.
| |
| |
‘En is ie wel 'es bij je gekomme?’
‘Nee, ik kroop onder de dekes hoor!’
‘Och, d'er is niks van waar, de duvel bestaat geneens, kind!’
‘Welle, moeder zeit 't me zelf. Hij hêt een staart en vleugels en horentjes’.
‘Ik zou 'em een slag op z'n kop geve, as die bij me kwam en 'em dan met een mes vermoorde’.
‘De duvel is zoo sterk as honderd paarde hoor! Je ken 'em nooit an.... Vader was ook bang dat ie bij 'm zou komme’.
‘Hêt ie je vader meegenome?’
‘Nee, die leit in een kist hoor!’
‘Hè-je gehuild toen die dood was?’
‘Ikke niet, moeder alleenig.... Ik mog mee in een koes met fleweele bankies’.
‘Wat deeë ze toen met je vader?’
‘Ooo, ze brochten 'm achter de kerk en daar deeë ze 'm in de grond.... moeder zeit dat ie nooit meer d'r uit komt’.
‘Vin je 't lekker dat ie dood is?’
‘Ikke niet. Nou benne de koeie weg en mag ik niet mee na de beestemart. S'ochens mog ik mee in 't sjeesie en dan ging ik bij oom Teun met de varrekens spele’.
‘Wat dee je dan?’
‘O, dan zette ik ze papiere steekies op en dan ginge ze schreeuwe’.
‘Wou je dat je d'r nog woonde?’
Ja, knikte hij.
‘Wat mot je nou bij je moeder doen?’
‘Niks. De kachel anmake, dan krijg ik een beetje olie s'ochens en dan gaan ik weitebrood haie en dan mag ik op straat’.
‘Ik ga s'ochens na school toe, zei Mie, dan leer ik leze en schrijve. Ken jij dat ook?’
‘Nee, ik ken niks hoor!’
‘Ken je niet eens Fransch?’ blufte zij.
Hij trok een verlegen lachje en zei maar:
‘Ikke ken aardappelen spitte en de kachel uithale’.
| |
| |
Mie had er pret in en tilde hem plotseling om zijn middel van den grond, in moederlijk goedige stemming.
Hij lachte er om en was nu geheel zijn boerenbeduustheid kwijt. Hij vroeg of hij met haar mee mocht in huis, om een beetje te spelen.
‘Ik heb soldaatjes en kannonnetjes, hè-jij die ook?’
‘Nee, ik heb poppe en een keuken.... dan kanne we kokkie spele, hè?’
Langzaam, zijn ruige handjes in zijn kleine werkmansbroek, liep hij met haar mee naar de overzijde. Voorzichtig stapte hij haar achterna, 't helder, zanderig portaaltje door, naar een klein, eenzaam achterhokje. Het was de speel- en de slaapkamer van Mie. Er lag over den grond goedkoope rommel: poppenlappen, keukenpotjes, naaigereedschap. In een hoek haar smal ledikant, dat ze zelf moest afhalen en opmaken.
Ze kwamen binnen en Mie ging even zien wie er thuis was. Maar ze vond niemand.
‘Gelukkig, anders wil moe 't weer niet hebbe.... nou, die heele kamer is van mijn. Kijk 'es, drie poppe, één, twee, drie, en die hoedjes en jurrekies heb ik allemaal zelf gemaakt hoor.... Zie je, die pop ken slape, as je 'm op zijn rug legt, leuk hè?.... en dat is de keuke.... die heb ik voor me verjaring gekrege van me oome.... Zie je 'm daar staan?.... Verlede Sinni-Klaas heb ik stroop en suiker in de potjes gekrege en krentebrood en koek en sjikkelade en toen ware d'r wel honderd vriendjes van me.... we hebben toen vijftig cente snoepgoed gegete van alles hadde we.... drop en gekleurde klokkies en balletjes en taartjes.... as ik jarig ben dan mag je óók komme zeg, dan krijg je zooveel as je maar op ken.... Kijk 'es en dat is een doos vol met plaatjes.... Die ruil ik op school voor een grift of een hallevie.... Nou mag jij d'r twee uitzoeke, hè? Maar die en die mag je niet hebbe hoor, die vin ik zelf veel te mooi.... Dáár, die twee meissies op de wip en dat jongetje met z'n bloempies.... die ken je ophangen bij je bed, kijk maar, daar hange ze bij mijn ook, an de muur. Bê-je nou niet blij? Strak krijg je nog veel meer van me hoor!’....
| |
| |
Hij stond alles rustig en zwijgend aan te zien en te hooren, overbluft door 't radde gepraat en geloop van Mie en de rommel die hij overal zag liggen.... Hij nam de poppen en platen die zij voor z'n gezicht hield kalm aan en lag ze weer naast zich neer op de tafel. Mie rende maar door 't kamertje heen, bij elkaar rapend alles wat hem in de illusie van haar rijkdom kon brengen.
Het meeste plezier had hij in 't keukengerij, de kannetjes, keteltjes met kraantjes en schaaltjes, die hij klaar ging zetten en regelde op de plankjes.
‘Wat zulle me nou gaan spele? Winkeltje?’ vroeg Mie, toen ze alles had laten zien en verteld. ‘Dan mot jij hellepe achter de toonbank hoor! en dan kom ik koope.... zie je, dan mot je net doen of je wat in een zakkie gooit.... Kom hier, eerst de winkel effe in orde make.’
Ze zette de blikjes en kannetjes naast elkaar op de planken, de weegschaal en de gewichten op de toonbank en trok Koo toen dichtbij.
‘Zie-zoo, nou mot je net doen of je de kruienier bent. As ik binnekom mot je je muts afneme en vrage “wat blieft u juffrouw?” Nou, vooruit, da's wat lollig hoor!’
Ze ging even 't kamertje uit en kwam dadelijk weer terug. Hij bleef onhandig en verwonderd bij de tafel waarop 't winkeltje stond.
‘Tingelingeling’, riep Mie aan de deur.... ‘Volllek!’
Hij bleef dom kijken en zei geen woord.
‘Zeg nou: dag juffrouw, wat blieft u, jonge!’ fluisterde zij driftig.
Hij zei 't, kleurend en zacht en langzaam.
‘Mag ik 'n ons kruidnagele en een stuiver balletjes-blauw van u hebbe?’
‘Neem nou een bussie en weeg 't af....’ zei ze er nog eens gauw tusschen door.
Onhandig begon hij te scharrelen met een busje en de weegschaal.
‘Mooi weer hè meheer?’ vroeg ze toen.
‘Hi, hi,’ deed hij zwak.
| |
| |
‘Neem nou verdikkie een papiertje om 't in te doen, stommert,’ helderde zij hem weer op ondertusschen, toen hij als een dwaze bleef rondzien. Ze liep zelf maar even naar een hoek en draaide een zakje:
‘Hier, gooi 't daar nou in leeg.’
Hij gleed met een leege bus even over 't papiertje heen en wou 't haar geven.
‘Asseblieft,’ zei hij met een boersch gebaar.
‘Nou, ik kom niet meer bij je koope, hoor menheer! Je ken de mensche niet eens bediene. Wacht! zal ik nou een beetje stroop uit de keuke van me moeder gaan hale? Dan doen we net of 't vleesch is en dan gane we heerlijk ete, hè? Wacht even, dan kom ik dadelijk werom’.
Ze liep in snelle bereddering met een paar kannetjes en schaaltjes 't portaal in, naar de keuken toe, om een paar lepels stroop uit de kast te gaan stelen. Ze wist dat moeder het zien zou en haar ranselen daarna.... maar ze zou 't heel voorzichtig nemen en volhouden later dat er dieven in huis waren geweest. Ze draaide 't stroopkastje open, klom op een stoel en liet een dikke straal uit het tuitje vloeien op den schotel die zij er onder hield. Een handje grauwerwten en wat zout deed ze toen nog op de twee tinnen bordjes, haar kannetje goot ze vol water, alles zette ze weer recht, en voorzichtig met haar vracht strompelde zij naar achteren toe.
Hij stond tevreden te kijken en speelde met de pop die zijn oogen open en dicht kon doen.
‘Mag ik die hebbe?’ vroeg hij toen ze met 't rommeltje binnenkwam.
‘Ben je mal? Die mag ik niet weggeve hoor.... hij kost drie guldens in de winkels.’ ‘Zal ik z'n ooge uitsteke met me nagels?’ ‘Ja, as je dat durft, dan sla ik je dood hoor!’
Ze zette haar lading neer op de tafel en nam hem de pop uit zijn vingers, die klaar waren om wreede dingen te doen. Voorzichtig troostte zij en lag het ding in een wiegje.
| |
| |
‘Zoo, ga jij maar slape hoor! Wille ze je vermoorde? Wees maar niet bang hoor, moetje zal wel op je passe. Dag schat.’
Ze zoende de pop op voorhoofd en wangen en ging met veel drukte haar keukenboeltje op tafel beredderen.
‘Zie-je, nou zulle we eerst de tafel dekke en 't vleesch late koke.’
Ze nam het schoteltje stroop en zette dat op een fornuisje uit de bazar.... Ze zocht een paar poppedoeken bij elkaar en dekte daarmee een hoek van de tafel. De bordjes met boonen en zout werden daar neer gezet.... Vorkjes en messen en glazen groepeerde ze netjes.... Leege potjes en schaaltjes werden overal tusschen gezet.... Er achter plaatste zij nog haar grootste pop, die onbewegelijk er overheen keek.
‘Zoo, ga jij maar vast zitte.... nou mot je net doen of je rijk bent en of je heerlijk ete krijgt hoor! zei ze tegen Koo.
Hij plakte zich gemoedelijk neer op de stoel, die zij klaar had gezet en deed maar wat zij van hem wou.
‘Zoo, nou mot je niks zegge en je niet bewege hoor.... dan ga ik effe kijke of 't vleesch nog niet anbrandt.... O nee, 't is nog niet eens bruin genoeg, 't moet nog braaiel’ riep ze terug, gehurkt bij 't blikke bordje met stroop.
Hij zat geduldig te kijken en te wachten op het lekkers dat komen zou.
‘Hier hè je vast een glaasie vol wijn.... proef 'es hoe heerlijk of die is!’
Ze schonk het kannetje water uit en hij dronk zijn onhandig klein glaasje half leeg en schudde toen maar van ja.
‘Pas op, wor niet dronke d'r van!’ waarschuwde zij.
Ze kwam nu vlak naast hem op een stoel en schonk zichzelf ook een klein glaasje in, dat ze met veel moeite leeg ging slurpen en weer vulde.
‘As we strak gegete hebbe, gaan we wegstoppertje spele, niet? Ik weet een plaasie waar je me nooit kan vinde.’
Hij zweeg en zat soezerig te kijken naar de pop die op tafel zat, die stijf zat te staren boven de schaaltjes met erwten en zout, met koel-ernstige oogen.
‘Nou, 't vleesch is gaar jonges! Hoeraa!
| |
| |
Dansend liep ze naar 't fornuisje en deed net of 't bordje brandend-heet was.... van de eene hand wierp zij 't de andere in.
‘Hè, wat is dat verschrikkelijk gloeiend.’
‘Nou krijg jij eerst een stukkie, maar langzaam opete hoor!’
Hij keek met begeering naar 't bordje met zoetigheid, dat zij nu ook op tafel zette. Met een mesje streek ze er een beetje af en deed dat op zijn schoteltje vóór hem. Toen nam ze ook voor zich-zelf een beetje.
Hij likte 't dadelijk met zijn wijsvinger schoon en smakte langen tijd met zijn lippen.
Zij deed vóór hoe hij doen moest en nam nuffige schepjes, die ze langzaam en deftig van haar lepeltje zoog.
‘Nou, hoe smaakt 't, dat lus je wel hè?’
‘Krijg ik niks meer?’
‘Wil je soms alles hebbe, hè? Hiér, nog een klein beetje, maar met je lepeltje ete hoor! Dat doen de rijke menschen altijd’....
Mie nam ook nog een kleverig kliekje en begon 't zóó lekker te vinden, dat ze een groote, draderige kluit nam en een klein restje voor hem overliet.
Langzaam en zwijgend snoepten zij het naar binnen.
‘Zie zoo, opperdepop, alles is op, een, twee, drie!’.... En plots smeet zij de gedekte tafel, de potjes, de pannetjes, de glaasjes door elkaar, de doeken in een hoek, de keuken voorzichtiger onder de tafel, in een wilde gril om nu gauw weer wat anders te doen.
‘Da's gauw hè? Die vervelende rommel!’ zei ze aan Koo, die nu ook baldadiger werd en de pop een slag op zijn kop gaf.
‘Zulle we 'm vermoorde en in stukkies snije?’ vroeg hij met aandrang van woestheid.
‘As je dat doet, dan snij ik jou in stukkies hoor, dat kan ik best en dan roep ik de duvel uit die donkere kast in de hoek. En die komt met een groote zak om je in te stoppe, as ik 't vraag! Wil ik 'm 'es er uit late springe?’ vroeg zij met dreigende stem, hem verschrikkend met groote, angstige oogen....
| |
| |
‘Pas op hoor, daar komt ie.... hij neemt je mee in een diepe zak,’ ging ze door om te zien of hij bang worden zou.
Hij zag eerst met schuwe oogen naar de hoek, waar de gesloten kastdeur hem aankeek en begon al koud en verlegen te worden in 't kleine, vreemde hokje, bij de half razende Mie.
‘Nou, ik laat 'm komme hoor! Boeeeeell roept ie dan en hij pakt je beet bij je hare’....
Ze greep in haar opwinding naar een laken, zwaaide dat om haar hoofd en kwam boeënd op hem toe, met grijpende vingers....
In een hevigen schreeuw van lang bij zich gehouden angst sprong hij terug en kromp sidderend een hoek in; met zijn armen, als klauwen, weerde hij van zich af en zag naar Mie en de donkere kastdeur.
En zij, de lap plots van haar hoofd, zag hem kruipen en kijken met groot-heftige oogen naar de deur....
Spook-wit trok over haar wangen, een snerpende gil liet ze los en raasde de deur uit, 't portaal in, de straat op.
‘Ga meeeee, ga meeeee! de duvel!!’ riep ze door 't kamertje heen en met een nieuwen schreeuw kromp hij haar, met zijn handen voor 't bleek-koud gezicht, achterna.
En zij bleef bevend staan voor de buitendeur, in rillende angst om in huis te kijken, waar ze zeker dacht dat de duivel te wachten zat.
Hij was naar zijn moeder in sidderende snikken en vertelde in hikkende horten, dat de duvel hem beet had gepakt en dat hij weer naar de varkens en naar oom Teun wou.
|
|