Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De Friesche kleiboer,
| |
[pagina 66]
| |
schippers, kustvaarders, zeebouwers heeft het alle eeuwen door nog wel opgeleverd, maar weinig den nijveren ondernemer die den menschen behoeften schept door ze te bevredigen, en nog minder het handelsgenie dat landen en zeeën en volken omvat, verbindt en aan zich onderwerpt. De echte Fries bleef boer op zijn terp en in zijn krite (polder), opgesloten in zich zelf en in zijn bezit, fier op het vrij genot van zijn land, zijn vee en zijn dienstvolk, levend zooals zijn vaderen hadden geleefd. Groote eigenaardig Friesche steden konden zich dan ook nooit ontwikkelen. Slechts op de grenzen van het Friesche gebied, waar de Fries met Frank of Saks samenstiet, ontstonden grootere nederzettingen, marktplaatsen en vesten. Het in de middeneeuwen door zijn handel bloeiende Staveren was zeker in de dertiende en veertiende eeuw niet veel Friescher dan het Saksische Groningen. Het schijnt zelfs, dat in het oudst bewaarde gedeelte der Stadrechten van Staveren, vermoedelijk dertiende-eeuwsch, de poorters van die stad zich Duitsch noemden, ook in tegenstelling tot de Friezen op het Friesche land.Ga naar voetnoot1) En toen later, van het einde der zestiende tot het laatst van de achttiende eeuw, Harlingen eenige beteekenis had als stad van zeevaart en handel, toen verkozen de schippers en kooplui van deze stad op de straten van Amsterdam niet voor Friezen uitgescholden te worden: zij waren Harlingers, maar geen Friezen. De Friesche steden zijn hoofdzakelijk landsteden gebleven, en daaraan beantwoordde in den nieuweren tijd ook haar politieke beteekenis. In de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden gaf Holland den toon aan, maar Holland, dat waren de Hollandsche steden, dat was Amsterdam. Als het oude Griekenland heeft Holland gebloeid in stadstaten. En in andere provinciën ging het evenzoo. Groningen b.v. heette Stad en Lande, maar de Stad voorop. In Friesland was dit anders. Niet vóor het laatst van de zestiende eeuw kregen daar de steden met groote moeite een afzonderlijke stem op den Landsdag, maar het was slechts de | |
[pagina 67]
| |
vierde stem, na die van de landen van Oostergo, Westergo en Zevenwouden. Wel hebben de steden, vooral in de onrustige tijden van de vijftiende tot de zeventiende eeuw, toen ze als vestingen den omtrek beheerschten, grooten invloed uitgeoefend, en ook later nog door gedeeltelijk hooger beschaving de levensvormen van haar omgeving helpen wijzigen, maar geheel doordrongen van de stadskultuur werd het volksleven niet. Zelfs zijn de Friesche steden na 1700 langzaam, maar onophoudelijk achteruitgegaan. Omstreeks 1700 woonde nog een derde van Frieslands bevolking in de steden, en tegenwoordig geen vierde meer. Terwijl overal in de beschaafde landen van Europa wordt geklaagd over de ontvolking van het platteland door vestiging in de groote steden, hebben wij hier een provincie, die haar landelijk karakter bewaart In den Frieschen boer leeft nog iets van oudgermaansche verachting van het stadsleven. De stedeling is hem meer een voorwerp van spot dan van nijd. Dezelfde oorzaken als waarvan deze verhoudingen het gevolg zijn, hebben in Friesland langer dan elders oude taal en zeden laten bestaan. Niet, dat de Fries van nature meer behoudend zou zijn dan zijn nabuur, de Saks. Het tegendeel is misschien het geval. Veel is hier langer dan elders bewaard gebleven, alleen omdat het hier zooveel later is geworden of ingevoerd. De eigenaardigheid van bodem en ligging komt daarbij in de eerste plaats in aanmerking. Fries land heeft in de middeneeuwen meestal den naam gehad van ontoegankelijk te zijn. Nog om 1400 is het volgens den hertog van Gelre geen land om het te veroveren. Als de Zwitsersche boer achter zijn bergen, zit de Fries vrij en veilig tusschen de poelen en plassen van zijn land. Aan die afgeslotenheid met betrekkelijken stilstand, waaruit nu en dan een vreemde aanraking plotseling deed opschrikken, hebben wij het te danken, dat we ons een duidelijker voorstelling van Frieslands verleden kunnen vormen, dan bij volstrekte afzondering van of geregeld verkeer met vreemden het geval zou zijn. Dit geldt inzonderheid ten opzichte van de sociale geschiedenis. Daarvoor is Frieslands verleden en | |
[pagina 68]
| |
heden een rijke bron. Toen ik uit allerlei, voor den nieuweren tijd meestal onuitgegeven stukken de oeconomische ontwikkeling van deze provincie trachtte op te sporen, werd ik slag op slag verrast door het waarnemen van verschijnselen die niet alleen kunnen strekken tot verklaring van den tegenwoordigen toestand der provincie, maar die ook licht verspreiden over toestanden elders. In de sociale geschiedenis van Friesland is de boer de eerste, en onder de boeren staat de kleiboer bovenaan. Naar de grond is, is de mensch die er op woont. En zoo kan men dan ook der Friezen land het best verdeelen naar de drie grondsoorten, waaruit het bestaat. Het oudst bewoonde gedeelte is de hooge zandgrond van het Zuidoosten en van Gaasterland. Omdat de bodem er schraal is, gaat de oeconomische ontwikkeling zeer langzaam. Hier blijven oude toestanden het langst bestaan. Na het zand is de zeeklei het eerst voor bewoning geschikt. Oorspronkelijk gelegen aan beide zijden van de Middelzee, nu het geheele Noorden en Noordwesten van de provincie, van de Groningsche grens een weinig ten Zuiden der Lauwerzee langs Dokkum, Leeuwarden en Sneek tot Workum toe ongeveer. Op dezen vetten bodem gaat de ontwikkeling het snelst, en wel om de oude middelpunten Dokkum, Franeker en Bolsward. Tusschen die beide streken nu, het zand en de zeeklei, ligt, naar het Zuidwesten zich verbreedend, lage, veenachtige grond, voor een groot deel thans wei- en hooiland. Deze streek heeft zich in den nieuweren tijd door verbetering van den waterstaat, door inpoldering, door bemesting van de landen met terpaarde, enz., zeer goed ontwikkeld. Aan die ontwikkeling danken de steden Leeuwarden en Sneek, Sneek vooral, veel van haar latere uitbreiding. Daar de grond hier bijna uitsluitend voor veeteelt wordt gebruikt, verkeeren de boeren er thans in beter conditie dan vele landbouwers op de hooge klei. Maar historisch gaat toch de ontwikkeling van de klei uit. Veel van wat nu op het lage land gebeurt, had voor eeuwen reeds plaats in hooger gelegen streken. | |
[pagina 69]
| |
Terwijl men op het zand bij het oude bleef, volgde de waterlandsche boer het voorbeeld van zijn ouderen broeder op de klei na. Daarom en ter wille van de eenheid en tot beperking van het onderwerp, bepaal ik mij verder tot den kleiboer. Ook zoo blijft het onderwerp omvangrijk genoeg, en daar het voor den nieuweren tijd aan voorstudies bijna geheel ontbreekt, kan ik niets dan een schets, een algemeen overzicht beloven. Hier en daar moet ik mij met een enkelen greep uit de rijke stof tevreden stellen.Ga naar voetnoot1) | |
I.
| |
[pagina 70]
| |
heeren al spoedig van de overwonnenen hebben geleerd. Er wordt ook verhaald, dat zij van hen den god Nerthus hebben overgenomen, den beschermer van zeevaart en handel, die bij de schippers en waterboeren van de middeneeuwen plaats heeft moeten maken voor St. Nikolaas, nu nog de afgod van onze Friesche kinderen. Het moet een eentonig, weinig indrukwekkend gezicht zijn geweest voor den Romeinschen soldaat en koopman die omstreeks het begin van onze jaartelling de oevers van de Middelzee betrad. Die Middelzee drong toen tusschen de latere plaatsen Stiens en Beetgum, Leeuwarden en Deinum, Wirdum en Weidum, Roordahuizum en Mantgum door, en dan verder langs Rauwerd voorbij Sneek ten Noorden tot aan Bolsward toe. En aan beide zijden had men wijduitliggend de groene vlakte met hier en daar een hutje uit palen, leem en zoden opgebouwd, misschien nog half achter een dijk of aardhoop verscholen. Of die woningen nog den vorm van de nomadentent vertoonden, weten we niet. Een gevonden huisurn in den vorm van een bijenkorf doet er aan denken. Maar er zijn ook overblijfsels en sporen van palen in de terpen ontdekt, die op een rechthoekigen aanleg wijzen. De terpenvorming was al begonnen, toen de Romein hier kwam. Uit lagen van zeeslib, dierlijken en plantaardigen afval hebben die terpen zich opgehoopt. Alles wat viel bleef liggen, behalve een deel van de mest, dat als brandstof werd gebruikt. Op den zandgrond had men hout en in de veenstreek turf, maar op de klei, hier en daar nog in de zestiende eeuw, niets dan mest voor het vuur. Zoolang de zee voor bemesting van het land zorgde, zou geen boer er aan denken de spade in het veen te steken. Beter moeite of kosten gespaard. De terp waarop de boerenfamilie woonde, lag aan een natuurlijk kronkelend watertje en was dus met een scheepje toegankelijk. Langs het water en hier en daar in dwarsrichting vormden zich langzamerhand voet- en wagenpaden. Eigenlijke wegen waren dat nog niet: ze waren ook minder noodig. Slechts eenmaal in 't jaar was er een oogst binnen | |
[pagina 71]
| |
te halen, de hooioogst. De graanbouw was van geringen omvang, in de nabijheid van de woning, en weinig varieerend. En de tijd van oogsten was, door zede en overeenkomst geregeld, voor allen dezelfde. Het hinderde dan niet de voeren over de hooilanden te rijden, zoodat men aan afzonderlijke wegen geen behoefte had. Eerst later in de middeneeuwen legde een centraal gezag, vaak met gebruikmaking van een waterkeerenden dijk, wegen aan die dorp met dorp en stad met stad verbonden. Bijna nergens werd met de kortste lijn tusschen twee punten gerekend. De oudste vaarten en wegen herkent men nog overal aan de vele kronkelingen en krommingen. De oude Friesche boer nam de natuur zooals ze was. Eenzaam was het leven op de terp, in den winter vooral bij misweer. Elke familie, 't zij ze grooter of kleiner was, zat dan op een eilandje. Hier was ruimschoots gelegenheid voor het algemeen Westgermaansch karakter om het eigenaardig Friesche tintje aan te nemen, dat den vreemdeling nog in het oog valt. Zelfstandig leerde de mensch zich hier voelen tot koppig worden toe, stijf werd hij er als een kluit van zijn kleibodem. Tot dit boerenvolkje, dat tijdelijk vrede voor vrijheid koos, kwam de Romein om ruilhandel te drijven en belasting te innen, met hetzelfde doel dus waarmee wij naar de Oost gaan. De Fries had vee met huiden en visch en vogeleieren, voor den Romein begeerlijke zaken, die hij met kralen, bewerkte potjes, bronzen beeldjes en andere snuisterijen betaalde. Ook kon hij de Friesche waterboeren en schippers op de onbekende gevaarlijke Noordzee gebruiken. De Romeinen hadden namelijk voor hun nederzettingen aan den Rijn koren noodig, en dat koren, hier niet overtollig te vinden, moest uit Brittannië komen. In ruil daarvoor werd dan waarschijnlijk vee en visch uitgevoerd. De in 1888 in de Beetgummer terp gevonden geloftesteen, aan de godin Hludana gewijd, is van krijtsteen. 't Vermoeden ligt voor de hand, dat die steen van Albions krijtrotsen afkomstig, en door de Romeinsche pachters van de visscherij, die hem te | |
[pagina 72]
| |
Beetgum plaatsten, in Engeland gekocht is met visch in Friesche wateren gevangen. De Romeinsche koloniën zijn de eerste afnemers van het Friesche vee. Nog omstreeks 300 n. Chr. gaat dit naar de markten ten Zuiden van den Rijn. Ook met Brittannië blijft er verbinding. Friezen koopen op de Londensche markt slaven voor Rome. 't Is bekend, dat als erfgenaam van den Romein in deze streken optrad de Frank. Evenals de verwante Saks moest de Fries voor hem het hoofd buigen. Uit de talrijke in Friesland gevonden Merowingische en latere Frankische munten heeft men opgemaakt, dat er een druk handelsverkeer tusschen Friezen en Franken bestond. Zeker niet geheel terecht. Vele van die munten zijn ongetwijfeld bij gelegenheid van rooftochten achtergelaten. Wie weet hoeveel vee hier den boer weggekaapt werd, eer zijn overmachtige vijand genegen was om te koopen en te betalen. Maar dat er vreedzaam handelsverkeer heeft bestaan, is zeker. En waar handel komt, brengt hij beschaving. Wat de Fries aan den invloed van de Romeinen heeft te danken is niet meer te bepalen, maar zijn aanraking met de Franken is van groote vérstrekkende beteekenis geweest. Zelfs de invallen van de krachtige Noormannen, die in de negende en tiende eeuw vooral onze kusten plunderden, soms het rijke land tot een woestenij maakten, hier en daar echter ook sporen van hun kunst en hoogere beschaving achterlieten, zij hebben in Friesland Frankischen invloed niet kunnen verdringen. In godsdienst, recht en zeden heeft de Frankische geest zijn stempel op het Friesche volk gedrukt. Noch eigenaardige ontwikkeling, noch invloed van den Saksischen nabuur heeft ooit dien stempel kunnen uitwisschen. Vergeleken met den oud-Romeinschen tijd was de boerderij in den Frankischen tijd zeer vooruitgegaan. Het land werd hooger en door zeeslib altijd weer vruchtbaar gemaakt. Overstroomingen waren zeer zeker niet zeldzaam, maar op het graf van het eene bloeide des te weliger een ander geslacht. Met zijn land en zijn terp rees de woning van den boer om- | |
[pagina 73]
| |
hoog. Hier en daar droogde al een watertje op, zoodat het getal visschen en vogels verminderde. Zoo moest dan wel de veeteelt toenemen, zoo werd de visscher-jager tot veeboer. Paarden waren er vroeg al, de terpenbewoner spande ze voor den wagen op dezelfde wijze, als tegenwoordig de Friesche boer het met zijn werkpaard doet. Voor den Romein en den Frank deden de rijksten ruiterdienst. Runderen waren er natuurlijk meer dan paarden. Maar vooral de kudden schapen werden grooter, naarmate het land hooger werd, en van de wol der schapen werd het beroemde fresum vervaardigd. Zwijnen hield men op de klei niet, omdat er geen bosch was. Nog in de zestiende eeuw was varkensvleesch er duurder dan rundvleesch. In den eersten tijd was het zeker de man, die zich met jacht en visscherij bezig hield. Voor vrouw, ouden, kinderen en dienstbaren was het werk in en om het huis: malen, bakken en brouwen, spinnen, enz.; verder de zorg voor het tamme vee en het stukje bouwgrond bij de hut. Bij toenemende veeteelt werd de man veeboer of veehouder, terwijl het akkerwerk nog veel aan vrouwen en dienstbaren bleef overgelaten. Nu was het vee het voornaamste bezit van de familie, de trots van den man, de grondslag van zijn lediggang en heerschappij. De latere sage weet het te vertellen, dat de Fries met vee zijn vrijheid heeft gekocht. Toen echter, sedert de dertiende, meer nog sedert de zestiende eeuw, op een groot gedeelte van de klei landbouw het hoofdbedrijf was geworden, toen werd ook de man landbouwer, die de zorg voor vee en zuivel weer zooveel mogelijk aan vrouw en dienstboden overliet. En zeer uit de hoogte zag de bouwboer op den veeboer neer, omdat deze niets had te doen en daarbij zoo dom bleef als de koeien die hij hield. Inderdaad, veel had de veeboer van den ouden tijd niet te doen. In gewone omstandigheden had hij maar één zorg: hooi te winnen voor den volgenden winter en dat droog te houden. In tegenstelling met het rustig verloop der andere maanden heet van ouds de tijd van den hooioogst de onledige tijd. En dat deze naam aan de werkelijkheid beantwoordde, | |
[pagina 74]
| |
bleek o.a. toen Anskar, de apostel van het Noorden, op een helderen Zondag in Juli tevergeefs poogde de half-heidensche Friesche boeren van hun werk af te houden. Veeteelt was, en bleef nog lang, de hoofdzaak. Op de glooiing van de terp werd wat gebouwd, ten minste rogge, gerst, haver, boonen en vlas. Dan volgde, in de nabijheid van de woonplaats, de weidegrond, die de boer in den eersten tijd met zijn buren gemeen had. Die grond werd gemeten naar het aantal koeien, dat er in den voorzomer weide kon vinden. Wat voor één koe noodig was, werd een gras genoemd, en dat was niet overal van dezelfde grootte, omdat er toch wel eenig verschil in aard en vruchtbaarheid van den bodem bestond. Gemiddeld zal het ongeveer een halve hectare of iets minder zijn geweest. Een weinig verder van de woning lag het hooiland, dat nu en dan wisselde, d.i. tusschen de buren verdeeld werd. Eenmaal in 't jaar, in Juli, werd het gemaaid en daarna als gemeenschappelijke veeweide gebruikt. De oudste maat daarvoor is misschien het mad, d.i. zooveel als één man op één dag kan maaien, een oppervlakte vrij wel overeenkomende met het gras en beantwoordende aan den morgen, d.i. in de landbouwende streken zooveel als men op één morgen beploegt. Oud als maat voor hooiland, later voor alle land, schijnt ook te zijn het pond of pondemaat, een benaming die herinnert aan oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit waaraan ieder gerechtigde een zeker aandeel had. Sporen van oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit of gebruik door de buurtgemeenschap leven er nog in sommige namen voort. Hemrikken en meenscharren, burefennen of -weiden zijn er overal op het oudland geweest. Maar ze zijn op de vruchtbare klei spoedig verdwenen. De vele natuurlijke watertjes, die in alle richtingen het land doorsneden, hebben misschien de oeconomisch noodzakelijke ontwikkeling in de hand gewerkt. Hoofdzaak is natuurlijk aard en doel van het bedrijf. De visscher en de jager, de roover en de boer, zij oefenen in den oudsten tijd, vooral in onontgonnen streek, hun bedrijf uit om van de opbrengst te leven, om voedsel en de nood- | |
[pagina 75]
| |
zakelijkste kleeding zich te verschaffen. De boer vraagt nog niet: hoe groot moet de hoeve zijn, om er met winst te kunnen werken? maar: hoeveel land kan ik met mijn gezin bewerken, en hoeveel moet ik bewerken om mijn gezin te onderhouden? Naar de werkkracht en de behoefte van een familie regelt zich de grootte van de hoeve. Maar oeconomische ontwikkeling brengt daarin verandering. Sedert het verkeer met de Romeinen is er eenige uitvoer. De boerenfamilie produceert meer dan zij voor zich zelf noodig heeft en kan daarvoor andere goederen inruilen. Wie dit het meest doet, krijgt een oeconomisch overwicht. Afgedacht van allerlei omstandigheden, waarvan wij met zekerheid niets kunnen zeggen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat er ten tijde van Karel den Groote verschil van stand in Friesland was. Behalve edelen of vrije grondbezitters waren er minder vrijen, hoorigen en slaven. Dat de vrije grondbezitter niets dan landheer was, is niet waarschijnlijk. Het begrip heereboer drukt misschien beter zijn plaats in de maatschappij uit. Had hij meer dan één hoeve in eigendom, dan kon hij die door slaaf, hoorige, of vrijgemaakte laten gebruiken. Slavernij of dienstbaarheid in engeren zin zal hier wel nooit groote afmetingen hebben aangenomen. Voor bedrijf in het groot was de bodem niet geschikt. De aard van den bodem had ook invloed op de wijze van bewoning. In hooger gelegen streken met veel landbouw woonden de boeren samen in dorpen. In dit lage eilandenrijk met zijn veeteelt ging dat niet. De veehoudende familie heeft grooter oppervlakte van land noodig dan de landbouwende, en het vee, dat elken dag moet worden gemolken, mag niet te ver van de woning verwijderd zijn. Hoogstens konden er dus kleine buurten ontstaan op en later om de terpen.Ga naar voetnoot1) Eerst sedert het midden onzer eeuw, toen men begon de schatten van de oudheid op te graven, is het inzicht algemeen geworden, dat de terpen de oorspronkelijke woonplaatsen der | |
[pagina 76]
| |
Friezen zijn. Met een grootte van 3-6 hectare zijn ze ten getale van ⫨ 300Ga naar voetnoot1) over de geheele kleistreek verspreid, behalve op het gebied van de Middelzee. De vele kleine kerkdorpen, een Friesche eigenaardigheid, zijn op zulke terpen aangelegd. Op de hoogte staat de kerk, daaromheen in den oudsten tijd niets dan enkele boerenwoningen. Deze zijn er, gedeeltelijk ten minste, blijven staan. Maar verreweg het grootste gedeelte van de terpen is al in de vroege middeneeuwen verlaten, zoodat men in later tijden niet meer wist, dat zij voor woonplaatsen hadden gediend, en ze kon houden voor opgeworpen heuvels, waar in tijd van nood mensch en vee een vluchtplaats vond. Uit den aard van bodem en bedrijf en den geringen afstand tusschen de terpen volgt, dat getal en omvang van de boerenfamiliën op éen terp nooit groot heeft kunnen zijn. Bij al te sterke vermeerdering van de familie of van de hoorige lieden legde men, zoolang er nog onontgonnen land was, in de nabijheid van de oude een nieuwe nederzetting aan. Zoodra het land wat hooger werd en het gemakkelijker door dijken was te beschermen, waagde men zich op de vlakte. Dicht bij en om de terp, zooveel mogelijk aan het water en op den dijk die van de terp zijn oorsprong nam, werden de huizen gebouwd, zonder eenige richting of regelmaat. Samen vormden zij een buurt. Waarschijnlijk was het meest een edele, d.i. vrije grondbezitter, die op de terp bleef wonen en die voor de omwonenden òf familiehoofd òf landheer was. Maar ook hij bleef niet op het hoogste punt, dat slechts met veel moeite van het omliggende land kon worden gescheiden en met het water in verbinding gebracht. Aan den voet van de terp of daarnaast bouwde hij zijn huis. Op deze wijze ontstonden de buurten. Het waren bijeenhoorende groepjes van 2-5 huizen, soms iets meer. Alleen wanneer zulk een buurt aan een geschikt kruispunt van wateren landwegen lag, waar een tempel, een kerk, een herberg of een klooster was gesticht, daar werd de buurt tot dorp, | |
[pagina 77]
| |
vlek of stad, daar bleef de terp bewoond. Anders verspreidde men zich, zoodat de buren op eenigen, hoewel kleinen, afstand van elkander kwamen te wonen. Hand in hand daarmede ging zeker de verdeeling van het gemeenschappelijk bezeten of gebruikte land. Waar geen natuurlijk watertje een scheiding gaf, werd een sloot gegraven en dijken werden aangelegd. In allerlei grillige vormen lag de hoeve, onregelmatig ingedeeld, naast en om de woning. De grootte daarvan was verschillend. Het gemiddelde voor den volvrije is waarschijnlijk een hoeve voor 30 koeien geweest. De hoeven van de minder vrijen en hoorigen waren meestal kleiner. De vorming van de opene buurten, zooals die hier beschreven is, heeft zeker al in de elfde eeuw, misschien reeds vroeger, haar beslag gekregen. Sedert dien tijd is de gedaante van het zoogenaamde Oudland niet wezenlijk veranderd. Wel zijn later kleine hoeven tot éen grootere vereenigd, maar de ligging van huis en hof en land is in het algemeen dezelfde gebleven. Eén blik op de kadastrale kaarten van de Friesche gemeenten, in 1847 op last der Prov. Staten uitgegeven, is voldoende om dit te leeren. Alles wat sedert de twaalfde eeuw nieuw aangelegd is, op het Nieuwland en in het Laagland, ziet er geheel anders uit dan het Oudland, het gebied van de terpenkultuur. Bij den nieuwen aanleg gaat alles volgens een plan. Het ingedijkte land wordt regelmatig, zooveel mogelijk in langwerpige rechthoekige stukken, verdeeld. Op of aan den ouden dijk worden op geregelde afstanden van elkaar de huizen gebouwd; en elk huis heeft het land als een smalle kavel achter zich uitliggen. Hier nergens een spoor van oorspronkelijk bijeenhoorende groepjes van huizen, geen sporen van gemeenschappelijk bezit of gebruik. Men vergelijke maar eens op de kaart van Leeuwarderadeel de door het midden van Noord naar Zuid loopende kleirug (Oudland) met het Nieuwland ten Westen en het Laagland ten Oosten. En om het nog duidelijker te maken legge men de kaart van het Bildt (om 1500 bedijkt) naast die van Baarderadeel b.v. Men zal dan hetzelfde onderscheid ontdekken, dat er bestaat tusschen de staatkundige verdeeling van het Oude Europa en | |
[pagina 78]
| |
die van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Hier in aansluiting aan bergruggen, groote rivieren, enz., en als gevolg van allerlei tegenstrijdige historische rechten de meest grillige en onlogische vormen; ginds het werk van den berekenenden landmeter.Ga naar voetnoot1) Na de verkaveling van het land en het verlaten van de terp, zooals boven beschreven is, was wat vroeger gemeenschappelijk bezeten of gebruikt werd door de familie in ruimeren zin, nu in bizonder bezit of gebruik van de familie in engeren zin gekomen. Alleen wanneer zij ook den vollen eigendom had, was de familie edel. De edele vrije Fries was landheer, vrij bezitter van een of meer hoeven. Hij kon daarmee doen wat hij wilde. Hij kon er zelf een bewonen en gebruiken, wat zeker voor den oudsten tijd als regel is aan te nemen. En hij kon de anderen tegen zekere vergoeding, meest nog wel in natura, aan minder vrijen of hoorigen voor korter of langer tijd ten gebruike afstaan. Het doel van het bedrijf was dus niet alleen het onderhoud van de familie die de hoeve in gebruik had, maar ook het bestaan van de edele familie, die het eigendomsrecht bezat. De edele familiën, waarop men het begrip adellijk niet mag toepassenGa naar voetnoot2), vormden het eigenlijke volk. Door en voor haar zijn de wetten gemaakt. Zij vormden een soort van boerenaristocratie. Want het waren en bleven nog lang boerenfamiliën. De edele vrije Fries was heereboer. Zijn grootste zorg werd, het goed in de familie te bewaren. Dat leeren ons de oude Friesche wetten van de elfde tot de dertiende eeuw, die nog vol herinneringen zijn aan den ouderen tijd. Terwijl in de latijnsch geschreven wetten van de achtste | |
[pagina 79]
| |
eeuw en daarna de nadruk valt op de veiligheid van persoon en roerend goed, willen de latere friesche wetten der edele familie rechtszekerheid verschaffen voor haar eigendom aan onroerend goed. 't Is een gevolg van de veranderingen die reeds vóor of in de elfde eeuw hebben plaats gehad. In de familie in engeren zin vererft het goed. Wordt het geheel of gedeeltelijk verkocht, dan hebben de naaste verwanten een recht van naasting. En het goed van minderjarigen mag niet worden verkocht. Slechts in zeer dringende gevallen heeft de weduwe het recht, het goed van haar onmondig kind te vervreemden. De plaats in de oude Friesche wetten, die dit toestaat, is merkwaardig voor onze kennis van den oudsten tijd en een voorbeeld van oude rechtspoëzie, sterk afstekend bij wat wij van onze wetgevers gewoon zijn te ontvangen. Ik geef er hier een eenigszins vrije vertaling van. ‘Om drieërlei noodzaak mag de moeder het erf van haar kind verkoopen. De eerste nood is: als een kind jong is gevangen en gebonden weggevoerd, Noordwaarts over het haf of Zuidwaarts over het gebergte, zoo mag de moeder het erf van haar kind verkoopen, om haar kind te lossen en zijn leven te redden. De andere nood is: als er dure jaren komen en de heete honger over het land vaart, en dan het kind van honger zou moeten sterven, zoo mag de moeder het erf van haar kind verkoopen, en koopen voor haar kind koe en koorn, om er het leven van het kind mee te redden. De derde nood is: als het kind stoknaakt is en zonder huis, en dan de duistere nevel en de koude winter over de muren klimt, zoodat ieder zich bergt in zijn hof en in zijn huis en warme kamer, en het wilde dier opzoekt den hollen boom en het luw van de bergen, om er zijn lijf te behouden; dan weent en schreit het onjarige kind en, dakloos, wijst het op zijn naakte leden, en op zijn vader, die hem raad zou schaffen tegen honger en nevelkouden winter, maar die zoo diep en donker met de vier nagelen onder eik en onder aarde besloten en bedekt is; dan mag de moeder het erf van haar kind verkoopen.’ | |
[pagina 80]
| |
II.
| |
[pagina 81]
| |
of onmachtig, wie zou hem dwingen, wie hem vervangen? En de geschiedenis verhaalt van een dwarskop, die verklaarde, dat hij liever zijn land een lans hoog onder water zag staan, dan dat hij zijn buurman ging helpen op den dijk. Van de kerk en haar instellingen ging zeker in dezen tijd de meeste vereenigende kracht uit. Zij had, het bleek hier als overal in de middeneeuwsche maatschappij, de macht om te binden op aarde. 't Was een macht die op grondbezit rustte, maar die tevens aan meerder wetenschap en hooger ideaal de stevigheid ontleende voor een bestaan van eeuwen. Deze macht wist uit onhandelbare boeren bruikbare legertjes van kruisvaarders te vormen en eenigen tijd bijeen te houden. De groote kruisprediker Olivier van Keulen werd overal waar hij kwam in het Friesche land, als scheidsrechter en vredestichter begroet. In dienst van deze zelfde macht werden op vele plaatsen door de ingezetenen kerken gebouwd. Hier en daar geen buurt zoo klein, of een kerkje maakte er een dorp van. Onder leiding van een abt of ander geestelijke gaven de boeren jaren lang soms hun geld en arbeidskracht. Voor de oudste kerken van de elfde en twaalfde eeuw, waarvan nog enkele zijn bewaard, haalde men de tufsteen uit Deventer, die daar met vee en zuivel of de opbrengst daarvan werd betaald. Toch was de macht der kerk, schoon de eerste in heel dit tijdperk, niet alvermogend. De vrije boer, die geen leenman wilde zijn van eenig wereldlijk heer, handhaafde ook zijn vrijheid tegenover den geestelijke. Dat het opbrengen van tienden hier ooit geregelde praktijk was, blijkt uit onze bronnen niet. Het is ook niet waarschijnlijk. De kerk had haar bezittingen, de patroonsgoederen, en ook elk geestelijke had zijn goed. Waarvoor zouden de boeren dan nog tienden geven? Die waren immers in Israël ingesteld, omdat de stam van Levi geen erfdeel had aan het land. Bovendien werden de geestelijken op de meeste Friesche dorpen door de gezamenlijke grondbezitters gekozen, en in den regel uit hun eigen stand en omgeving. In de vijftiende eeuw begonnen ook de burgers in de steden en de heerschappen op het land der kerk haar oppermacht te betwisten. | |
[pagina 82]
| |
Het grootste grondbezit hadden gedurende dit tijdvak de kloosters, die men het meest op de vette klei vindt. Omstreeks 1500 bezaten ze overal een vijfde, een vierde, hier en daar zelfs een derde van den bodem in vollen vrijen eigendom. Bovendien hadden ze als inkomst van anderer eigendom zoogenaamde grondrenten of eeuwige renten: dat waren door koop of schenking gevestigde lasten op bepaalde stukken land. De eigendommen waren meest door schenking, voor een deel ook door aanwas en aankoop verkregen. En wie heeft, dien wordt gegeven. In slechte tijden, na overstrooming of brandschatting, was het soms den verarmden kleinen boer onmogelijk zijn schade te herstellen. Dan stak hij de spade in den dijk, dat is verklaarde zich bereid om zijn land over te dragen, om het als meier terug te ontvangen. En alleen de kloosters waren in staat het over te nemen. Met hun rijke bezitting, hun meer ontwikkelde bewoners, hun groot aantal leekebroeders, zonder zorg voor een familie, verkeerden zij in de gunstigste conditiën, om dijken aan te leggen, vaarten te graven, de boerderij wat meer in het groot uit te oefenen en de overproductie op de markt te brengen. De kloosterhoeven werden gedeeltelijk door leekebroeders, gedeeltelijk, later werd dit regel, door gewone meiers of huurboeren bezeten. Waar de pacht nog geheel of gedeeltelijk in natura, aan vee en zuivel en laken, werd opgebracht, werd dit door de kloosterlingen, voor zoover het niet voor eigen gebruik noodig was, te gelde gemaakt. In het laatst van de veertiende eeuw verbood de Utrechtsche bisschop nog de bewoners van een Drentsch klooster, brood en boter op de markt te verkoopen om voor dat geld iets anders in te koopen. Tot zulk een verbod hebben de Friesche kloosterlingen van dien tijd zeker veel meer aanleiding gegeven dan hun arme Drenthsche broeders. Maar misschien waren de eersten daardoor gedekt, dat zij 't niet zelf deden. Zij lieten het door een leekebroeder, een schipper of een koopman doen. Na de kloosters is het voornaamste grondbezit van kerk en geestelijkheid. Om 1500 hadden de meeste kerken meer dan éen geestelijke, op de grootste dorpen had men er zelfs | |
[pagina 83]
| |
drie of vier. En ieder geestelijke was begiftigd met een hoeve. Waarvan anders zou hij leven? Als de geestelijke in loco resideerde, wat niet altijd het geval was, dan woonde hij ook op zijn goed of prebende. Met behulp van dienstvolk of gezin gebruikte hij zijn eigen hoeve. Zooals later nog in arme streken vele predikanten, waren vele middeneeuwsche geestelijken op de Friesche klei zelf boeren. En geheel naar den zin der Friezen had de pastoor ook zijn vrouw, want zonder boerin is een boer niet mogelijk. Over den eigenlijken boerenstand beginnen eerst de oorkonden van de vijftiende eeuw wat meer licht te geven. Men onderscheidde toen gewoonlijk drie standen onder de landelijke bevolking, voor zooverre die in aanmerking kwam. Vooreerst de edelen of heerschappen, meest nog wel heereboeren. Dat zijn namelijk zij die minstens éen plaats van 100 of meer pondemaat (ruim 30 hectare) in vollen vrijen eigendom bezitten. Hebben zij veel plaatsen in eigendom, dan kunnen ze aan elk van hun kinderen, als zij trouwen, éen geven, totdat het jongste kind, bij voorkeur de jongste zoon, de opvolger in zijns vaders goed wordt.Ga naar voetnoot1) Veel gebeurt het ook in de vijftiende en zestiende eeuw, dat de vrouw een plaats mee ten huwelijk brengt. Gaat de jonge familie daarop wonen, dan noemt voortaan de man, en na hem zijn kinderen, zich niet naar de plaats van zijn stamhuis, maar naar de plaats zijner vrouw, waarop hij nu woont.Ga naar voetnoot2) Heeft de edele boer meer kinderen dan hoeven, dan moeten die | |
[pagina 84]
| |
er te veel zijn, 't zij getrouwd of ongetrouwd, bij ouders, broeder of zuster blijven inwonen. Waar de grondslag van het maatschappelijk bestaan een landhoeve is, is het niet allen mogelijk een eigen huishouding te hebben. Tot in de zestiende eeuw en zelfs later werd het hebben van een eigen huis niet als onmisbare voorwaarde tot het stichten van een boerenfamilie beschouwd. En als jonggezel op kamers gaan wonen is iets, dat de boer nog niet begrijpt. Er was in de middeneeuwen nog een andere uitweg voor de kinderen van die edele boeren. Velen werden geestelijken of gingen in een klooster. De zonen bezochten buitenlandsche hoogescholen, en werden de leermeesters van hun volk. De meest vermogende edelen of heerschappen zochten, vooral in de vijftiende eeuw, macht over hun omgeving te verkrijgen. Zij bouwden sterke steenhuizen, stinzen, en roofden en vochten naar hartelust, zonder dat het, zooals in Oostfriesland, iemand gelukte meester van allen te worden. Vele van die edele geslachten stierven uit of verarmden. Als een edele maar éen hoeve had en veel kinderen met den lust om te leven, dan daalden die kinderen af tot den rang van eigenerfden, en de kindskinderen waren soms maar arme meiers of kooters. Na de edelen worden altijd genoemd de eigenerfden. Zij hebben een kleine hoeve van dertig tot vijftig pondemaat of een gedeelte van een grootere hoeve geërfd. Als zij op hun eigen wonen, huren zij vaak los land of het andere hun niet toebehoorende gedeelte van de hoeve erbij. Deze eigenerfden zijn niet wezenlijk van de edelen onderscheiden. Als de edelen hebben zij vollen vrijen eigendom, zijn ze vrije mannen. Maar verreweg de grootste klasse in de vijftiende eeuw, en zeker al eeuwen vroeger, is die van de huislieden, ook meiers of huurboeren en landzaten genoemd. Huislieden heeten ze, omdat zij bezitters zijn van een huis met wat er in en bij behoort, vee, landgebruik, landbouwgereedschap, enz.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 85]
| |
Evenals vee en huisraad werd het huis, nog in de zestiende en zeventiende eeuw, als roerend goed beschouwd. De eigenaar van den grond was alleen landheer, geen huisheer. Elk woonde in zijn eigen huis. Zoo wordt het ons ook begrijpelijk, waarom de oude Friesche wetten als straf op verschillende overtredingen konden stellen het verbranden van het huis. Geleerden op een gehuurd bovenhuis mogen dat een symbolische straf noemen, ten teeken dat de dus gestrafte buiten de gemeenschap werd geplaatst; anders dacht zeker daarover de middeneeuwsche huisman. Heeft de huisman dus een huis, land om te gebruiken moet hij huren. Zelfs de stede of het land waarop zijn huis staat, is niet zijn eigendom. Land en huisstede beide behooren aan den grond- of landheer. In tegenstelling tot den landheer heet de huisman of huurboer landzate, een naam later aan de hoeve zelf gegeven en toegepast op alle niet-adellijke plaatsen,Ga naar voetnoot1) Hij zit op het land, en als hij meier is van een klooster of ander groot-grondbezitter, dan zal hij er allicht zijn leven lang blijven zitten, en waarschijnlijk zijn kinderen na hem. Het land of de hoeve door den huisman gebruikt, is zeer verschillend van grootte. Er zijn er die twintig koeien houden, er zijn er ook van zestien, twaalf, acht en minder. Waren nu al deze huurboeren vrij? Een moeilijke vraag, omdat vrijheid een zeer betrekkelijk begrip is. Volgens de opvatting van hun tijd waren ze vrij. Minstens sedert 1200 beroemden de Friezen er zich op, dat zij allen vrij waren. Hun vrijheid was spreekwoordelijk. Een Fries, die den kruistocht van 1218 beschrijft en verhaalt, hoe groot voor hem en zijn gezellen, nadat ze lang op de zoute baren hadden gedobberd, het genot van zoet water was, maakt bij die gelegenheid de ondeugende, ietwat geblaseerde opmerking, dat goed drinkwater minstens evenveel waard is als vrijheid. Vanwaar die Friesche vrijheid, die toch vóoor de elfde eeuw | |
[pagina 86]
| |
niet zoo algemeen was? Zeker is het moeilijk de verschillende oorzaken hier juist te bepalen. Men moet rekening houden met den eigenaardigen politieken toestand van het Friesche land in de middeneeuwen, maar vooral, naar mij toeschijnt meer dan tot dusver geschiedt, letten op de oeconomische ontwikkeling. Van de elfde tot de dertiende eeuw mag zich het Friesche land, trots tijdelijke rampen, in toenemenden bloei verheugen. De boer is er niet alleen boer, produceert niet slechts voor eigen behoefte, maar ook voor de markt. Heel Westeuropa bloeit op, en de Saksische graven van de elfde eeuw, de Bruno's en Egberts ontsluiten Friesland voor 't wereldverkeer. Zij slaan hier munt. Er is of komt handelsverbinding met Engeland, met Vlaanderen en Frankrijk, met Nedersaksen vooral: over Groningen met Bentheim en Munster, ter zee met Bremen en Hamburg. Verder langs de zuidelijke wateren met Utrecht, met Deventer vooral, waar men de hand reikt aan Keulen en andere steden van den Rijn. Van de elfde tot de dertiende eeuw moet op de Friesche klei een grooter mate van welstand hebben geheerscht dan in het lage waterland van Holland. De boerderij is er een winstgevend bedrijf, een tak van nijverheid. Zulk een toestand moet invloed uitoefenen op de kleine pachters of hoorige lieden. Een winstgevend bedrijf heeft altijd de neiging grootbedrijf te worden. De sedert de dertiende eeuw op het Nieuwland aangelegde hoeven zijn dan ook gemiddeld grooter dan de hoeven op het Oudland. Dat wijst toch op een reeds vroeger voorhanden streven der eigenaars naar vergrooting hunner hoeven. Wie twee zeer kleine hoeven had, waarop hoorige lieden zaten, kon voordeeliger van die twee één grootere maken en deze dan in tijdpacht geven.Ga naar voetnoot1) Wat moest nu de eigenaar doen om dit te bereiken? Volgens | |
[pagina 87]
| |
de uitdrukking van dien tijd moest hij de hoorige lieden vrij makenGa naar voetnoot1) dan kon hij verder met zijn land doen wat hij wilde. Het is in 't wezen der zaak dezelfde handelwijze, die men in het Friesland van de zestiende eeuw noemde: de landen vrij maken of in vrijdom stellen. Voor die vrijgelaten hoorigen openden zich verschillende uitzichten. Voor een deel konden ze als pachters blijven wonen, of een plaats vinden op nieuw ingedijkt land. Sommigen gingen met Vlamingen, Hollanders en Nedersaksen het Noordelijk Duitschland koloniseeren tot in Pommeren toe. Anderen vestigden zich in de steden of voeren ten oorlog. Eindelijk bleven er nog de later zoogenaamde kooters of keuterboeren over met een koe, een paar schapen of varkens, om verder te leven van wat zij door arbeid bij de grootere boeren verdienden. Zoo werd het van de elfde tot de dertiende, zoo bleef het in de veertiende en vijftiende eeuw. Het Friesche volk bleef een volk van boeren. Waar vroeger visch gevangen en zout gewonnen werd, werden nu ossen geweid. De Friesche lakennijverheid, van ouds beroemd, was sedert de twaalfde eeuw door de Vlaamsche, later ook door de Hollandsche en Engelsche overvleugeld. Afkeerig van het handwerk zag de vrije boer uit de hoogte op den handwerksman neer. Nog in de dertiende eeuw moesten er timmerlieden en metselaars uit Hamburg komen om hier een klooster te bouwen. En hoe hartelijk de vrije Fries den ambachtsman verachtte, leert ons een sage uit de vijftiende eeuw. In het jaar 1414, zoo wordt verhaald, vingen de inwoners van Bremen twee dappere jonge Friesche broeders, Doede en GeroltGa naar voetnoot2), die hun veel overlast hadden gedaan. Hun vonnis werd geveld, hun hoofden moesten door het zwaard vallen. Doede werd het eerst onthoofd en toen daarop Gerolt het afgeslagen hoofd van zijn broeder kuste, werden de Bremers zoodanig getroffen, dat ze hem de vrijheid | |
[pagina 88]
| |
beloofden, als hij in Bremen wilde gaan wonen en met een eerbare burgerdochter van Bremen trouwen. Maar de hooghartige Gerolt zeide: Ik ben een edele vrije Fries, en wil van uw stad en van uw bontmakers- en schoenmakersdochters niets weten. Toen moest ook zijn hoofd vallen. In zulk een boerenstaat was bijna het eenig bezit landbezit. Heer was er de landheer.Ga naar voetnoot1) Kapitaal werd er in land belegd, omdat men, zooals de Friesche wetten het zeer juist uitdrukken, van land wel rente ontving, maar van geld niet. Men kocht daarom land of grondrente. Koop- en huursommen werden gewoonlijk in geld genoemd, maar konden veelal, ten minste ieder voor een derde, met vee of laken worden betaald. Was de trots van den man een groote veestapel op zijn land, de trots van de vrouw was zeker een groote voorraad van gesponnen en geweven stoffen. Veeteelt en zuivelbereiding was tot 1500 overal nog de hoofdzaak. Er zullen weinig plaatsen zijn geweest, waar de landbouw reeds een derde van den bodem besloeg. Waar men echter tegenwoordig alleen veeteelt vindt, in 't zuiden van Leeuwarderadeel en Menaldumadeel, een gedeelte van Baarderadeel, Hennaarderadeel, Wymbritseradeel, Rauwerderhem en Idaarderadeel, daar vond men om 1500 bij de meeste hoeven ten minste éen stukje bouwland. De beteekenis daarvan is duidelijk. Elke plaats lag toen nog meer op zich zelf, maar sedert dien tijd is er verdeeling van den arbeid gekomen. Zooals de Zwitsers sedert de veertiende eeuw meer uitsluitend veeboeren werden, zooals de bewoners van de Aziatische vlakten in onze eeuw hun graanbouw inkrimpen, zoo ging het ook in de genoemde streek met onze Friesche boeren. De veeboer kon voortaan zijn levensbehoeften voordeeliger bij den op geschikter grond gezeten bouwboer of van den kleinen koopman halen dan uit zijn eigen verwaar- | |
[pagina 89]
| |
loosd stukje bouwland. Hij gaf dus in den nieuweren tijd den landbouw geheel op, terwijl de landbouwer altijd wat vee bleef houden om de mest. Veeboeren waren ze te voren allen. Toch kan men, ten minste in de veertiende en vijftiende eeuw, weinig sporen van bloei ontdekken in het bedrijf. Om 1400 was 't Friesche vee lager in prijs dan dat van Utrecht en Overijsel. De vijftiende eeuw met haar eindelooze twisten tusschen Schieringers en Vetkoopers was ook te onrustig voor 't boerenbedrijf. Wel begon de uitvoer van vee naar de Noordhollandsche markten, maar de heerschende anarchie maakte handel en bedrijf onzeker. Koeien en schapen rooven, akkers verwoesten, was aan de orde van den dag. Boeren die in of bij de steden woonden, brachten in den zomer 's avonds het vee in de stad, om het den volgenden morgen weer in de weide te laten. En dat niet uit gewoonte, maar wel bepaald voor de veiligheid. Behalve paarden, runderen en schapen hield men tot in de zestiende eeuw nog wel gevogelte op de klei. Langs den rand, op de grens van het waterland, waren veel eendenkooien. Maar overal hield men ook ganzen en zwanen. Zwanen waren er toen misschien nog meer dan er nu eenden zijn. De plompebladen, waartusschen de zwanebloem bloeit, werden in het Friesche wapen geplaatst en zwanehalzen prijkten als ornament op de boerenschuur.Ga naar voetnoot1) De landbouw, schoon nergens de hoofdzaak, is zeker in dit tijdperk aanmerkelijk toegenomen. Vermeerdering van bevolking maakte dat noodzakelijk, verbetering van den waterstaat maakte het mogelijk. Op de hoogste en best bedijkte landen konden al wintervruchten worden gebouwd. Althans voor zomergewassen konden ook lager gelegen akkers | |
[pagina 90]
| |
onder den ploeg worden gebracht. Sedert de vijftiende eeuw toch waren er watermolens in gebruik. Zoo nam de arbeid van den boer en zijn dienstvolk aan omvang toe. De drukste maanden van het jaar waren Juli en Augustus, de tijd van hooi- en graanoogst. Voor ieder was er werk, ook voor koster en dorpsrechter. Dan stonden de scholen stil en dan rustte het recht. Want men had zelfs geen tijd om zich aan het recht te vergrijpen. Voor het bergen van zijn hooioogst had de Friesche boer alles over, zelfs zijn vrijheid. Het jaar 1500 leert ons dat. De hertog van Saksen had Friesland gekocht en onderworpen, zijn zoon daar als stadhouder gelaten, en was zelf naar zijn land teruggetrokken. Maar al spoedig werd de jonge stadhouder, omdat hij naar hun oordeel te veel belasting vroeg, door de Friesche boeren binnen Franeker belegerd. Toen de hertog dat hoorde, kwam hij met een leger uit Saksen om zijn zoon te ontzetten, en de Friezen te tuchtigen. Op weg naar Friesland bleef hij echter in Groningen liggen tot het begin van den hooioogst, wel wetende wat er dan zou gebeuren. De boeren voor Franeker werden ongeduldig, zij wilden hun hooi niet laten verrotten en gingen naar huis. Wat er bleef, enkele heereboeren misschien en een troep vagebonden, het was lui gespuis, elken dag dronken, dat op den loop ging, toen de hertog van Saksen verscheen. De oude dapperheid der Friezen, zoo die nog bestond, was in dezen tijd van betaalde landsknechten, geweer en kanon, van weinig nut. Met zijn polsstok, waarmee hij over zijn land stapte en over zijn slooten sprong, ging de boer op den vijand af. Geen wonder, dat dit wapen dienstiger bleek te zijn op de vlucht dan bij den aanval. Meer dan ooit was het Friesche volk een volk van boeren, niet bestemd om de wereld te ontdekken of te veroveren. Het is zeer moeilijk ons een juiste voorstelling te vormen omtrent het huiselijk en maatschappelijk leven van de Friesche boeren in de middeneeuwen. Oorkonden en kronieken geven weinig licht, meestal moet men uit latere toestanden een besluit trekken ten opzichte van vroegere verhoudingen. | |
[pagina 91]
| |
De ontwikkeling van het Friesche boerenhuis is doorzichtig, al is het onmogelijk van elke wijziging tijd en plaats van oorsprong te bepalen. Het oudste gedeelte, het woonhuis, vertoont duidelijk den Frankischen grondvorm. Stal en schuur hebben zich, misschien onder Saksischen invloed, niet zonder eigenaardige wijzigingen ontwikkeld. Het Saksische huis heeft, zoover men het historisch kan nagaan, alles onder één dak, bij het Friesche is dit anders. De Friesche schuur is een vereeniging van stal en hooiberg. En hoe verder men terug gaat naar de middeneeuwen, des te meer gebouwen en bijgebouwen vindt men op het Friesche boerenerf. Dit laat zich slechts zóo verklaren, dat men in de middeneeuwen bij vergrooting van de hoeve of uitbreiding van het bedrijf naast of tegen de oude gebouwen aan nieuwe plaatste. Bij den kleinen boer bleef natuurlijk de oude, eenvoudige vorm het langst bestaan. En zooals de gewone boer bij uitbreiding van zijn bedrijf zijn stallen, schuren, melk- en karnkamers, enz. vergrootte of vermeerderde, zoo vermeerderde en vergrootte de heereboer zijn woon- en andere vertrekken, totdat stal en schuur achter de groote voorhuizinge verdwenen. De vorige eeuw reeds miste, wat de kleistreek betreft, het veelvormige, dat de latere middeneeuwen, de zestiende en zeventiende eeuw kenmerkte, en dat men nu nog in minder ontwikkelde Friesche streken terugvindt. In de vorige eeuw bracht men alles tot voorhuizinge en schuur, en het streven van deze eeuw is ook die beide onder één dak te brengen. Dit is doelmatig en goedkoop, maar mooi is het niet. Zoo verdwijnt ons oude Friesche huis en wordt, althans uiterlijk, aan het Saksische gelijk. Maar inwendig toont het overal de sporen van zijn afkomst, zoodat men het onmogelijk als een wijziging van het Saksische huis kan beschouwen.Ga naar voetnoot1) Daar men op de klei geen hout had, en dit uit de Friesche | |
[pagina 92]
| |
wouden of van overzee moest halen, begon men hier vroeger dan elders op het land met baksteen te bouwen. Toen men voor een kerk of toren nog den ouden eerwaardigen tufsteen aanvoerde, liet de boer reeds tichelen uit zijn eigen kleiland. Ten minste het woonhuis van de rijkere boeren, misschien ook de muur van den koestal, werd uit baksteen opgetrokken. Hooiberg of schuur bleven langer van hout en met stroo of riet gedekt. Maar dat er in de middeneeuwen reeds veel steen werd gebruikt, blijkt wel daaruit, dat men op vele dorpen de sporen van oude tichelwerken kan ontdekken. Van kleeding en uiterlijk der Friesche boeren uit dien tijd weten we weinig. Op een dertiende eeuwsche muurschildering in den dom te Munster komen boeren en boerinnen uit Friesche gouwen voor, die vee, zuivel en eieren aan den bisschop aanbieden. In hoeverre zij daar, afgedacht van alle latere ‘opfrissching’, naar waarheid zijn afgebeeld, kunnen we niet controleeren. Realistisch is in elk geval de voorstelling niet. De menschen zijn er eens zoo groot als hun paarden en koeien en dragen hun wolvee op de handen als de goede herder het zwakke lammetje doet. Dan heeft men in het Friesch Museum een copie van een oud schilderstuk, naar het heet van 1420, een Frieschen maaltijd voorstellende, minstens honderd jaar jonger en voor onzen tijd niet te gebruiken. En, om ook het nieuwste te noemen, in het bekende werk van de Roever en Dozy (Het leven van onze voorouders) komt een plaat voor met het onderschrift: Friesche kleederdracht 15e eeuw. Ze is voor ons doel onbruikbaar. Half gefantazeerd, half een voorstelling van Oostfriesche kleederdracht uit het begin van de zestiende eeuw, zooals die in ons Friesland wellicht nooit en zeker niet in de vijftiende eeuw in gebruik was. Dit weten we, dat in de vijftiende eeuw al voortbrengselen van Hollandsche nijverheid werden gedragen. Engelsch en Hollandsch laken werd er ingevoerd. De boerinnen droegen hoofddoeken en bruine Leidsche of roode Hoornsche rokken, de voornaamste ook al pelswerk. Het voedsel van de boerenfamilie bestond natuurlijk hoofd- | |
[pagina 93]
| |
zakelijk uit wat zij zelf produceerde. Tarwebrood bleef ongekende weelde, roggebrood een lekkernij, ten minste tot in de dertiende eeuw. Boonen werden meer gegeten dan erwten. De meesten konden tevreden zijn met haver- of gerstebrood en boonen. Bij 't brood gebruikte men zout, boter of schapekaas, zeker niet meer dan één zuivel tegelijk. Koeiekazen werden nog in de zestiende eeuw alleen voor den uitvoer, niet voor eigen gebruik gemaakt. De gewone drank was hui of karnemelk. In het laatst van de vijftiende eeuw woonde er te Sneek een klein heerschap, een echte ouderwetsche Fries, een meester in het ruiten en rooven, die nooit bier dronk, maar alleen karnemelk, ‘want hy ghien bier mochte verteren.’ Bier was dan ook voor bijzondere gelegenheden bestemd, voor oogstfeesten en slachtmalen enz., die de buren gemeenschappelijk hielden, 's zomers op het veld en in den herfst of winter bij den haard. Het bier werd uit gerst of, althans gedeeltelijk, uit haver gebrouwen. Als de groote boeren van de zestiende en zeventiende eeuw bier voor hun knechten en arbeiders brouwden, lieten ze er altijd nog wat haver bij doen. De middeneeuwsche boer wist overvloed te hebben, maar ook gebrek te lijden. Na een goeden oogst was er volop te eten, maar bij misgewas, overstrooming of brandschatting kwamen er hongerjaren. Dan moest men van vleesch, visch, eieren, oesters, enz. leven. Er werd wel koren uit de Oostzee gehaald, maar dat was voor de meesten te duur. Zelfs eigenerfden moesten gebrek lijden, laat staan huurboeren en arbeiders. De rijke kloosters hielpen, zoolang hun mogelijk was, maar als in den barren winter hun voorraad uitgeput raakte, dan moesten velen ellendig omkomen. Ook wettelijke maatregelen werden genomen om hongersnood te voorkomen In 1482 verboden Oostergo en Westergo den uitvoer van graan. Van 1487 tot 1489 was er weer dure tijd. Toen klaagde het volk, dat het lichte geld daarvan de oorzaak was. Het geld werd in 1490 afgezet, maar in 1491 was alles weer even duur. Niets hielp. Een volk met zoo weinig ontwikkeld ruilverkeer is elk jaar afhankelijk van zijn oogst. | |
[pagina 94]
| |
En volgen er slechte jaren op elkaar, dan is de ellende niet te overzien. Iedereen is boer, en men sterft van honger! Bij dit geringe ruilverkeer leefde de boer meest op zich zelf. Zijn buren had hij echter noodig, meer dan nu. De buurt trad soms als eenheid op. Water was niet zoo goed te scheiden als land, en dus was het vischrecht en het houden van eenden en zwanen veelal onverdeeld bij de buurtgemeenschap. In den oogst en bij andere gelegenheden hielpen de buren elkaar en waren ze samen vroolijk. Dan volgde de dorpsgemeenschap. Daar was de kerk en het lage gerecht. In het dorp stond de korenmolen, meestal eigendom van kerk of klooster, waar men het koren moest laten malen, als men het zelf niet meer deed. In het dorp woonde de brouwer, die tweemaal in 't jaar bij de boeren rondging, Nov.-Dec. en Februari-Maart, om te brouwen waar men het zelf niet meer deed. In het dorp woonde de wever, die werkte voor hen die zelf niet meer weefden. En ook nog andere ambachtslieden woonden er in het dorp, maar meestal hadden ze buiten hun ambacht een kleine boerderij. Veel verder dan zijn dorp reikte de gezichtskring van den gewonen boer niet. Enkele malen in 't jaar moest hij zijn overproductie op de markt brengen. Zijn waar rechtstreeks aan den vreemdeling te verkoopen, werd hem door de burgers van de steden belet. Iedere stad trachtte voor haar omgeving het stapelrecht, dat is de voordeelen van den tusschenhandel voor haar burgers te verkrijgen. Het was een casus belli voor Leeuwarden, als de Sneekers het waagden in haar omgeving boter van de boeren te koopen. In de Friesche steden had men naast en onder kooplieden en handwerkers in de vijftiende eeuw nog veel boeren. In den zomer als 's morgens de zon opging en de stadspoorten werden geopend, kwamen het eerst de melkmeisjes naar buiten, soms verschrikt door een vijandelijke troep, die in 't donker van den nacht tot voor de muren der stad was geslopen, om ze bij verrassing te nemen. Alleen in een boerenmaatschappij met weinig ruilverkeer was zulk een eeuwenlange oorlog tusschen familiën, buurten, | |
[pagina 95]
| |
dorpen en steden mogelijk Bloedig waren ze gewoonlijk niet, die twisten tusschen de zoogenaamde Schieringers en Vetkoopers. De boer was ruw en roofzuchtig, maar niet bloeddorstig, en niet buitengewoon moedig. Ontmoetingen, waarbij meer dan één doode viel, worden door de kronieken van dien tijd vereeuwigd. Meer om het goed dan om het leven van zijn tegenstander was het den boer te doen. Het liefst ving hij hem levend om een goed losgeld te verkrijgen. Toen hier in 't begin van de zestiende eeuw Geldersche en Bourgondische huurtroepen tegenover elkaar stonden, toen werd er anders gevochten dan vroeger tusschen Schieringers en Vetkoopers. Een heereboer, tijdens de binnenlandsche onlusten opgegroeid, strijdende voor de Gelderschen, viel den Bourgondiërs in handen en werd veroordeeld tot het zwaard. Volgens de overlevering verklaarde hij toen heel naief, niet te weten dat het zoo toeging in den oorlog. Als hij dat geweten had, zou hij zich vermoedelijk niet zoo spoedig hebben overgegeven, in vertrouwen dat zijn familie hem wel zou loskoopen. Een beeld van Friesland bij 't begin van de zestiende eeuw kan niet anders dan treurig zijn. De Fries wilde vrij zijn, door niemand onderdrukt, maar bleek zichzelf niet te kunnen beheerschen. Niets doet ons beter de armoede van het toenmalige Friesche land en de onmacht van zijn boerenstand zien dan de kolonisatie van Het Bildt. Dit, het laatste gedeelte van de Middelzee, werd om 1500 door Hollanders ingedijkt en in kuituur gebracht. De Hollanders, vooral de bewoners van de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden, verstonden reeds veel beter dan de Friezen de kunst dijken aan te leggen en het land te bewerken. Hun voorbeeld prikkelde nu de Friesche boeren tot navolging. En veel veranderde hier in de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot1) |
|