| |
| |
| |
Een tocht door Londen
door Albert Verwey.
Men komt in Londen. Men beweegt zich - de weg van een dichter - door het ochtendlijke Hydepark, waar de pauw zijn staart pronkt, langs de veelkleurige tulpen, tot aan het blauwe water; en dáar voor het gewiegel van schuitjes en zwanen spiedt men door het raggige lentegroen naar de grijswitte gevels van de monumentale stad. Dit is de illuzie vóór haar te naderen: de illuzie van in de natuur en alleen te zijn, vóór men zich verliezen gaat in de Stad en de Maatschappij.
Volgt een bezoek aan de muzea. British Museum, National Gallery, South-Kensington. Dit zijn niet de muzea zooals ze bij ons en in het zuiden zijn. De geest van orde die dit volk van piraten tot een wereldheerschappij herschapen heeft, bezielt ook deze stichtingen; en niet opdat de schoonheid er genoten en verheerlijkt wordt, maar als de groote kunsthoogescholen van zijn wereldrijk heeft Engeland ze ingericht. Leerzaamheid, niet schoonheid voelt men als het doel ervan.
Maar welk een andere leerschool moest dit zijn voor kunstenaars dan voor leergrage gemoederen. Weidscher kurzus in kunstgeschiedenis is wel nooit gegeven dan die in het Britsch Muzeum van de platte grafpopjes van Nieuw-Granada - waarbij alleen de neus in reliëf staat - voortgaat tot de friezen van het Parthenon; maar nooit zijn zinnen van fijnproevende kunstenaars zoo gevoêrd geweest, tot oververzadigens toe, met den wellust van lijnen, vormen, standen, als
| |
| |
hier in dit overweldigend magazijn. En wat een oneindige verscheidenheid en verfijning van zinnenweelde verder als men de verblinding en macht van de Renaissance-schilderijen in de National Gallery, den rijkdom en de fijnheid van schotels en schalen, van meubelen en tapijten, van gesneden en gedreven en geboetseerde kunst in het South-Kensington geniet.
Kunst genieten is iets anders dan haar voortbrengen. Onder hun kunstgenot hadden de scheppers van die ontzaglijke werken het krachtige leven van hun hartstochten, van hun daden, en de diepgebedde stroom van hun stormend leven fonkelde maar elektrisch aan zijn oppervlak als schoonheid op. Was het misschien maar onder de obsessie van mijn zingenot, in de weekheid van mijn verzadigden schoonheids, dorst, die mij laf liet tegenover het leven, dat ik bij een bezoek aan kleiner tentoonstellingen van tijdgenooten aldoor die weeke, laffe, hoewel wellustige en verfijnde schoonheidsliefde voelde uitgedrukt, maar nooit den hartstocht van een eigen leven; dat ik, in één woord, de kunst van dit oogenblik onder den ban van de genietingen uit de muzea vond? Genieting van schoonheid in de voorliefde voor een weelderige verscheidenheid van zijige lichamen, voor de verfijning van het licht dat donzen-vlokkig wonderde er omheen. Genieting van schoonheid, kennis van schoonheden zelfs al, in het delikate volgen van bewonderde voorgangers, een aristokratisch akademisme en een niet zonder onnoodige hardheid te schelden fijnproeverij in de verf. Genieting van schoonheid, bijna schoolsche vertrouwdheid met stijlen en ambachten, in houtsnee en boekdruk, in wandbekleeding en huisraad, in één veelvoudige hervorming van het dagelijksch leven naar dien schoonheidslust die uit de muzea stamt.
Telkens in Londen wordt men - in kontrast met dit slechtszinnelijke - al is het maar voor de ramen van een boekwinkel door den titel van een werk over Napoleon: Napoleon the Man of Destiny; - telkens wordt men er herinnerd aan de groote taak van Engeland en de meer dan eeuwenlange grootheid die het nu achter zich heeft.
| |
| |
Maar sterker niet dan door de schilderijen van Turner. Ik had het geluk die te zien met een hollandsch schilder die door zijn aanleg wel meer dan anderen mocht worden getroffen door de gulden eerzucht van die stralende scheppingen, door den forschen en toch fijnen hartstocht van die vizioen-geworden waarneming, door die weidschheid van samenstel, door die reinheid van stemmings-toon, door de alchimisten-magie van dien droomer in kleur. Ons, gedurende die weinige dagen, scheen het wel dat er iets meer dan zinnelijk-aandoends, dat er iets geestelijk-overstelpends was in deze ons onbekende teelt van engelsche roemzucht uit die eerste helft van onze eigen eeuw.
Een fijn - ook hollandsch - kunstkenner misprees het in Turner dat hij zelf gewenscht had dat men van zijn schilderijen naast die van Claude hing. Hij prees zichzelf niet, meende hij, door die betuiging van onoorspronklijkheid. Maar het schijnt toch wèl dat, uitgegaan van de klare, maar koele, maar klassicistische kompozitie van Claude's zuilen-paleizen en klassieke baaien, deze negentiende-eeuwer een andere glorie in de atmosfeer boven zijn vaderland heeft zien dagen, en zijn eigen Londen en Theems voor de klassieke wereld heeft geruild.
De eerzuchtige! Want als men uit de toch min of meer pruikerige kunst komt van de beste achtiende-eeuwsche portrettisten, dan is het werkelijk overweldigend dien soberen jongen engelschman met zijn haast Shelleyaansche direktheid zóó wijd te zien reiken over alle eeuwen en landen, en diep in de geschiedenis van zijn lands verleden, en overal heen op de zeeën van zijn lands heden, - een wereldrijk voorverbeeldend in gulden vizioenen zooals hij het voor zijn Engeland zag. Van den dood van Nelson waar de zeilen neerflappen in den kruitdamp, boven de blanke vlag waar de held op wordt neergeleid - storm van zee en oorlog om de heerlijkheid van een helden-dood -, tot terug naar het begin van Engelands nieuwe geschiedenis: waar de vloot van Willem de Derde met de room-blanke en gulden banier ridderlijkrein en heilig komt stralen in een plotselingen dageraad; - van het Italië dat Childe Harold bezong en doorzwierf in den
| |
| |
morgen van de dezer-eeuwsche vrijheid, tot het fonkelend en weelderig Dido's Karthago waar de zuilen op trappen staan, dalend naar het bevolkte water, waar voor de muren van haar omgroeid paleis Dido's vorstelijke bark schuilt op den rand van het ochtendlicht; - door de mythologiën heen als het roode schip van Ulyssus betrost met vurige manschap ontzeilt aan de nevelarmen van Polyphemus voor den laaienden zonsopgang; - door heel dit wereldleven en deze wereldheerlijkheid heeft Turner Engelands leven en aanstaande heerlijkheid gedroomd.
Niet enkel zinnelijke, ook geestelijke schoonheid bezielt de scheppers van de groote tijden. En het schijnt wel dat ook voor Engeland zoo'n tijd is voorbijgegaan. Ook de poëzie is nu die van Shelley niet. En om de poëzie van de nu levende menschen te hooren zocht ik uit de stille muzea het hart van de jagende stad.
Een groote stad. Als Parijs is ook Londen nu. Het is hetzelfde eenerlei waar alle genietingen veil zijn, maar waar men, eenmaal dien cirkel ingegaan, altijd tot meerder verfijning, niet tot meerder natuurlijkheid groeit. De groote stad wordt klein als men het eenerlei van haar verfijnde ronde eenmaal betreden heeft en de dag herhaalt den dag in denzelfden ommegang van genietingen die in veel verscheidene schakeeringen altijd eenzelfde verfijning van de zintuigen bestreeft. Vandaar die stadsbloem die in Verlaine bedwelmend gebloeid heeft, de angst voor het einde die de ziel van alle zins-verfijning is.
Minderen mogen zich in hun hoekje tevreê voelen: zich een soort leven, een soort kunst uitbeelden, een eigenaardige herhaling van een vorige; - in de stad zoolang zij den grooten hartstocht van een wereld-leven met heel haar monsterlijke lichaam niet meeleeft, is de hoogste hartstocht de jacht naar de verfijning die zichzelf vermoordt.
In de bekende kooi van het wereldsche leven zocht ik hem, den dichter wiens stem ik zéker hoorde in het jagen van de menigten, in de genietingen van de eenlingen, - en
| |
| |
zijn verzen had ik in hun kleine blank-en-gulden bindsel al bij mij zonder dat ik zijn lichaam er vond. Was het in een verborgen taveerne, bij de muze die hem begeesterde tot verzen en vergetelheid, - was het in de klaterende kermispraal van blanketsel en publieke vermakelijkheid dat ik hem zoeken moest, hem, den zachten en woedenden? Niemand, die het zeggen kon. Maar uit zijn verzen wist ik hoezeer hij de bitterheid proefde van dat voorbijjagend leven en hoezeer hij beklaagde dat tot een ander leven de toegang hem gesloten was.
Dum nos fata sinunt, oculos satiemus Amore schreef hij boven dit van zijn gedichten waar die angst voor het einde het hevigst is uitgedrukt.
Lief, lach niet meer! wil nu eens droevig zijn,
Hier in de stilte, onder de bleeke maan;
Lief zijn uw oogen, maar hoè vroolijk zijn,
Mijn lief, om liefde's wil, wees stil. En breid
Om me 't diep donker van uw haar dat valt:
Want vrees is op mij en de zekerheid
Van wat elk mensch bevalt.
O bleef de tijd niet altijd vloedende!
Moeten wij grijs worden, lood-oogig, traag,
En nooit meer proeven 't wilde en woedende
Veroud, verwelkt, Lief, en hartstochteloos,
Sterve ook d'erinring meê, dat te erg niet heugt
't Vuur dat eens brandde, 't schoone, een korte poos
Roode granaat van uw volmaakten mond!
Levens-fruit van mijn lippen, proev' 'k en sterv',
Hier waar (uw tuin) door geurge zuidwind vond'
Vereêld zich doodsangst zelf.
| |
| |
Slurp' van uw lippen 'k dood in éénen kus,
En staar' me aan u ten eind van liefde en smart;
Wat zoets gaf 't leven zoeter mij dan dus
Snel stervende aan uw hart?
Of, Lief, om liefde's wil, als 't niet mag zijn,
Wees dan heel stil, droom dat wij twee vereend,
Roô mond aan mond, hooren in schemerschijn
D'zuidwind die zingt en weent,
Hier in uw tuin, door 't zuchtend loover, ver
Buiten 't bereik van tijd en kans en keer,
Van dood en leven en van, bitterder,
Ontrouw die vreemdheid leer'.
Droevig-eenvoudig was een ander, een sonnet, dat wel hierbij aansluit. ‘Grauwe nachten’ noemt hij het:
Wij wandelden een wijl (zie hier mijn droom!)
In een lang zandig spoor van Niemandsland,
Waar enkel mankop groeide tusschen 't zand,
Welke wij plukkend, met te weinig schroom
En altijd droever, wierpen in den stroom,
Die droef ons volgde, wijl wij hand in hand
Onder 't vervreemd gestarnt een onbepland
Pad gingen, gaand in schaduw van een droom.
En droever steeds, onder 't verbleekt gestarnt,
Vonden wij mankop schaarser, tot uw oog,
Nu al mijn licht, vermoeid, al flauwer barnt.
En toen dat uitging, - dat geen heugenis
Van 't lief verloren mij benauwen moog' -
Wierp ik van mij al mijn gedachtenis.
Hoezeer hij toch ook de jonge schoonheid van de natuur wel voelt, maar nooit zonder dien weemoed om haar sterven, blijkt uit een ander sonnet: ‘Mejonkvrouw April’.
| |
| |
Dauw op haar kleed en op 't gewaterd haar;
Dauwdroppelen voor oogen; zie haar gaan,
Met luchtgen stap strookend de groene paên,
Neuriënd een hoog, fantastisch wijsje, waar
Zoetheid in zingt, gevederd. Spiegelklaar
Ziet me' in haar bloemgelijke schoonheid staan
De hoop en liefde, en toch, helaas, een traan
Vochtte haar wimpers of verborg zich daar.
Weent zij misschien uit enkle jeugdigheid?
Of kan het zijn dat ze in een mist voorziet
Voorbij haar jeugd min vreugd en meer verdriet,
Het vreugdloos wicht van een aanstaanden tijd:
Herfst, dorre bladeren en ijdelheid,
En winter eindende in verlatenheid? -
En, evenals Verlaine, naast wien hij toch als een geheel eigen engelsche dichter staat, komt hij uit onbevredigdheid door de wereldsche zinnenlust tot gedachten aan kloosterlijke rust en vreêe. ‘De Zusters van het Gedurig Gebed’ heet het eerste gedicht waar die gedachte in is uitgedrukt:
Kalm, droef, beschermd; in 't hooge ommuurd konvent,
Hoeden de heilge lamp ze, en bidden zij;
En d'avondgrauwheid is hun eenerlei,
Eenerlei d'ochtend, koud en schemerend.
Hen helpt geen tijd: nachten en dagen gaan
Langs hen, een rozenkrans, die altijd glijdt;
Hun leven rijgen ze uit in Christus' naam:
Kuischheid, verduldigheid en waakzaamheid.
Verbonden ronde, geluidlooze schaar,
Gaan levenslang ze op wacht voor 's Heilands beeld;
In 't scheemrend koor, wierook van blank altaar,
Rijst boete en beê die om zijn Kruisbeeld speelt.
| |
| |
Daarbuiten woedt en woelt de wereld kwaad.
Haar machtloos lachen en haar wanhoop loom
Dringt voor hun poort die nimmer opengaat.
Geen stemmen hooren ze in hun vroomheids droom.
De werelds roem lag voor hen uitgebreid;
Zij proefden 't bitter en het zoet er van;
Haar rozen - merkten zij - zijn kort van tijd,
En dan vertreden door wie treden kan.
Dus liever hartstocht van zich deden zij,
En handen kruisend vonden 't heiligdom;
Omhulden 't hoofd en droegen ruig kleedij,
Opdat niet ijdelheid mèt knapheid kom.
En daar 's hun blijven. Zij zien helder voor
D' aanstaande dags komende lichternis.
Maria's star schijnt uit met zoeten gloor
In 't donker dat de menschheid eigen is.
Kalm, droef, beschermd; met zacht en mat gelaat,
Is hùn deel 't beste, 't deel van wake en beê?
Ja, want de wereld raast, haar roem vergaat,
Maar daar, neven het altaar, daar heerscht vreê.
En hier is het andere: Benedictio Domini:
Daarbuiten 't dof en gonzend straatgedruisch.
De stem van Londen, niet een enkle stem,
Heesch en onheilig, zwalpt in 't bedehuis:
Gewijde stilte en Zegen antwoordt hem.
Donker is 't Huis, duister de knielenden.
Was 't tooverspreuk die 't murmlend hoofd hun boog?
Door wierookvolle lucht het tinkelen
Van zilvren bel zijn zoete maning toog.
| |
| |
Donker is 't Huis, maar klaar waar 't altaar staat.
Bruide-gelijk, doorlucht van licht het rijst.
Waar oud man hoog in handen beven laat
D'eenige troost die d'aard vergeving wijst.
Vreemd-stil is 't hier: 't gedreun van stad en wijk
Kondt 's werelds doorvaart naar het eeuwig vuur.
O Zegen, algeheel, volkomenlijk!
Of menschen-zonde en -leed dan eeuwig duur'? -
Maar snerpender dan dit - en wel het ontzettendste gedicht dat hij, van het leven zich afwendend, geschreven heeft - is dit laatste: Aan Een in Bedlam.
Met vrouwlijke en verdwaasde handen, achter vunzen staaf,
Heeft, zie, ook hij zijn ruikers, die hij draait en rijt:
Reuklooze wisch van 't stroo armoedig aangevlijd
Langs zijn strak kooid heelal, waar naar hem, armsten slaaf,
De suffe wereld gaapt. O, 't verrukt oog voert strijd
Met zulke botheid! Weten zij wat hemelgaaf
Zijn lachende gedroom, een tooverwijn, ontgraaf
Aan waanzin en het, zuster, tusschen sterren leidt?
Beklaagbre broer! zoo gij voor hèn beklaagbaar zijt,
Half een geks koninkrijk, ver van wie levenslang
Zaaien en maaien ijdelheid, beloven mij
Uw eenzame oogen. Meer dan broos gebloemt verlang
'k Uw maan-doorglansde rozen; meer dan slaap benij
'k Den star-gekroonden nacht van uw vergetèlheid!
Zeker, de poort van Hydepark die op Trafalgarsquare toegang geeft, is de poort van de Natuur niet, en de illuzie van den eerst komenden reiziger sterft als hij onder het teeken van den zwarten rookpluim langs ijzeren staven de Stad verlaat.
Mei 1897.
| |
| |
| |
Naschrift.
De dichter die ik hierboven genoemd heb, is Ernest Dowson. Hij vertaalde Zola's La Terre en Balzac's La Fille aux Yeux d'or, en schreef samen met Arthur Moore den roman: A Comedy of Masks (1893). Geheel van hem zijn: Dilemmas, een bundel novellen (1895), Verses (1896) en The Pierrot of the Minute, een dramatisch gedicht (1897).
Met Zola overeenkomstig die van de werkelijkheid-zelf de aandoening krijgt waarin hij haar ziet, zijn in A Comedy of Masks de personen die ik geloof dat Dowson's schepping zijn. Rainham, de droevige eigenaar van een vervallen Theems-dok, die in de werkeloosheid van zijn zwijgende minachting en in het zelf-vergeten van zijn onuitgesproken liefde wel de wapens heeft om zijn geluk te vernietigen, maar niet de wapens om het liegende en schaterlachende leven dat hem dupeert, te weerstaan; - Lady Garnett, de fijne wijze Française die tezeer overtuigd is van de bodemlooze leegheid en zichzelf bedriegende leugen van alle menschelijke bedoelingen dan dat zij zelfs in oogenblikken van hoogste vertrouwelijkheid het masker van scherts geheel zou oplichten dat haar reddelooze droefheid verbergt; - de schilder Oswyn, de woeste, de maatschappij niet ingaande, de aan geluk en roem door háár kreaturen bestolene, en die zelfs de verachting ervoor niet meer genoeg heeft om zijn ‘te laat’ hun toe te roepen bij hun komst; - dat zijn de personen, die aan Zola verwant, de ijdelheid van het leven tot een oordeel in zich hebben opgenomen en het zien zonder vooropzetting van zichzelf.
Maar meer aan Balzac verwant, die niet in de dingen maar in de menschen de beslissing over hun leven legt, is het kleine bundeltje dat Dilemmas heet. Die naam zegt het al. Als eenzelfde mensch twee begeerten heeft, als de eigen overtuiging van een mensch hem voor een dilemma plaatst, dàt is het Ongeluk. Vijf kleine verhalen zijn het waarvoor min of meer dezelfde titel geldt. The Diary of a Successful Man heet het eerste. Als, door een fout in de adresseering, een brief van afwijzing den aantenemen en een van aanneming den aftewijzen minnaar in handen komt, en de beminde den zoo door
| |
| |
een toeval aangenomene opdraagt de vergissing zijn mededinger mee te deelen - zal hij het doen en zoo zijn eigen geluk zelf vernietigen, of niet, en in angstige werkeloosheid afwachten of het noodlot het doet? Dat is het eerste geval van tweestrijd, en evenals in de volgende stukjes is de fijne en natuurlijke behandeling, als van iemand die schrijft wat hij ervaren heeft, de deugd ervan. A Case of Conscience is misschien nog onbelangrijker: zal een protestantsche man een katholieke vrouw, met wie hij trouwen wil, doen weten, dat hij van een eerste vrouw gescheiden is, terwijl de Katholieke Kerk geen scheiding erkent? Het gesprek tusschen den minnaar en zijn vriend, waarin de laatste die vraag opwerpt en de ander in plotselinge helderziendheid hem antwoordt dat zijn onbewust motief alleen is dat hij zelf die vrouw begeert, is ook al weer door die zelf-beleefde ziels-ontleding opmerkelijk. Het derde is An Orchestral Violin: zal hij de verleidelijke vrouw, de gevaarlijke, zèlf de viool brengen die hij haar in aandenken aan haar in ellende gestorven leermeester kwam aanbieden, en die zij weigerde omdat er een beleediging lag in zijn wijze van aanbieding - zal hij het doen nu zij daarna plotseling op die voorwaarde dat aanbod aannam, ‘with the strange mockery and an almost elfish malice in her fine eyes?’ Voldoende is het voor de kunstwaarde van dit stukje dat door het voorgaand verhaal van zijn kennismaking met den leermeester de raadselachtigheid van die oogen een geheimzinnigen achtergrond kreeg. Daarna volgt Souvenirs of an Egoist. Is het goed dat de vermaarde vioolspeler zonder afkomst, zwelgend in zijn roem en weelde, zijn dankbaarheid aan het bedelkind dat hem groot bracht niet storender kennen wil dan als streelende aandoening: een gift aan den orgeldraaier onder zijn venster die hem Ninette te binnen bracht, en de bemijmering van ‘two charming little
Lieder that all this thinking about Ninette has suggested. How would “Chansons de Gamine” do for a title?’ - Is het goed van hem? Het is het eigenaardige van dilemma's als deze dat zij door de natuur worden opgelost zoo gauw als zij door de deugd zijn gesteld. Het laatste is The Statute of Limitations. De man die naar Chili ging om geld te verdienen voor de vrouw waar hij mee trouwen wou - nu hij langer bleef dan hij eerst wenschte, langer zelfs dan strikt noodig was, zal hij nu terugkeeren en haar vinden, die oudere, die de jongere vrouw van zijn droom zal vernietigen? Hij verdronk en het is klaar dat dit geen toeval was. Maar zoo eindigt ook die laatste tweestrijd als al de vorigen met het bezwijken van den sterfling die den wind van zijn neigingen niet weerstaat.
Dat is het eenige stellige dat ook als hij zijn persoonlijkheid loswikkelt uit de omgeving, in Dowson overblijft: dat hij afdrijft op den wind van zijn neigingen.
| |
| |
Maar als ieder dichter: alleen in zijn verzen stijgt hij hooger op: de liefde voor het levende, het weemoedig voorbijgaande, het verlangen naar rust in de eeuwige ongestadigheid, de smartelijke kreet als men lijdt en geen uitweg weet, de angst voor het einde dat overal zeker is, dit zijn de stemmingen waarin de dichter, lijdend en toch harmonisch, de meerdere is van zichzelf.
The Pierrot of the Minute is het laatst-uitgegevene maar het eerstgeschrevene van Dowsons gedichten. Het fijn-stemmige zangspel, even fijn van zins-verband, is het werk van een teer en fijnzinnig dichter, die zijn heele wezen kinderlijk, als zooveel er doen, in zijn eerste werk symboliseert. De Pierrot die, verliefd op een maanvrouw, alleen omdat zij ook hem bemint niet sterven zal, maar leeft met de herinnering aan dien eenen wondervollen nacht. ‘Liefdedroomen zijn als mane-stralen’ kon er het motto van zijn. Hartstochtelijker boek is zijn Verses, waaruit ik hierboven proeven gaf. Niet van de fijnere liederen en ingewikkelder strofen die onvertaalbaar zijn, maar van wat door elkaar genomen een goed beeld geeft van zijn talent. Het is niet noodig daar meer aan toe te voegen. Beter dan door verklarende woorden verklaart die poëzie zich zelf.
|
|