| |
| |
| |
Uit 't leven
door A. Aletrino.
Voor Wouter.
Ze zaten in een hoekje van de restaurant. Om hen heen was de zaal ongemerkt leeg-geruimd, de tafels en stoelen waren eenzaam terug-gelaten onder 't helle licht. In de uitgemoeide rust van het late avond-uur suisde een doffe stilte onder de hooge zoldering, waarin het sleepend loopen van een kellner even een zacht geluid trok; ver over-luidend in de roerlooze warmte brak telkens een week getinkel van borden en glazen die werden weggedragen en daarna hing de lichtende stilte weer onbewegelijk, week neergespreid onder de vaag-doffe geluiden die van de straat naar binnen loomden.
Na 't eten waren ze blijven doorpraten zonder te letten op wat rondom hen gebeurde, recht-over-leunend boven hun tafel naar elkaar, niet wetend de uren die voortgleden boven hun hoofd in de intieme warmte in hun weggeschuild hoekje.
In jaren hadden ze elkaar niet gezien. Ze waren samen student geweest, ze waren weggedwaald van elkaar en hadden elkaar teruggevonden vol gegroeid in hun kracht, man geworden uit de laatst-gebleven-herinnering van hun jong zijn. Zij hadden zitten praten over de dagen van hun jeugd, verre beelden van vroeger, ze hadden hun leven verteld in den tijd toen zij weg waren van elkaar, alles wat gebeurd was in de ongemerkte wisseling der jaren over hun leven. En ze zaten zwijgend, napeinzend de laatste woorden die ze gesproken hadden in de stilte.
| |
| |
Toen op eens zei de jongste: ‘of ik pleizier heb in mijn metier? 't Is 't eenige dat ik zou willen doen, 't eenige dat ik weêr zou kiezen wanneer ik mijn leven moest over beginnen. Ik zou niet graag iets anders willen zijn dan dokter, niettegenstaande alle ellende, alle beroerdheid die je er in hebt. Ik heb 't gevoeld van den eersten dag af toen ik zieken heb gezien en 't is blijven hangen over mijn leven als een zacht-zware neveling van grijsheid die mij mijn pleizier van 't leven heeft neergedrukt. In de eerste jaren toen ik assistent was in 't ziekenhuis, dacht ik altijd dat 't wel zou wennen wanneer ik later in de praktijk zou zijn. 't Was daar in 't gasthuis ook een concentratie van misère, altijd en altijd ellende om je heen.
Iedereen zei dat je er wel aan wende. De menschen denken dat dàt 't erge is, bloed zien en operaties bijwonen. Dat is niets, daar raak je aan gewoon, 't is in de eerste tijden voor sommigen erg, later is 't niets meer. Je helpt er altijd iemand meê, tenminste je kunt er iemand meê helpen. Maar dat andere, 't sterven, de moreele misère van het leven, daaraan heb ik me nooit kunnen wennen en zal wel nooit leeren er onverschillig onder te blijven. In 't gasthuis heb je alleen met de ziekte te doen, je hoorde of merkte zeldzaam iets van de huiselijke beroerdheid van den patient. Soms was er een van wie je meer wist, dan was 't dubbel beroerd. Maar in de praktijk is 't wat anders. En nog was ik er misschien over heen gegleden als 't maar niet dat eerste geval in mijn praktijk was geweest.
Herinner je je nog van Winter? Hij is gepromoveerd kort nadat je bent weggegaan. Ik was natuurlijk bij de promotiepartij. 't Was geen gewone studentenfuif, we waren ook langzamerhand te oud voor die dingen geworden, maar 't was een buitenpartij die hij gaf ergens boven Haarlem. Ik heb nooit veel van die dingen gehouden, ik was altijd te verlegen en te bleu bij vreemde menschen. Maar ik kon er niet van af.
Toen ik er kwam, in mijn eentje, wist ik niet waarheen ik moest gaan of wat ik moest doen. Winter had me wel voorgesteld aan een stuk of wat menschen, maar je weet hoe dat
| |
| |
is, je voelt je zoo verlegen tusschen al die lui die je niet ken, je weet geen weg met je lichaam.
't Was een groot diner, dat was eigenlijk 't voornaamste, maar vóór dien tijd moest er buitentje worden gespeeld, een opgeschroefde vroolijkheid en levenslust die me altijd melancholiek maakt. Ik kan niet tegen vroolijke menschen. Ik bleef alleen op een stoel zitten me vervelen, ik had er iets voor gegeven als ik niet was gekomen. Op eens kwamen er twee dames naast me zitten uitrusten en begonnen met me te praten, ze hadden geloof ik krijgertje gespeeld of zoo iets, erg naief jong doende, en waren nu moe. En zoo onder 't praten kreeg ik langzamerhand mijn aplomb weêr en begon mijn oude moed weer boven te komen. Jelui weet zoo niet wat dat is een mensch die confuus is, jelui kent dat gevoel van verlegenheid niet. Een van de jufvrouwen ging weer gauw meedoen met de troep en de andere bleef bij me. Deed ze 't omdat ze merkte dat ik verlegen was of vond ze me een geschikt mensch om mee te praten? Ik weet 't niet, ik geloof dat gejool verveelde háár ook. Dat is zeker, ze heeft me een enorme dienst bewezen dien dag. 't Heeft me zoo gefrappeerd dat ik later altijd bij andere verlegen menschen ga zitten, als ik 't niet ben, om ze op de been te helpen uit dankbaarbaarheid voor de herinnering van dien dag. Toen we een tijdje hadden zitten praten vroeg ze me om een eind op te wandelen en toen ik zoo naast haar liep te praten voelde ik een vreemd onzegbaar gevoel in me opkomen. Ze was niet mooi, geen bepaalde schoonheid, maar ze had iets frisch, iets jongs, iets niet van haar leeftijd, maar iets of ze nog nooit door iemand was aangeraakt, zooals jong groen of pas gekomen bloemen, die te hoog hangen zoodat er niemand bij kan. Ze had mooi blond haar dat heel los rulde om haar voorhoofd en dat van achter moeielijk in mekaar was gedraaid tot een goud-schemerende wrong. Wanneer ze sprak en ze keek je aan dan was er zoo iets enorms liefs in haar oogen, iets lachend-vriendelijks, een paar licht-blauw-diepe oogen, dat 't was of er een kalmte over
je heen koelde en je erg veel van haar ging houden. We waren onder 't praten ver van de
| |
| |
anderen afgedwaald en waren in 't duin gaan zitten. Toen ik zei dat de anderen 't wel vreemd zouden vinden, antwoordde ze lachend, ‘och dat kan geen kwaad, op een buitenpartij mag zoo iets; dat is de speculatie van moeders om hun dochters aan den man te brengen; op een buitenpartij mag alles wat in de stad niet mag. 't Is bepaald een uitvinding van een moeder met ongetrouwde dochters.’ Een oogenblik zweeg ze; toen, en ik zag haar heldere oogen floersen van een vage dofheid, zei ze zacht: ‘Voor mij kan 't heelemaal geen kwaad, ik ben zoo'n beetje in stilte geëngageerd en me jongen is niet jaloersch.’ En toen hebben we heel prettig zitten praten ik weet niet hoe lang wel. 't Was een mooie, koele zomerdag, een beetje wind, hoog langs de strak-blauwe lucht waar een enkel eenzaam wolkje zachtjes dreef. Je voelde ver achter je de zee, achter de hooge duintoppen en 't was soms of je met de wind 't verre ruischen hoorde. 't Was doodstil, een warme middagstilte met een rondzwermen van insecten om je hoofd, je weet wel, ze dansen rond je heen en op eens staan ze onbewegelijk in 't zonlicht, een korte stip voor je zien. En rondom een weeke lucht van wilde viooltjes en duinrozen, die telkens opzuchtte van den warmen grond. Zij zat boven me tegen de schuinte te spelen met haar handen in 't zand, ze pakte de schepjes op en liet ze neerglijden tusschen haar vingers en ze praatte droomend voort over haar leven in de stad, een klein-bekrompen leven van geld moeten verdienen; ze was van arme ouders en moest zien zich zelf te onderhouden en van 't groote verlangen dat ze altijd had naar buiten en de stilte. Ik lag iets beneden haar en zat op te staren naar die mooi-diepe oogen, die telkens vriendelijk en goedig naar mij keken en lag voort te soezen op 't klanken van haar lieve stem. Toen 't tijd was om te eten zijn we terug gewandeld en aan tafel heb ik naast haar gezeten en 's avonds toen we in de stad terug waren, heb ik haar thuis
gebracht en heb ik haar bedankt voor haar goedigheid, omdat ze me dien dag zoo had geholpen. En den volgenden dag was ik erg verliefd natuurlijk; ik ben nog al altijd verliefd van natuur geweest, en daarna heb ik nog een heelen tijd naar haar
| |
| |
uitgekeken als ik in de stad liep en toen is mijn verliefdheid uitgesleten zooals er al zooveel gesleten zijn in mijn leven. Maar toch is er altijd iets van blijven hangen, een pleizierig gevoel als ik me dien dag herinnerde, iets zacht-weemoedigs, een van die herinneringen die zoo'n dag maken tot een van de weinige in je leven, dat je je gelukkig hebt gevoeld. En daarna dacht ik niet meer aan haar, ik had zoo'n hoop andere dingen aan mijn hoofd en er kwamen andere verliefdheden en andere vrouwen in mijn leven.
Toen ik een tijdje in de praktijk was, kreeg ik op een ochtend een boodschap om bij een bus-patient, ergens in de nieuwe buurt, te komen. Ik had nog zoowat niets te doen, ik was blij dat ik een visite had. 't Was ergens ver in de nieuwe stad, een half-gebouwde straat, bijna nog midden op 't weiland; nu is 't een straat geworden midden tusschen andere straten en heb je moeite je te herinneren, dat 't vroeger buiten was.
't Was zoo'n nieuwerwetsch huis, met drie schellen boven elkaar, alle verdiepingen 'tzelfde: een voorkamer, een alcoof, een achterkamer, een keukentje en een klein kamertje naast de voorkamer. Ik moest drie hoog zijn. Ik vond een beetje misère-boel, zoo'n half-verloopen ameublement van vroegermooi-geweest-zijn; een soort kaalheid, waaraan je zien kunt, dat de menschen 't beter hebben gehad. En 't geval zelf was een, dat je honderdmaal in je practijk voorkomt, eerst een lang gesukkel, dan voelen ze zich zwakker en zwakker, eindelijk kunnen ze 't niet langer ophouden en 't blijkt dat ze tering hebben. En dan gaan ze dood door gebrek aan zorg, door gebrek aan geld, door gebrek aan alles wat een phthisicus noodig heeft. Toen ik de patiente zag, schrok ik. Ik herkende haar dadelijk, al was ze erg veranderd en ouder geworden. 't Was mijn juffrouw van de promotie, een ruïne in de verarmde, navrante magerte van haar lang ziek zijn. Ze herkende mij ook en natuurlijk hebben we een tijd lang zitten praten over vroeger. Ik zal dien ochtend nooit vergeten, mijn leven lang niet. 't Was tegen twaalf uur, een schroeiende warmte van midden in den zomer. 't Was loodstil
| |
| |
rondom, alleen ver in 't veld waren kleine jongens aan 't spelen in een breede sloot, en hun vroolijke stemmen klankten, telkens, kort gedempt, naar ons heen. Heel ver rommelde zacht 't denderen van een voorbijgaanden spoortrein langs de strakke lucht naar ons toe. Ze had iets moe's in haar spreken, iets berustends, een droomend-zachten toon, terwijl ze naar buiten staarde en doorklaagde 't matte leed, dat ze voelde sluipen in haar lichaam. En ik zag den dag weer, den mooien, gelukkigen dag in mijn leven, dien ik met haar had gezeten buiten in het duin, onder den geur van rozen en viooltjes, den lichten, zomer-zonnigen dag, ver van de anderen, en ik zag haar diep-lieve oogen weer, die waren gebleven in de arme magerte van haar gezicht en het blonde haar, dat nu dunner lichtte om haar hoofd met een zacht-grijzenden schijn. Ze vertelde me hoe ze leefde, haar man was den heelen dag van huis, ze was altijd alleen, ze ging nooit uit, ze kwam nooit in de stad, omdat ze geen kleeren had en ze zich schaamde voor vroegere kennissen, dat ze zoo waren achteruit gegaan; de zaken gingen zoo slecht. Trouwens, en ze lachte pijnlijk, 't is me zoo moeielijk geworden met de trappen; er af gaat nog wel, maar als ik al die trappen op moet dan is 't of ik zal stikken van benauwdheid. En toen ze zweeg bleef ze zitten staren naar buiten en ik zag hoe langzaam een paar groote tranen naar onder rolden langs haar magere wangen.
Toen ik dien middag thuis was, kwamen die urén die ik met haar had gezeten weer in mijn hoofd en ik heb lang zitten denken over alles wat we hadden gesproken. 't Was of mijn oude liefde van dien verren dag, jaren geleden, weer opkwam, de vroegere dankbaarheid voor 't goede dat ze toen voor me had gedaan. En daarna heb ik haar verder behandeld zooals je alleen iemand kunt behandelen als je jong bent en je niets te doen hebt. Er komt nog dit bij, ik heb 't eens gelezen van een Franschen doctor: ‘que je ne peux pas bien soigner une femme sans être amoureux d'elle. Pas amoureux d'un amour charnel ou le désir de la posséder, même en la voyant dans sa nudité confiante, mais d'un amour idéal,
| |
| |
quelque chose de très beau, un désir de la soigner non avec des médicaments matériels mais de la guérir avec des parfums, des haleines de fleurs très rares et très suaves. Je ne pourrais pas bien soigner une femme si je ne serais pas un peu épris. Dat heb ik altijd zoo gevoeld. Ik stuurde haar wat ze noodig had, zooveel ik kon, ik kon zelf niet veel want ik verdiende niets, ik kwam elken dag bij haar en bleef tijden met haar praten. Haar man zag ik nooit, die was altijd uit. Er was iets geheimzinnigs in haar getrouwd zijn, in haar nooit spreken over haar man. Ik durfde niet vragen naar wat ik vaag voelde treuren in haar leven. Wanneer ik over haar man begon, sprak ze er over heen.
Soms ging ik met haar uit 's middags, langzaam stapje voor stapje. Er was een rustig, stil plekje in 't veld met een paar groote oude boomen. Daar bleven we zitten uren achtereen en ik ging liggen met mijn rug naar de stad, kijken naar haar oogen en illuziede me voor dat 't nog jaren was geleden, dien dag toen ik haar voor 't eerst had ontmoet. En bij 't thuis komen steunde ik haar de trappen op en droeg haar half den langen klim naar boven, ze was zoo moe en hijgde zoo erg.
Eens op een avond heeft ze me gezegd wat diep in haar rondwoelde. 't Was de avond van een ellendig-leegen dag, zoo'n dag dat je behoefte hebt naar iets teer liefs naast je alleenig leven, een avond van huilenden weemoed over je bestaan dat je niets voelt in den grooten, onverschilligen rondgang van vreemden waarin je leeft. Toen ben ik naar haar toegegaan, een behoefte om me nog meer te ellendigen. Ze zou 't wel prettig vinden als ik kwam. Zij zat op haar man te wachten met 't eten op tafel. 't Was al laat, tegen acht uur, en hij had gezegd dat hij zou thuis komen, 't kon wel wat later worden zeide ze. Terwijl ik bij haar zat, liep ze telkens onrustig heen en weer en keek telkens met haar hoofd buiten 't venster of hij nog niet kwam. Maar de dag treurde langzaam heen, buiten begon zacht de lauwe avond op te schemeren en haar man kwam niet thuis. En op eens terwijl ze naast me zat voor het open raam, barstte ze los. Ze
| |
| |
vertelde me haar leven, haar getrouwd zijn die weinige jaren, haar lange lijden naast dien man van wien ze veel had gehouden. Haar ouders waren gestorven kort na dien dag buiten. Toen haar engagement, waarvan ze me dien dag al had gesproken, een jongen van wien ze veel hield en die niet om haar gaf. Op een dag dat hij bij haar was had hij een bloedspuwing gekregen, de doctor had gezegd dat hij niet mocht vervoerd worden en ze had hem bij zich thuis opgepast, weken en weken achtereen, alleen bij haar op haar kamer. Haar naam weg, gecomprometteerd door 't lange alleen wonen met dien jongen, haar geld langzamerhand opgeteerd omdat ze niet naar haar werk kon gaan en hem niet alleen durfde laten en toen waren ze getrouwd, hij zonder betrekking, zoekend naar een bezigheid. Haar getrouwd zijn: hij had een betrekking gekregen na korten tijd, door haar toedoen, de eerste tijd ging 't goed, ze was gelukkig met de stille hoop dat 't wel zou gaan en dat hij bij haar zou blijven. Maar daarna was 't begonnen, de zaken gingen achteruit, hij begon te drinken en langzamerhand verminderde de boel. Dat duurde zoo een paar jaar. Telkens beloofde hij beterschap en telkens viel hij weer terug in zijn zuiplapperij, op 't laatst sprak ze er niet meer over. Zij kwamen zoo achterop dat ze geen meid meer kon houden, ze begon zelf te werken maar 't was of ze te zwak werd, of ze niet goed meer mee kon. En toen begon ze te sukkelen, ze werd zwakker en zwakker. 't Huishouden verliep zoo'n beetje, haar man kwam niet meer thuis 's middags, in dagen niet en als hij wel thuis kwam was hij dronken en dan sloeg hij haar. Soms, zooals van avond, zat zij uren op hem te wachten, omdat hij beloofd had thuis te komen eten, en dan wachtte ze tot 's avonds laat en dikwijls kwam hij in 't geheel niet. Ze waren eindelijk in deze buitenbuurt verzeild geraakt. Waar ze van leefde wist ze zelf niet, soms als hij eens niet dronken was bracht hij haar wat geld mee, soms leende ze wat. En toch hield ze
nog altijd van hem, toch had ze nog altijd een vage hoop dat hij wel weer goed zou worden. En ze zei zacht: als ik tenminste dan niet al dood ben. Ik was in de
| |
| |
laatste maanden de eenige geweest die voor haar had gezorgd, ze had niemand meer op de wereld, ze was alleen, haar vroegere kennissen hadden haar laten loopen om haar man, ze zag nooit iemand behalve mij. Dien avond ben ik heel laat bij haar gebleven.
Ze zat naast me en ik voelde dat ze langzaam, willoos in slaap zakte met haar hoofd op mijn schouder, òp van het zenuwachtige wachten en van haar zwak lichaam. En ik bleef zitten onbewegelijk om haar niet wakker te maken, en luisterde naar 't weeke neer-ruischen van den regen over de wijde velden, een weeke suizing van weemoed die klaagde door den nacht.
En daarna is ze minder en minder geworden.
Ik wist dat ze dood moest, ik kon er niets aan doen, trouwens wat kan je wel doen in de machtelooze kleinheid van je weten, en tegen 't najaar is ze gestorven, alleen, zonder iemand bij zich. Toen ik 's middags bij haar kwam was ze kalm ingeslapen, ze lag nog zooals ik haar 's morgens had gelaten. De juffrouw beneden zou op haar passen maar die was weggegaan omdat ze dacht dat ze wilde gaan slapen. Ik geloof niet dat ze een harden dood heeft gehad, ik had er voor gezorgd dat ze niet tot bewustzijn kon komen, ze leefde al de laatste dagen in een droom. En ik heb haar laten begraven, ik heb voor alles gezorgd. Toen die kerel t'huis kwam was hij weer dronken en eerst den ochtend van de begrafenis begreep hij wat er was. Ik heb hem even gezien omdat ik haar wilde helpen haar huis uit gaan, 't laatste wat ik voor haar kon doen. Een navrante, stille begrafenis in die verre buurt, niemand die er zelfs naar keek, niemand die er achter ging als die vent, in een rijtuig dat ik betaald had, alleen omdat zij 't was, een eenzaam weggaan van een groote ellende ongemerkt in de onverschilligheid van het wijde leven. Toen ik weer op mijn kamer was dien dag, alleen, zonder geroesemoes van de wereld rondom, toen heb ik een heelen tijd zitten denken, een vaag, onverklaarbaar, onzegbaar woelen van gedachten in mijn hoofd over het leven, over je bestaan en je voelen. Toen heb ik pas gemerkt hoeveel ik van haar
| |
| |
had gehouden, hoeveel ik haar eigenlijk had lief gehad. Misschien had ze gelukkiger geweest als ze met mij was getrouwd, als ze mij eerder had ontmoet. Misschien ook niet. Soms vraag je je waarom er menschen worden geboren die hun heele leven ongelukkig zijn, die nooit een mooi lichtje in hun leven hebben. Trouwens wie is er wel gelukkig, wanneer is 't leven wèl mooi genoeg om 't leed te dragen dat er in is!
Hij zweeg. Rondom begon de zaal te bewegen onder 't heen en weer loopen der menschen. Een tijdlang bleven ze peinzend zitten. Toen zei de oudste zacht, soezend voor zich heen: Ze is toch gelukkig geworden. Ze is er ten minste uit. 't Leven is een groote misère, 't beste is niet te zijn.
Mei '97.
|
|