| |
| |
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 4e jaargang deel 1]
[September 1897 aflevering 1]
Het schoone beeld.
Lyrische Studie.
(Door en Over het Drama Aglavaine et Selysette van Maurice Maeterlinck.)
door L. van Deyssel.
I.
Inleiding.
15 Januarie 1897.
... Als er een nieuw boek van Maeterlinck bij mij in huis komt, is dat al tijd een heele geschiedenis. Eerst sluit ik het al tijd dadelijk weg, zoo dat ik het niet meer zie. Dan, na eenige dagen, denk ik: ‘zoû het kunnen van-daag? Hoe ben ik van-daag, is mijn dag mooi genoeg? Ik mag niet al te mooi, niet aktief mooi zijn, want dat moet ik dan zelf benutten en dat mag niet kwijnen onder de lichtschokken van wat mij nog mooyer lijken zoû. Maar vooral mag ik niet leelijk zijn, neêrslachtig en dof, want o, dan zoû ik het minder goed zien, dan zoû ik het schenden door het te befloersen met mijn leelijkheid. Ik moet een dag hebben van neutrale beminnelijkheid en openheid, als een licht-grijze, sober mauve achtergrond voor de weêrspiegeling van het boek in mij. En dan een mooye, lange, stille ruimte op dien dag, om het te ontvangen.
Dan, de eerste lezing. Ik denk: ben ik er nu waarlijk voor in orde?... Kom, laat ik nu maar doorlezen, gáat het nu niet goed, dan bij een volgende lezing beter. Ik lees verder....
| |
| |
maar neen, denk ik dan weêr, pas op, pas op, de eerste lezing is beslissend, men kan een boek in de onderdeelen misschien beter doorgronden bij volgende lezingen, maar bij de eerste lezing, ziet men de waarheid over een boek zoo fel zeker als bij bliksemlicht. En dan... niet waar? de eerste lezing is de kennis-making, de eerste ontmoeting, de eerste ontmoeting met het schoonste van een der allerschoonste menschen,... in de stilte van mijn kamer zal ik ontmoeten de ziel van een sublimen mensch... of het dan ook een bizondere dag is! of het een gewichtige dag is! Is de dag er niet als een waarop men verliefd raakt?... Waarom ben ik niet verlegen en klopt mijn hart niet hoorbaar?... Dit is schandelijk. Schandelijk is het, dat ik nu niet méer in de war ben dan indien ik een lichamelijke ontmoeting met een Keizer of Koningin zoû hebben. Of neen, het is goed, verlegen ben ik ook voor een boer, maar niet ben ik verlegen voor een zeer goed vriend van mijn stille gedachte.
Een eerste bezoek van een onbekende doet ons wel voelbaarder aan; maar alleen de lagere, meer oppervlakkige deelen... Dít is immers óok zoo fíjn, het doorgeurt de gewelven der ziel, het schakeert daar zoetjes het licht in de hooge ruimten, het is er als blauwe rook, die zachte eeuwigheidsvensteren onthult...
Wat is mijn avondkamer wonder mooi, de lamp schijnt teêr, het vuur brandt stil met kleine blauwe vlam...
O, dat nu als een sluyerwind deez' schoonheid over mij zal komen.
| |
23 Februarie 1897.
Nu is het reeds voor-goed gebeurd en lijkt het lang geleden. Het is wonderlijk, - nu ik de regelen te-rugzie die ik vóor de lezing schreef - wonderlijk hoe ik een voorgevoel gehad heb van wat dit boek mij aan zoû doen.
Dit boek heeft mij geluk gebracht. Het is gekomen in mijn leven als een vriend van wien ik in lang niet had gehoord, dien ik al half vergeten ware, en die daar eensklaps
| |
| |
vóor mij stond met de armen vol geschenken, zeggend: daar, daar, ik heb in de verte al tijd om je gedacht, ik weet wat je noodig hebt, ik wist dat het koud en donker en arm in je leven was, ik wist dat tot de kleine vlam van verlangen toe in je zwarte haard gevaar-liep uit te gaan en dat je dan niets meer zoû hebben dan den zwarten winter en den schellen wind; toen ben ik gekomen om dat ik niet langer wegblijven kon, en zie hier nu, hier, neem dit, het is het beste wat ik bezit...
En hij heeft mij goud gebracht, een diepe schat, die mijn leven verlicht. Goud licht heeft hij ontstoken in mijn grauwe leven, mijn heele natuur hoog verlichtend tot in verre verschieten, rein goud tot een stralenden zomerdageraad.
Hij heeft het wondere werk aan mij gedaan en mij getoond: de Schoonheid.
Dat, waarnaar ik, met de haar stralen wêer-kaatsende stralen van mijn wezen maar te streven heb om gelukkig te zijn: de Schoonheid, heeft hij mij klaar doen beseffen. Het was een zoete schrik en iets vreemds als eene Verschijning voor mijn innerlijk gezicht, en héele enkele malen maar ben ik zóo gelukkig geweest.
En mijn handen. Want dit is het tweede. Wat heeft hij met mijn handen gedaan. Hij heeft ze gezegend, hij heeft ze doorademd met een liefde zoo zuiver en warm als in jaren niet was gekend. Ach, nu niet het schitterende ruischen van den geestdrift, nu niet de fiere galoppaden van den heldenmoed, - toch trad wel prachtig 't zwarte paard, dat de vonken spatten uit den grond, dat de rook aanwolkte uit de gesperde neusgaten, als een brand om den feilen tred, met de manenvlag, zacht, o zacht!, glansend, golvend in den wind, - wel lachte de ruiter hoog op in den wind, met den borst zoo breed uit, met het witte gebit, men den gloeyenden vederbos op den hoed, die van verre werd gezien en nooit week en nooit boog, die 's ochtends vroeg glansde in de zon en 's avonds 't laatst werd gezien, als een groot dwaallicht in den nacht, langs de graven, waar de anderen verslagen lagen; - nu niet het heerlijk hooren aan, hoog in bosch-nacht-lichte- | |
| |
maan, boven 't joelen der vluchtende' op de paden, langs de dorpen in brand, over 't rood gloeyende land, 't doffe rollen der kanonnaden; -
o hoe dreunde toch de grond, waar de benden renden rond, hijgend recht in de beugels gestegen, en hoe zongen de trompetten, helder door de ochtendhette, 't krijgslied over velden en wegen; -
't was de schoone strijd der jeugd, schittering van de heldendeugd, hooge lach van 't verwinnende leven; oogen gaan vol tranen staan, knieën voelen 't paard nog aan, en de stille handen, die beven; -...
Ik weet nog wel hoe 't is gegaan. Als ik herlees wat ik na elk der tafereelen heb opgeschreven, zie ik dat mijn hoofd met koel verstandelijk licht het werk toen heeft beschenen. Al zoû ik zelf 't lang niet beter kunnen, ik zag dat het niet goed was, dat is: ik zag dat het niet was wat ik na zooveel jaren peinzen en zoo veel meer ervaring van de levensreis voor de volmaaktheid ben gaan houden.
Maar in de dagen en de nachten bewoog het zachtjes al maar voort in mij en toen heb ik bespeurd, dat het een licht in mij had aangestoken, dat groeide, groeide, en bij wiens stralen ik eindelijk gezien heb, als een helder land, wat ik als de volmaaktheid dof had voorgevoeld.
Toen was ik in het licht en toen was alles licht. Toen kon ik niets meer zien wat niet met zachten glans werd aangedaan. En zoo als soms een generaal den man, die hem de blijde boodschap van de overwinning bracht, met schitterende oogen voor een held zal houden en hem omarmen met verrukt gebaar, zoo als een minnaar 't onbekende meisje, dat hem den lang verwachten brief zijner geliefde reikt, bevallig zien zal, haast zoo lief als zijn geliefde zelf, - schoot mijne gouden vreugde over 't werk neêr, en speelde er als de zonnestralen door 't bewegend boomgeblaârt op toegewend gelaat eens stillen wandlaars. 't Werd mij als een piano, die ik nergens zóo zacht raken kon, of mooye toon klonk op in mijn gehoor.
| |
| |
Toen wilde ik niet meer onderscheiden. Want is de koele waarheid buiten mij mij lief, liever is mij de waarheid van mijn oogenlicht, die me alles schoon doet schijnen.
o zeg niet, dat mijn liefste niet zoo mooi is als ik mij verbeeld. 'k Zie haar ook wel eens leelijk zoo als gij. Dan ben ik zelf leelijk. Maar als ik met mijn ziel zie, is zij schoon. Ik leef dan in ver-beelding. 'k Maak van de klei der werklijkheid dan 't beeld van mijne ziel. En 't schoonst is als ik niet meer weet of eerst die werklijkheid dat beeld niet maakte in mij.
| |
II.
Verhaal van het eerste bedrijf.
Ik wil u naauwkeurig en eerbiedig verhalen van het wondere gebeur in dit boekje gevonden, zoo alsof ik van een oude legende vertelde, of van een zóo teeder schilderij in een mooye oude stad, dat niemant ooit begrepen heeft hoe een mènsch 't heeft kunnen maken.
Het eenig tooneel van het Eerste Bedrijf verbeeldt een zaal van het kasteel, waar, heel achter in de zaal, Selysette's grootmoeder Méligrane onderscheiden wordt, ingeslapen voor de hooge leuning van haar zetel.
Méléandre en Selysette komen daar binnen en Méléandre leest een brief voor, dien hij van Aglavaine heeft gekregen. Zij zegt daarin aan Méléandre en Selysette haar niet te gemoet te komen. Zij wil liever gewacht worden in de zaal, waar zij gewoonlijk wachten dat het uur van de rust slaat, dan zal zij niet den schijn hebben een vreemdelinge te zijn. Zij schrijft hun dit nu zij juist komt van 't schip, dat haar hierhenen bracht. De overtocht is heel helder en heel schoon geweest, maar bij haar ontscheping heeft zij de wegen na de regens onbegaanbaar gevonden, en de zon zal waarschijnlijk zijn ondergegaan vóor zij de torens van het oude
| |
| |
kasteel ontwaart, waar de goede Selysette de weduwe van haar broeder heeft willen opnemen.
Als zij dit hoort, klapt Selysette in hare handen en roept dat de zon ondergaat... Kijk toch, Méléandre. Zij moet al heel dicht-bij zijn... Ik ga zien.
Méléandre houdt haar tegen met een wenk van zijn arm en leest voort: Aglavaine schrijft, dat zij hem maar eens gezien heeft, te midden van de drukte en verwarring van haar bruiloft, van haar arme bruiloft helaas, waar zij den gast niet hadden opgemerkt die nooit wordt genood en die altijd gaat zitten op de plaats van het geluk, dat verwacht wordt. - Zij heeft Méléandre dus maar eens gezien meer dan drie jaar geleden en toch komt zij naar hem toe met minder ongerustheid dan als zij samen als kleine kindertjes in dezelfde wieg hadden geslapen...
Bij deze woorden begint flaauw, als een heel ver bladergeritsel in de avondstilte, iets te bewegen in den vrede van Selysette's Kinderziel. Alles was zoo stil en goed onder den zonnigen hemel. Ook is het bijna onhoorbaar in de verte, een kleine vogel ergens, die zich verschikt in zijn nest.
Want zij keert zich om naar haar slapende grootmoeder (tusschen meisjes, die nog niet volgroeide menschen zijn en héele oude vrouwen, die het niet méer zijn, is een groote verwantschap van leven. En bij het kleine gerucht in haar, denkt zij dadelijk aan haar grootmoeder.)
O, zegt zij, grootmoeder slaapt nog. Moet zij wakker gemaakt worden als Aglavaine er zijn zal?
Ja, zegt Méléandre; zij heeft het gevraagd...
Selysette: Haar witte haren bedekken haar oogen.... Zij is niet gelukkig van-avond.... O, ik ga haar omhelzen.
Bij deze woorden, ziet de lezer de grootmoeder daar zoo oud en droevig van voorkomen als wist zij dat het leven van haar beminden anders zal gaan bewegen dan zij weet dat goed is.
Maar Méléandre vindt dat grootmoeder niet gewekt moet worden voor dat de tijd dáar is.... en hij leest voort.
Aglavaine schrijft dat zij zeker is een broeder in hem terug te vinden... ‘Wij hebben bijna niets tot elkaâr gezegd,
| |
| |
maar de weinige woorden die gij mij hebt gezegd, hadden een ander voorkomen als alle die ik tot dan toe gehoord had...’
Nu zegt Selysette: ‘Lees niet zoo snel’....
Gij begrijpt wel: Méléandre is niet werkelijk sneller gaan lezen, maar het is háar, het Kind, die hem bemint, te moede als las hij nu onbegrijpelijk rad, om dat er een luid gedruisch begint voor het gehoor van haar gemoed en de klanken van zijn stem daar dansen als schrift doet door tranen heen gezien.
Méléandre leest voort: ‘.... En wat reikhals ik er naar Selysette te omhelzen! Zij moet toch zoo goed zijn, zij moet zoo schoon zijn, daar zij u lief heeft en daar gij haar lief hebt! Ik zal heel wat meer van haar houden gaan dan gij ooit doen zult, want ik kan meer beminnen; ik ben ongelukkig geweest.... En nu ben ik gelukkig geleden te hebben; ik zal met u kunnen deelen wat in droefheid gewonnen wordt. Het komt mij nu en dan voor dat de cijns, die ik betaald heb, voor ons drieën genoeg zal zijn; dat het noodlot niets meer te eischen zal hebben, en dat wij een verwonderlijk leven kunnen verwachten. Wij zullen ons om niets meer bekommeren dan om het geluk. En voor u en voor mij, en ook voor Selysette, naar het weinige wat gij mij van haar gezegd hebt, is het geluk alleen te vinden in het beste dat er is in onze ziel. Wij zullen ons om niets meer bekommeren dan om zoo mooi mogelijk te worden om alle drie elkaâr meer lief te hebben; en als wij elkaâr lief hebben, zullen wij dáardoor goed worden. Wij zullen zooveel schoonheid in ons zelf leggen en heel en al om ons heen, dat er voor ongeluk en droefheid geen plaats meer zal zijn; en als zij, in weêrwil van alles toch binnen willen komen, zullen zij ook wel mooi moeten worden, voor zij aan onze deur durven kloppen....’
Hiermeê eindigt de brief. Later zullen wij zien hoe mooi, zóo mooi dat wij er alleen zacht over spreken kunnen, alles in het Drama met elkaâr in verbinding staat. Want ongeluk
| |
| |
en droefheid zúllen de deur van hun leven binnen komen en - o teêr wonder der schoone gedachte en der liefelijkste kunst - zij zúllen schóon zijn. Niet wat men noemen kon met veel uitdrukking gedaan of innig waar voorgedragen; maar wij zullen ze schoon roemen, om dat zij ons een nieuw en hooger Schoonheids-Besef zullen hebben ont-dekt, om dat wij zullen zien schilderen met een materie, o, edeler in haar niet te naderen zachtheid dan de verheffingen van den Heldenmoed, om dat wij de Zíele-Schoonheid zullen zien, en die - hoe is het mogelijk dat het is kunnen gebéúren - wáárlijk gebràcht in béeld, van die materie gemáakt een uitwendig Béeld, het witte tastbaar geschapene, waarop lichtend de glimlach wiekt der Goddelijkheid.
Ik weet, dat het beeld juist níet geschapen is, maar het komt er zoo zeer aan nabij en het boek heeft het beeld geschapen in míj, en als het nu de moeder is der begrijpende gedachte van het beeld in mij, zoû ik het dan niet beminnen zoo als een vrouw bemint den vader van haar kind, met een liefde die twijfelt of zij grooter zoû zijn indien zíj de vader en híj de moeder ware.
De Schoonheid. Wel vaak had ik dit woord gehoord, maar ik had Haar nooit gezien. Ik had gezien het kleurige en grootsche, ik had gehoord den hartstocht en den weemoed, alle bewegingen van het gemoed en het verstand in machtige orgelklanken van gedicht en in de fijnst fluisterende woordmuziek, - ik had gezien de natuur, zelf, en zoo als zij door de edelsten en gevoeligsten werd weêrgegeven; maar zoo geheimzinnig is het leven van de woordklanken in de menschen, dat ik al tijd het schemerende besef heb gehad, dat ‘Schoonheid’ iets anders beduidde, anders dan het diep gevoelde leven der natuur, anders dan het verheffen der natuur in edele figuren der verbeelding.
En nu, nu heb ik de zoetste der wetenschappen, nu heb ik een levenservaring te boeken waarbij het verleden zinkt
| |
| |
als een nacht om de dagende zon. Ik weet niet of ik haar ooit weder zal zien. Ik weet vooral niet, of ik.... och, ik arme,.... of ik haar, of ik iets van haar, éen enkel klein deeltje, ooit zal mogen geven in een beeld. Maar ik wéet, dat ik haar heb gezien en de herinnering aan dezen tijd zal mijn leven beschijnen tot in lengte van dagen.
De gedachte aan Haar is bij mij nacht en dag en verlaat mij niet. O lieflijke gang der stil en doorluchtig dansende uren. Ik heb nog nooit zoo veel geschreid. Zoo stort ik voor haar uit de levende edelsteenen, waarin mijn liefde zelve zich geeft.
Nu is zij 's nachts en in het donker vóor den slaap droomt over mij henen en ik zie al tijd die lichte wolken en die gulden lucht, die fonkelende lente der ziel, waarin Haar woning voor mij open ging.
Als Méléandre den brief heeft voorgelezen, gaat er een deur open en de kleine Yssaline komt binnen. Zij komt aan Selysette den nieuwen sleutel voor den ouden vuurtoren brengen. Later zullen wij begrijpen, dat dit juist gebeurt bij de laatste woorden van Aglavaines brief, daar die handeling beteekent, hoe Yssaline, het kleine Kind, aan Selysette toegang geeft tot de levens-sfeer, waar van Droefheid en Ongeluk Schoonheid wordt gemaakt.
Terwijl Selysette met Méléandre en Yssaline over den sleutel en over den toren spreekt, smeult in haar al-door de gedachte aan Aglavaine, want na haar laatste woorden aan Yssaline zegt ze, als die weggaat, in één adem tot Méléandre: ‘Is zij schoon?’ zoo dat Méleandre, die niet weet wat er gaande is, andwoordt: ‘Wie toch?’
Hij verhaalt haar dan van Aglavaines vreemde en éénige schoonheid.
Selysette: ‘Ik weet dat ik niet mooi ben...’
Méléandre: ‘Dat zul je niet meer zeggen als zij er eenmaal zijn zal. Het is niet mogelijk in haar tegenwoordigheid iets te zeggen, dat niet werkelijk gedacht wordt of iets nutteloos. Zij dooft uit om zich heen al wat niet waar is.’
| |
| |
Met deze laatste woorden, die Selysette met peinzende werktuiglijkheid herhaalt, bedoelt Méléandre, dat zij, die met Aglavaine innig samen zijn, in haar zóo het Eeuwige Leven der Waarheid bespeuren, dat het hun voor hun gevoel onmogelijk is iets onwaars te zeggen, even als men niet een walgelijk voorwerp ophoudt in den zonneschijn.
Méléandre: ‘Selysette?...’
Selysette: ‘Méléandre.’
Méléandre: ‘Nu zijn het bijna vier jaar, geloof ik, dat wij samen leven?’
Selysette: ‘Aan het einde van den zomer zal het vier jaar zijn.’
Méléandre: ‘Het zijn dus bijna vier jaar dat ik je aan mijn zijden vind, altijd mooi, altijd liefhebbend en zacht, en met den goeden glimlach van een diep geluk op den mond... Je hebt niet wel dikwijls gehuild, niet waar, gedurende die vier jaren? Op zijn meest wat kleine traantjes als een van je vogels heenging, als je grootmoeder een beetje op je knorde of als je lievelings-bloemen omkwamen. Maar was de vogel terug, grootmoeder weêr bevredigd en de bloemen vergeten, dan kwam je terug in de zaal schaterend van 't lachen; en de deuren sloegen open en dicht, de vensters gingen open en de dingen vielen op den grond, terwijl je op mijn knieën sprong en mij omhelsde als een klein meisje die van school komt. Ik geloof dat men zeggen kan dat wij gelukkig zijn geweest, en toch vraag ik mij wel eens af of wij dicht genoeg bij elkander geleefd hebben...
Ik weet niet of ik het ben, die niet het geduld had om je te volgen; of dat jij het bent, die te gaauw wilde wegvluchten; maar wel dikwijls als ik beproefde tot je te spreken zoo als ik zoo even tot je sprak, scheen je me te andwoorden van het andere einde der wereld waar je een toevlucht zocht om redenen die ik niet begrijp.... Heeft waarlijk onze ziel zulk een angst voor een beetje ernst of voor een beetje meer waarheid in de liefde? Wat een keeren hebben wij ons niet ontzegd om te naderen tot iets dat schoon had kunnen zijn, en dat ons wel veel nauwer vereenigd zou hebben dan een
| |
| |
kus op de lippen.... Ik weet niet waarom ik 't vanavond beter zie’. -
Hiermeê bedoelt Méléandre dat als hij eens beproefde met Selysette het wezen van hun gevoel, de liefde, dieper in te dringen, zij altijd plotseling over iets heel anders ging spreken als begreep zij hem niet of eigenlijk als had hij niet gesproken. Gelijk iemant, die langs een afgrond gaat, naar een verre ster ziet in de lucht, om er niet aan te denken.
Zoo dóen de jonge-meisjes, zoo als gij u herinneren zult. Dit hebben de menschen altijd het geheimzinnige van kinderlijke zielen gevonden.
Méléandre vraagt daarna of het door de levendiger herinnering aan Aglavaine, door haar brief of haar verwachte aankomst gebeurt, dat hij het nu beter inziet.
‘Wij hebben elkâar lief gehad zooveel als men menscheschelijker wijze gesproken elkâar lief hebben kan. Maar, als zij er zal zijn, zullen wij meer van elkâar houden. Wij zullen elkâar heel anders liefhebben, wel veel dieper, zul je zien.... En daarom vooral maakt het mij zoo gelukkig dat zij komt.... Alleen, kon ik niet.... Ik heb niet de macht, die zij heeft, ofschoon ik zie zoo als zij....
en wanneer zij daar is, gevoelt men niets meer tusschen zich en dat wat de waarheid is....’
In Selysette is de leelijke beweging ten hoogste gestegen, en breekt uit:
‘Houd van haar als je van haar houd. Ik zal heen gaan....’
‘Selysette!’.... zegt Méléandre.
En zij weêr: ‘Ik weet dat ik niet begrijp’....
Zij bedoelt dat zij wel weet het dieper leven der liefde niet te begrijpen, waarin zij zou kunnen deelen in de liefde tusschen Méléandre en een andere.
Ik weet niet of ik u genoeg bewogen verhaal van dit zeer schoone werk. Het is geen wedergeving, die ik hier schrijf. Ik ben de man, die opziet naar het venster en al die kleuren- | |
| |
beelden daar verklaar, met beven in de stem soms om dat door dat venster ik heb gezien hoe van een licht van boven 't tijdelijk leven 't gedachten-beeld doorschijnend wezen kan.
Het is voor mij een venster, wonder zacht gekleurd, waardoor ik, staande op aarde, in den hemel heb gezien, gezien hoe de hemel is op aarde.
Maar nu zegt Méléandre: ‘Je begríjpt, Selysette, en 't is nu juist om dat ik weet dat je begrijpt zonder 't te willen toonen, dat ik je spreek van deze dingen.... Je hebt een wel veel diepere ziel dan die je mij laat zien; en 't is die ziel, die je pleizier hebt voor mij te verbergen, als 'k buiten kom en naar je zoek. Schrei niet, Selysette, dit zijn geene verwijten...’
Selysette: ‘Ik schrei niet. Waarom zóû ik schreyen?’
Méléandre: ‘En toch zie ik je lipppen beven....’
Selysette: ‘Ik dacht aan heel iets anders.... Is het waar dat zij veel heeft geleden?’
Méléandre: ‘Ja, zij heeft veel geleden, om je broeder....’
Selysette: ‘Misschien heeft zij 't verdiend....’
Méléandre: ‘Ik weet niet of een vrouw ooit heeft verdiend heel ongelukkig te zijn....’
Hier heeft Méléandre 't uitgesproken, dat Selysette wel begrijpt dat diepere wezen van de liefde, maar 't niet begrijpen wíl.
Het is als begint de grond al te bewegen boven het diep Geheim van 't Kind. En Selysette is bewogen, wijl zij gevoelt dat dóór het lijden Aglavaine de rijke zilvermijn is gaan bewonen, die zíj zorgvuldig houdt bedekt onder het goud der zonnige aarde.
Selysette: ‘Wat heeft mijn broeder haar gedaan?’
Méléandre: ‘Zij smeekte mij 't je niet te zeggen.’
Selysette: ‘Schreeft gij elkaâr?’
Méléandre: ‘Ja; wij schreve' elkaâr wel eens.’
Selysette: ‘Je hebt er mij niets van gezegd.’
Méléandre: ‘Ik heb je meer dan eens haar brieven laten
| |
| |
zien als zij aankwamen, maar je scheent niet nieuwsgierig ze te lezen.’
Selysette: ‘'k Herinner et mij niet.’
Méléandre: ‘Maar ik, ik weet het nog.’
Selysette: ‘Waar heb je haar gezien, de laatste maal dat je haar hebt gezien?’
Hoe gaat de verstoring in Selysette aan. Hoe werpt de komst van Aglavaine vooruit haar maanlicht-schaduw over Selysette's blanke leven. Zij herinnert zich de brieven niet, zij weet niet meer dat Méléandre haar reeds zeide, dat Aglavaine en hij elkaâr slechts éen maal zagen.
Méléandre: ‘'k Heb haar maar éens gezien, ik heb 't je al gezegd; en 't was in 't park van 't kasteel van je broeder.... 't Was onder groote boomen....’
Selysette: ‘Des avonds?’
Méléandre: ‘Ja, des avonds.’
Selysette: ‘Wat zeide zij?’
Méléandre: ‘Wij hebben elkaâr maar heel weinig gezegd. Maar wij hebben kunnen zien, onze twee levens hadden 't zelfde doel.’
Selysette: ‘Hebt gij elkaâr omhelsd?’
Méléandre: ‘Wanneer?’
Selysette: ‘Dien avond....’
Méléandre; ‘Ja, toen wij scheidden....’
En ‘Ah!’ zegt Selysette en Méléandre dan: ‘'k Geloof niet dat zij lang onder ons zal blijven, Selysette....’
Selysette: ‘Toch wel, 'k wil dat zij blijft....’
Nu is er leven buiten. Selysette roept: ‘Daar is zij!’ en loopt naar 't venster,: ‘Daar zijn flambouwen op het plein.’
Een stilte. De groote deur gaat open en Aglavaine toont zich op den drempel, treedt zwijgend binnen en gaat tot Selysette en ziet haar aan.
Méléandre: ‘Omhelst elkander.’
Aglavaine: ‘Ja.’ Ze omhelst langdurig Selysette en richt zich dan tot Méléandre, dien zij insgelijks omhelst. ‘En u ook’, zegt ze.
| |
| |
Nu volgt het mooye licht-spel met de oude Méligrane, die Aglavaine eerst ziet als een schaduw in de licht-sfeer tusschen haar en Selysette, maar haar dan schoon ziet als zij wordt verlicht door Selysette, doch twijfelt of men wel zóo schoon mag zijn.
Selysette: ‘'k Ga grootmoeder wekken.’
Aglavaine (ziet Méligrane aan): ‘Zij slaapt heel diep....’
Méléandre: ‘Zoo slaapt ze een groot deel van den dag.... Haar armen zijn verlamd.... Ga naderbij, zij wil u dezen avond zien....’
Aglavaine neemt Méligrane's hand en buigt zich over haar.
‘Grootmoeder...’
Méligrane, ontwakend: ‘Selysette....!’ Nu, de oogen open: ‘O, wie zijt gij?’ Aglavaine zegt wie zij is en vraagt of zij haar mag omhelzen. ‘'k Was bang,’ zegt Méligrane, ‘Grootmoeder noemt gij mij?’ 'k Zie u niet goed.... Wie is daar achter u?
Selysette, komt vooruit,: ‘Ik ben 't, grootmoeder.’
Méligrane: ‘O ben jij 'et, Selysette.... 'k Zag je niet meer.... Breng de lamp eens dichterbij, mijn kind....’ (Selysette brengt een lamp en verlicht Aglavaine.)
Méligrane ziet Aglavaine aan: ‘O, gij zijt schoon!...’
Aglavaine: ‘Mag ik u nu omhelzen, grootmoeder?’
Méligrane: ‘Neen, omhels mij van-avond niet.... Ik lijd meer dan gewoonlijk; 't is Selysette alleen die mij aanraken kan zonder mij pijn te doen....’
Aglavaine: ‘Ik wil ook leeren om geen pijn te doen....’
Hier schuifelt reeds een vonk der zilveren Aglavaine naar boven en verguldt zich in de zon van Selysette.
Méligrane ziet haar strak aan: ‘Ik weet niet of 't geoorloofd is zóo schoon te zijn....’
Aglavaine: ‘Het is, integendeel, geboden zoo schoon te zijn als mooglijk is, grootmoeder...’
Méligrane: ‘Omhels mij, Selysette, voor ik inslaap; en verwijder de lamp.... Ik deed een grooten droom....’
Selysette, terugkomend met de lamp, vraagt Aglavaine haar
| |
| |
grootmoeder te vergeven: zij is lijdend. Maar daar verliest zij op den vloer den vreemden, zwaren sleutel van haar toren en verhaalt aan Aglavaine, die reeds dien toren heeft gezien: hoe die onder den hemel in te storten scheen (zoo als ook doen zal Selysette's tijdelijk leven onder den hemel harer eeuwge ziele-schoonheid) en hoe de sterren door de spleten blonken, - dat het een oude toren is, waar niemant meer dorst op te gaan maar waarvan zij den sleutel heeft gevonden, en alle vogelen der zee bewonen nesten in de muren en stooten groote kreten uit wanneer zij haar herkennen. Honderden duiven zijn er ook, die niet naar elders willen, maar keeren altijd weêr.... Zijt gij vermoeid?’ vraagt zij aan Aglavaine.
En, zeggend daarmeê uit, dat zij, van zóo heel andre, verre streken komend, een heel flaauw denkbeeld van den levenstoren van het Kind begint te krijgen, zegt Aglavaine: ‘Ja; ik heb een lange reis gedaan.’
Selysette: ‘Wij gaan er morgen heen, er is ook groote tegenwind van-avond.’
Dan is er stilte na dit eerst ontmoeten ván de twee.
Dan Méléandre: ‘'t Is vreemd, Aglavaine.... 'k Had u zoo veel te zeggen.... En nu, in deze eerste oogenblikken zwijgt alles stil; en waarlijk schijnt, dat er op iets gewacht wordt.
Aglavaine: ‘Er wordt gewacht op 't spreken van de stilte...’
Méléandre: ‘Wat zegt zij u?’
Aglavaine: ‘Als men herzeggen kon wat zij ons zegt, dan waar’ 't niet meer de stilte, Méléandre.... Wij hebben uitgesproken slechts bijna nutteloze woorden, woorden die iedereen had kunnen vinden, en toch zijn wij niet rustig, en weten wij niet, dat wij elkaâr dingen gezegd hebben, die meer dan onze woorden waard zijn? Wij hebb' elkaâr gezegd de schuchtre woordjes, die vreemdelingen zeggen, die elkaâr ontmoeten, en toch wie weet, of wat ons drieën is gebeurd, of al wat ons moet overkomen, zich niet beslist heeft onder een dier woorden....
Is er een levenslot dat nimmer woorden hebben aange- | |
| |
raakt?.... Maar wat ik weet, in elk geval, dat is dat onze stilte mij heeft voorzegd, dat ik van Selysette als van een zustertje ging houden.... Dat heeft zij luid door heel mijn ziel geroepen van af den eersten stap, die 'k zette in deze zaal; en dit is d' eenge stem, die 'k goed gehoord heb....
Dan trekt zij Selysette tot zich.
Hoe komt het, Selysette, dat men zoo veel van u moet houden, en onwilkeurig schreyen moet als m'u omhelst?...
Zij omhelst haar langdurig.
‘Kom ook, Méléandre....’ Ze omhelst hem insgelijks.
‘Het was misschien die kus, die we allen wachtten, en zij zal 't zegel zijn, dat onze stilte voor den nacht versluit....’
Nu gaan zij van 't tooneel en eindigt het bedrijf.
| |
III.
Van het tweede en derde bedrijf.
Voor dat ik verder ga met te verhalen van 't wondre boek, wil ik nog eens herhalen, dat 't niet weêrspiegeling in eigen Schoone Waarheid is, die ik laat wederschijnen.
'k Schep niet op nieuw de schets van 't Beeld der Schoonheid, die hij heeft gegeven. Maar ik verhaal mijn denken van 't gebeur. Gij zult dus in mijn woorden de geur der ziel niet vinden, die als een schijn van heiligheid het boek omgeeft.
En hoort mijn stem bewogen, 't is de herinnering, 't nagloeyen van mijner gedachte witte berg-toppen, die meest in wolken leven, als hooge hemelzon ze heeft beschenen.
Wees stil nu, o wees roerloos stil
Diep in u zelf, ver van u zelf
Stijg in de zilvren stilte, die open gaat
Als gij de schoonheid van uw hart en oogen
Daglicht en 't licht van uwer liefste oogen
En heele kleine kindervoetjes
| |
| |
Een wijde nacht van stilte omgeeft dit tafereel. Wij rijzen in de Ziele-sfeer. Daar waar de Ziel leeft uitgerezen uit het gouden leven. Dat hij die het heeft kunnen doen, die vader, moeder, zuster, broeder verlaten heeft, die zich niet heeft gekeerd naar het zingende licht van zijner liefste stem, dat als een straal uit gouden verte zong naar hem, niet naar de rozen toe van zijner kinderen mondjes, die zijn oog heeft gesloten voor der luchten schoon en voor der boomen pracht, nu met mij stijge in den nacht.
Een loofprieël in 't park, waar Aglavaine en Méléandre binnenkomen.
Gij kunt u de figuren verbeelden in 't wit gekleed, in kleeding die tot geenen tijd behoort, en onbeweeglijk staand met de oogen strak naar boven, omdat zij zelf niet zingen tot elkaâr maar roerloos luisteren naar de stemmen, als twee van 't zelfde wezen, dat zingt in hen.
Méléandre: ‘Het zijn nog geen acht dagen dat wij te samen leven onder dit zelfde dak, en reeds kan 'k mij niet meer verbeelden dat wij niet in de zelfde wieg geboren zijn. 't Lijkt dat wij nooit gescheiden zijn geweest en dat ik je gekend heb voor 'k mij zelf kende.
Je schijnt mij toe te zijn geweest vóor alles wat ik ben, ik voel je ziel beter dan ik de mijne voel, je bent dichter bij mij dan mijn heele zelf; en als men tot mij zei: ‘gij moet uw leven redden’ zoû ik jouw leven moeten redden op dat ik kon leven.... Als je er niet was, zoû ik mij niet meer zien, ik kan mij niet meer wedervinden, ik kan mij niet meer tegenlachen, 'k heb mij niet lief meer dan in jouw alleen. Het schijnt mij dikwijls dat mijn ziel en wezen en al wat zij bezitten van verblijf veranderd zijn en dat het dat deel van mij zelf is, dat niet is van deze wereld, dat ik schreyend omarm als ik je zoo omarm....
| |
| |
Zij spreken voort, van woord tot woord klinkt en weêrklinkt de liefde, die in elk woord dat d' ander spreekt haar echo hoort.
Het eerste tafereel geeft ons de Ziende, zilveren Liefde, zilver zoo als spreken zilver is. Zij zeggen al het voelen, dat in de tijdlijke orde dwaasheid der liefde wordt genoemd. Dat is hier tot zijn staat van hoogre waarheid opgevoerd. 't Wezen der liefde is begrepen; 't wezen der Liefde: dat de ziel van d' een ontwaakt in de ziel van d' ander, dat d' een zich zelf als levende in ontijdlijkheid leert kennen in den ander, dat d' een zich in den ander eeuwig weêrspiegeld ziet.
Maar in hun verrukking, die ons als in een ijlen zilvren nacht, in de afgescheiden Ziele-sfeeren toeven doet, keert met den naam van Selysette, het harts-tocht-leven weêr.
Mooi is de bocht, waarin zij wenden:
‘Ik denk wel eens dat het niet mooglijk is’, zegt Aglavaine.
En hij: ‘Ik ook, en ik ben bang’....
Zij: ‘Waarom toch ben je bang?.... wij hebbe' elkaâr hervonden, wat is er nog te vreezen?’
Méléandre: 't Is in 't geluk, dat men juist bang moet wezen.... Niets is zoo dreigend als 't geluk;.... en dan, is er iets anders.... Selysette....
Nu zíjn wij in de Hooge Handeling, die zich in zes tafreelen voltrekt.
In 't eerste tafereel dus breekt de Ziende, zilveren Liefde door den stoot der goude Onziende. En de kreet der vluchtende Selysette, die dit tafreel besluit, is de klacht der gouden Liefde of van het Gouden Weten, die zich met het Zilvren niet vereengen kan.
't Was schoon: het breken van 't ijle Zilvren Zielelicht in transparante Tranen van teêrheid des Gemoeds.
Het eerste tafereel dus was de ontmoeting der zielen van Aglavaine en Méléandre.
| |
| |
Het tweede tafereel is de ontmoeting der zielen van Aglavaine en Selysette.
De Handeling der zes tafreelen moet men zich denken als 't Bewegen van Drie Deelen van een Lichtstroom, die Een willen worden en wier Eenheid de Godheid zoude wezen, waarin al 't menschlijk' waar' verteerd.
De Lichtstroom die de Liefde is, komt haar Eenheid zeer nabij en gaat tusschen de drie in enkelvoudige en samengestelde bewegingen, indien we ons Méléandre als Figuur 1, Selysette als 2 en 3 als Aglavaine denken:
Van 3 tot 1 aan 1
Van 1 tot 3 aan 3
Dat is de Liefde gaat van Aglavaine tot Méléandre rechtstreeks, zich uitend aan Méléandre, en omgekeerd.
Van 3 tot 2 aan 2
Van 2 tot 3 aan 3
Zij gaat van Aglavaine tot Selysette rechtstreeks, zich uitend aan Selysette, en omgekeerd.
Dit is het tweede tafereel. Dit is zoo ver; als door een gang van gedachte-wolken moet gij het lichtend schemerend in uw hoogste denken gebeuren zien.
Het is de gouden Selysette, het goude, Onziende Weten, zich buigend tot de zilveren Aglavaine, het Ziende Weten, en wederkeerig, zoo dat zij niet geheel Een worden, maar toch het Goud zich lichtelijk verzilvert en 't Zilver zich vergoudt.
Het wordt verbeeld door Selysette, die Aglavaine in maneschijn ziet slapen gevaarlijk dicht bij eene waterdiepte, waarin zij storten en omkomen kon. Zij wekt en redt haar, en brengt haar zoo zich nader.
Dat is dat Aglavaine door haar Schoonheid, die is de Schoonheid van het Ziende Weten, zóó te begrijpen: dat men zich niet bekommeren moet om 't lijden, dat om den wille, om 't behoud, dier Schoonheid wordt geleden, - zich aan die wellicht grootre Schoonheid, die zich bevlekt acht door het lijden een ander aangedaan, vergrijpt. Dan komt de ontmoeting met die andere Schoonheid, die haar raakt aan d'
| |
| |
een'ge zijde, waar haar Weten slaapt, haar wekken en haar Schoonheid dalen en naar die andre neigen doen.
Het Ziende Weten is niet ál-Ziende wijl 't het On-ziende Weten niet kan kennen.
't On-ziende Weten is niet geheel on-ziende wijl het zich zelf weet boven 't Ziende Weten.
Zoo buigt de gouden lelie Selysette, zich langzaam wijder openend, tot de zilveren roos, zoo trekt de zilveren roze Aglavaine zich samen en vergoudt zich naar de lelie.
Zij stralen naar elkaâr, weven het tafereel te saâm van goude- en zilverstralen.
Een schuchter, heilig-langzaam bewegen is 't open gaan der lelie Selysette.
Niet in den klank der woorden is de schoonheid, -: in den adem, in de geur, die van 't eerbiedig en beschroomde stellen van 't een na 't andre woord, naar boven stijgt.
Met oogen van starre ingetogenheid, waarin nauwelijks een zwoelte van beschroomde liefde beweegt, bedenken wij 't gebeuren. Ademt niet, beweegt geen vingren, wij raken hier het witte waas, dat als den dampkring van haar leven, Schoonste Geheimenis omgeeft.
O Selysette, die als een witte zegening gedroomd hebt door mijn dagen. Uw aanblik heeft mij maanden lang in Schoonheid doen verblijven. Gij hebt mij zoo verlicht dat ik mij zag als een bewegende gestalte van licht, wier woorden en wier blikken en gebaren schoon moesten zijn, elk rustend op een schijnsel van innerlijke helderheid.
O Selysette, gij hebt aan mijn leven een kus gegeven, wier teeken ik door al mijn dagen zal blijven dragen.
't Was als de dauw waarmeê de de dageraad van nieuwen levenstijd de bloem mijner liefste gedachte kwam besproeyen.
O, toen ik u herkende, toen gij kwaamt zeggen, dat wat ik duister had geweten de klare waarheid was, dat de Schoonheid van 't Onwetend Leven die van het Wetend evenaart en wellicht overtreft!
'k Vereer u teêr; als 't zonneschijnen achter regenstralen
| |
| |
heb ik achter uw fonkelende Harte-tranen uw gouden Zieleschoonheid zien volgroeyen.
Ik heb in mijn gedachte een nis van dank en eerbied aan u toegewijd, waarin ik vroom uw beeltnis zal bewaren. -
In het tweede tafereel is Selysette van boos en ijverzuchtig zacht en droef geworden. Zij heeft Aglavaine's Goedheid en Liefde tot haar leeren kennen en toen Aglavaine op haar woorden: ‘Je kunt hem omhelzen als ik het zie, Aglavaine,’ haar had gezegd:
‘Als je wilt, zal 'k hem niet meer omhelzen, Selysette,’ heeft zij haar snikkend geandwoord:
‘En je kunt hem omhelzen ook als ik het niet zie,’ waarop Aglavaine zeide:
‘Selysette, schrei niet, nu je zoo schoon wordt.’
Het derde tafereel is tusschen Méligrane, Selysette en Aglavaine.
Méligrane ziet Selysette altijd lijden en weet dat het zoo niet kan duren. Zij zegt dat een van beiden, Selysette of Aglavaine, sterven of vertrekken moet.
Bij deze woorden groeit in Aglavaine de gedachte te vertrekken en haar geluk aan Selysette op te offeren, vast. En nu reeds zendt zij Selysette, aan wie zij doet gelooven dat Méléandre Selysette 't meest bemint, tot Méléandre en blijft alleen terug, zeggend dat zij nu zeer gelukkig is.
In het derde tafereel vloeit de Lichtstroom:
Van 3 tot 1 over 2 aan 2
Dat is: Van Aglavaine tot Méléandre over Selysette, zich uitend aan Selysette.
Niet echter vloeit zij in het derde zoo als zij in het vierde gaat:
Van 1 tot 2 over 3 aan 2
Want in het derde, waarvan de Licht-beweging saâmgevat ìs in deze woorden van Aglavaine:
| |
| |
‘'k Zal hem niet meer omhelzen, Selysette, 'k zal jou alleen omhelzen als wij samen zullen zijn, en [daarin] zal 'k hem kunnen zeggen al wat hem gezegd moet worden, alsof 'k hem zelf omhelsde....’
- is het de Ziele-kracht van Aglavaine, die haren hartstocht van jaloerschheid jegens Selysette verwonnen heeft, en zuiver Selysette even zeer bemint als Méléandre, zoo dat zij dóor háar tót hém spreken kan; níet echter heeft het wézen van Selysette haar Méleandre beter doen begrijpen en beminnen; -
terwijl in 't vierde de lichtstroom gaat: van Méléandre tot Selysette over Aglavaine, zich uitend aan Selysette, met dien verstande dat Méléandre door Aglavaine's Licht op Selysette te zien schijnen, door van Aglavaine 't begrip van Selysette te verkrijgen, haar diep is gaan beminnen.
Verrukkelijk, maar zoo fijn, dat ik bevreesd ben voor de grofheid mijner weêrgevende woorden, is de beweging, steeds van Méléandre uit, van het vierde tot het vijfde tafereel.
In 't vierde ging de Lichtstroom:
Van 1 tot 2 over 3 aan 2
In 't vijfde gaat zij eerst:
Van 1 tot 2 over 3 aan 3
en dan:
Van 1 tot 3 over 2 aan 3
Eerst dus bemerkt Méléandre dat hij lief heeft Selysette, en wel: dat hij haar lief heeft door Aglavaine heen.
De hoofdzaak is hier: zijn liefde voor Selysette, daarom ook is de uiting hier aan Selysette.
Dit, in abstrakte formuleering,: dat hij 't On-ziende Weten bemint, daartoe gebracht door 't Ziende Weten.
Dán (de Lichtstroom gaat van Méléandre tot Selysette over Aglavaine, zich uitend aan Aglavaine) merkt hij, dat hij Selysette liefheeft, maar als de hóofdzaak: dat hij haar liefheeft dóor Aglavaine heen, dat hij dus zonder Aglavaine haar niet beminnen zoû -:
't On-ziende Weten krijgt alleen zijn waarde door het Ziende.
| |
| |
Ten slotte (de Lichtstroom gaat van Méléandre tot Aglavaine over Selysette, zich uitend aan Aglavaine) blijkt het hem dat als hij Selysette lief heeft alleen door Aglavaine heen, díe ook alleen de schoone en liefdewaardige is, daar dat wat zonder haar zoû waardloos zijn, dus in zich zelf waardloos is. -:
Daar het Onziende-Weten alleen zijn waarde krijgt door 't Ziende, heeft in zich zelf alleen het Ziende waarde.
Een heerlijk leven voor de gedachte is 't tusschen den laatsten en voor-laatsten stand het straal-bewegen van 't Ziende-Weten tot 't On-ziende en in zich zelf te-rug te volgen, zoo als Méléandre 't ziet.
Eerst ziet hij 't voorwerp dat door den diamant van 't Ziende-Weten beschenen wordt, zoo schoon in deze stralen.
Dán ziet hij in het voorwerp alleen den glans en gaat dan langs die glans-stralen terug tot den oorsprong van dien glans.
Wij voor ons kunnen weten, dat 't een beweging, geen besluit is, want om door een schoonheidsreflektor te worden aangetrokken moet het voorwerp zelf schoon zijn, en of het de reflektor is die 't voorwerp schooner maakt of 't voorwerp den reflektor, - is niet te beslissen.
De Lichtstroom gaat in 't zesde tafereel:
Van 2 tot 1 over 3 aan 3,
dat is van Selysette tot Méléandre over Aglavaine en zich uitend aan Aglavaine. Zooals zij in 't vierde en vijfde gaat, niet zoo als in het derde.
Niet heeft Selysette door Aglavaine Méléandre leeren beminnen, niet heeft het Onziend-Weten zich omgezet in Ziende-Weten zóó, dat de Lichtstroom Een werd en zij drieën in God vereenigd waren, maar, dalend in de zilvren diepte van het Ziende-Weten en daar Méléandre beminnend, heeft Selysette van daar uit het goude Onziende-Weten zelf Gezien en gaat weêr stijgen tot de hoogste reiking en het Eind van 't Onziend-Weten. Zij heeft in het verschiet van háar karakter 't even-waardige gevonden van Aglavaines Schoonheid.
Toen zij tot Aglavaine zei dat zij hem in zijn slaap omhelsd
| |
| |
had en ter zelfder tijd de sterren in het blaauw der vensters zag, die hemel kwamen maken in haar ziel,.... dat Aglavaine nooit weten zoû om dat zij van te voren wist,.... maar dat zij nu begrijpt wat het beteekent tot den geliefde met open oogen te kunnen zeggen: ‘'k heb je lief’...., - toen wíist zij reeds, dat dit geluk door haar zoû worden opgeofferd voor haar twee geliefden, dat deze schat van 't Ziende-Weten voor haar zoû ondergaan onder de Schoonheid van 't Onziende.
Onder het licht dier stijging zijn haar harts-tochten volkomen uitgebrand, zoo dat zij zeggen kan tot Aglavaine:
‘Omhels hem in mijn plaats als je hem terug zal zien.... ik ben gelukkig als ik denk dat jij het bent die hem omhelst als ik afwezig ben.... 'k heb u zoo lief, dat ik jaloersch zoû zijn als hij niemant omhelsde....
Nu Aglavaine denkt dat Selysette schooner wordt om dat zij zich naar 't Hooger Leven beweegt, naar 't boven-harts-tocht-leven, wordt zij juist schooner wijl zij zich naar den dood beweegt. Het is de zon des doods, tot welke Selysette nadert en die haar meer en meer verlicht.
En Aglavaine bespeurt het niet omdat er nauwelijks verschil is tusschen 't hooge leven en den hoogen dood. In 't hooge leven zoude zij boven den hartstocht stijgen in liefde tot de twee geliefden.
Nu stijgt hij in den hoogen dood boven den hartstocht uit liefde tot de twee geliefden.
De glans van het in zilverlicht verdronken gelaat van Aglavaine, waar zij in Méléandre de Eeuwigheid aanschouwt, verschilt in heerlijkheid zoo weinig van 't goud-witte licht der uit liefde stervende Selysette.
| |
IV.
Verhaal van het vierde bedrijf.
In dit bedrijf keeren wij uit den Zilvren nacht der Ziele-sfeer terug in het kleurige en zonnige leven. Al dadelijk hooren wij in Aglavaines woorden hoe de Schoonheid der aarde hier open gaat, in welke wij tot het hoogst zullen stijgen.
| |
| |
Een terras boven de zee is het Tooneel, waar Aglavaine en Selysette binnenkomen en elkaâr ontmoeten.
Aglavaine: ‘Selysette, de zon gaat op over de zee; en zie je de kalme en diepe vreugd der golven? Schijnt het je niet als was je alleen in de wereld in de frischheid en doorzichtige stilte van den dageraad, en als had al wat wij zeggen deel aan den dageraad?....
De dag zal schoon zijn onder alle dagen, Selysette; moet ik op dezen dag vertrekken?’
Selysette: ‘Neen, neen; je zult niet heengaan’....
Aglavaine zegt dat Selysette altijd en altijd schooner wordt, bij iederen dageraad die opgaat:
‘Zul je mij niet zeggen wat je wezen zoo verandert opdat ik er deel aan hebbe voor ik je verlaat’. Is het je ziel, die zich aan onschuld bedrinkt, heb je tot een God gebeden, dien ik niet ken, of wel heb je bemind zoo als je nooit nog had bemind?....’
Selysette: ‘Ja, ik geloof dat ik meer liefheb, Aglavaine....’
Aglavaine: ‘Ik ben je te gemoet gekomen omdat ik je gezien heb, zoo even, uit het venster van mijn kamer... Ik werd angstig, Selysette,... Je bukte je, je bukte je met heel je lichaam over den bouwvalligen ouden torenmuur, heel boven aan den toren... Ik dacht een oogenblik te zien dat steenen waggelden... Ik ben toen bleek geworden, bleek en koud zoo als 'k niet wist dat men het worden kon... en 'k heb mijn leven voelen dwalen op den rand van mijne lippen... Het is voor 't eerst dat 'k in den mond den smaak zelf van het leven heb gehad, of van den dood, dat weet men niet... Ik heb het venster open gedaan en lang geroepen om je te doen hooren, maar je hebt mij niet verstaan... Je moet het gniepig noodlot niet zoo tarten. Wat deed je toch daarboven? - Dit is de derde maal dat ik je er zie... 't Was of je handen aan de steenen voelden... Wat was 't toch, Selysette! Je scheen daar iets te zoeken in de ruimte...’
| |
| |
Selysette; ‘Ik zocht ook waarlijk iets.... Weet je 't nog niet?.... Maar wees eerst maar niet bang, er is niets om te vreezen.... mijn oude tore is steviger dan zij gelooven en die blijft langer overeind dan een van ons. Wat verwijt men hem toch? Hij heeft tot nog toe niemant kwaad gedaan; en ik weet beter dan een ander dat de steenen niet verroeren....
.... Maar heb je 't niet gezien?.... Weet je dan niets van alles wat er zoo dicht bij gebeurt?... Een onbekende vogel is tot ons gekomen sinds een dag of vijf, zes, die onophoudlijk om mijn toren vliegt.... Groen zijn zijn vleugels, maar zoo vreemd en bleek groen, dat men 't zich niet verklaart.... En dan, wat ook niet te verklaren is, is dat hij elken dag weêr grooter schijnt te worden.... Er is geen mensch, die mij heeft kunnen zeggen van welke streek hij komt. 'k Geloof dat hij zijn nest in een der gaten van de muren heeft gemaakt en juist onder de plek waar je me zag gebogen....’
Aglavaine: ‘Is het de sleutel van den toren, die groote gouden sleutel, daar je mede speelt?....’
Selysette: ‘Ja, weet je nog, hij is gevallen op den dag dat je bent aangekomen....’
Aglavaine: ‘Wil je 'em mij geven?....’
Selysette: ‘Geven?.... Om wat te doen?....’
Aglavaine: ‘Ik wilde hem bewaren tot den dag van mijn vertrek’....
Selysette: ‘Waarom toch, Aglavaine?’
Aglavaine: ‘Ik weet niet recht.... Ga niet meer daar boven tot na mijn vertrek, Selysette, en bekommer je om den vogel met de groene vleugels niet meer.... Ik heb een kwaden droom gehad, waarin hij was betrokken....’
Selysette: ‘Ziedaar, Aglavaine.... Ik hecht er heel niet aan.... Hij is zwaar, Aglavaine....?’
Aglavaine: ‘Hij is zwaar in der daad, Selysette....’
Selysette: ‘Omhels mij, Aglavaine.... Heb ik je verdriet gedaan?....’
Aglavaine: ‘Je hebt tot heden toe niemant verdriet gedaan.... Je oogen zijn vol tranen....’
Selysette: ‘Dat is om dat ik in de zon gekeken heb, terwijl
| |
| |
ik je omhelsde, Aglavaine.... Kus mij nog eens.... Ik ga naar Méléandre, die mij vroeg verwachten zou.... tot weêrziens, Aglavaine....’
Aglavaine, langzaam: ‘Tot weêrziens, Selysette....’
Dit nu voorbij tooneel was eene samentrekking in zinnebeeld van 'tgeen er in en tusschen de Zielen is geschied.
De vreemde groene vogel, die om Selysettes levenstoren vliegt, is de Schoone Gedachte die zij heeft, maar nog verborgen houdt voor Aglavaine.
En Aglavaine werpt den sleutel in zee, dat is zij wil de neiging of 't vermogen van Selysette om tot die gedachte te naderen te niet doen. Zij weet wel niet wat Selysette daaglijks schooner maakt en denkt dat het haar Ziel is, bevrijd van laagre neiging, die met haar en Méléandre in hoogre liefde op zal gaan, maar toch is half-bewust in haar een flauw vermoeden van een andre mooglijkheid.
Het Tweede Tooneel is in 't kasteel, waar, achter in een zaal, de slapende oude Méligrane. Selysette komt binnen met de kleine Yssaline aan haar hand.
In Selysette is de strijd volstreden en wij weten waar heen haar leven heden gaat, wij weten dat zij zich zal geven voor het geluk van Méléandre en Aglavaine.
Nu wij dit weten zien wij haar, al zegt de dichter 't niet, steeds gaan als in een vreemde witte schaduw. Onder de stappen harer voeten, achter haar armgebaar is stille witte schijn, men weet niet waar vandaan. 't Is of zij wordt beschenen door licht dat door haar henen gaat en zoo de schaduw blank doet zijn. Als de bruid harer godlijke gedachte gaat zij, omsluyerd door witten Schoonheids-schijn.
Nu moet zij afscheid nemen van al haar liefden. Al de zoo teêr gekweekte bloemen harer genegenheden verschroeyen zien door 't onweêrstaanbre licht.
Zij zegt tot Yssaline: ‘Eerst gaan wij grootmoeder omhelzen; want wie zal haar omhelzen als wij vertrokken zullen
| |
| |
zijn? en toch heeft zij behoefte om omhelsd te worden even goed als de anderen.... Maar spreek van niets.... Aglavaine heeft mij den sleutel van onzen toren ontnomen omdat zij bang was.... Maar 'k heb d'andren sleutel teruggevonden, die eerst verloren scheen.... En dan gaan wij er op terwijl niemand het weet; en zal 'k den groenen vogel vangen....’
Yssaline: ‘Zal je 'em mij daadlijk geven?
Selysette: ‘Als je niet spreekt, zal 'k 'em je geven.... Maar pas op.... Ik ga grootmoeder wekken.... Yssaline, zie ik er ongelukkig uit?
Yssaline: ‘Wat moet ik zeggen, zusje, dat je gelukkig bent?’
Selysette: ‘Je moet m' alleen de waarheid zeggen.... Grootmoeder mag zich niet verbeelden dat ik ongelukkig ben.... Zie je, de menschen vergissen zich wel eens, en denken dat je hebt geschreid als je juist heel gelukkig bent.... Is 't niet te zien dat 'k heb geschreid?’
Yssaline: ‘Wacht, zusje, dat ik kijk op mijn gemak....’
Selysette: ‘Is er niets van te zien?’
Yssaline: ‘Buk nog een beetje, zusje....’
Selysette: ‘Wacht, 'k til je op en omhels je met-een.... Zie je 't niet?’
Yssaline: ‘Je weet nooit juist wanneer jij huilt; 't maakt geen geluid....’
Selysette: ‘Maar ik heb in 't geheel niet gehuild.... 'k Geloof dat het een beetje asch is of iets dat niet te zien is.... En dan, als men je vraagt vandaag, als je alleen zult zijn: ‘Wat heeft zij gezegd, wat heeft zij gedaan, was zij bleek of bedroefd?’ antwoord dan niet terstond als je ziet dat zij angstig zijn of al te bleek die om je henen staan.... Maar zeg hun goed, dat ik zoo gelukkig was, want dat toch, dat ziet men wel, ik glimlach aldoor....
Nu, laat ons verstandig zijn, ik ga grootmoeder naderen....
O, wat ziet zij er verlaten uit!....’
Mooi is weêr dit zeggen van Selysette, die om dat zij haar verlaten gaat, nu reeds haar grootmoeder ziet in den verlatenheids-schijn.
Zij nadert Méligrane en omhelst haar langdurig.
| |
| |
‘Grootmoeder’.... zegt ze, maar Méligrane ontwaakt niet.
Grootmoeder, ik ben 'et.... Zij is diep in slaap.... Ik kom u vaarwel zeggen, grootmoe....
Méligrane ontwaakt dan en zegt: ‘O, ben jij 't, Selysette?....
Selysette: ‘Ja, grootmoe, ik kom u omhelzen met de kleine Yssaline, wij gaan samen wandelen vandaag....’
Méligrane: ‘Wáar gaat gij?’
Selysette: ‘Ik weet nog niet, maar wij willen verder dan gewoonlijk.... Wij komen voor van-avond niet terug.... Heeft u alles wat noodig is, grootmoe?.... Aglavaine komt u in mijn plaats verzorgen.... Wil ik de kussens eens goeddoen voor dat ik heen ga.... Ik ben 't alleen, die u op weet te lichten zonder u pijn te doen. Maar Aglavaine zal het leeren.... Zij is zoo goed dat zij het dadelijk zal weten als u haar begaan laat.... Wil ik haar roepen?....’
Méligrane: ‘Neen, neen; ik zal slapen tot dat je terugkomt...’
Selysette: ‘Dag, grootmoeder, dag....’
Méligrane: ‘Tot straks, Selysette, kom terug vóor den nacht...’
En Selysette ijlt heen en voert de kleine Yssaline mede aan hare hand.
In het volgend tafereel ontmoet Méléandre in een gang van 't kasteel Selysette met de kleine Yssaline aan de hand.
Nu Selysette van haar grootmoeder voor goed gescheiden is, is hartstocht-hitte, woede van spijt en wanhoop, voor 't laatst in haar gerezen, die zijn zinnebeeld vindt in den heeten middag.
‘'t Is waar’, zegt Méléandre ‘dat de steenen heden lijken te smelten in de vurige muren, de zee is als een gloeyend meer, d'eeuwige frischheid van het woud is niets meer dan de frischheid der brandstapel-schaduw, en de zon lijkt een woedende leeuw, die den grooten hemel verslindt.... Omhels mij, Selysette, want je kussen zijn al wat ons over is van de dauw van den dageraad....’
Selysette: ‘Neen, ik heb geen tijd. Men wacht mij ergens; dezen avond zul je mij omhelzen....’
| |
| |
Méléandre: ‘Wat scheel je, Selysette?’
Selysette gaat in haar eigene gedachten voort en zegt:
‘O, het beduidt zoo weinig en 't is zoo gauw voorbij!....’
Méléandre: ‘Wat zeg je?’
Selysette: ‘Niets, niets.... Omhels mij snel....’
Z' omhelst hem hevig in de starre stilte.
Méléandre: O!.... mijn lippen bloeden’
Selysette: ‘Wat?’
Méléandre: Ik bloed een weinig.... Selysette, je mooye tandjes hebben mij gekwetst....
Selysette vergelijkt zich met een klein wild beest, maar zegt dat zij gehaast is, ik word gewacht, ik word gewacht.... Vaarwel, mijn Méléandre....’
En Méléandre andwoordt: ‘Selysette, Selysette, waar ga je naar toe?’
Zingend snelt Selysette met de kleine Yssaline heen.
Het volgend tafereel is boven op den toren, waar Selysette en de kleine Yssaline komen.
Terwijl haar vreemde zang heenklinkt onder de ganggewelven, als noorder-licht aan donkre kim, als een geneurie van den zielestorm die beeft in 't wankle lijf, zoo als de Maartstorm huilend in den schoorsteen zingt, - is 't ons hier in het bloeyend buiten of wade van weemoed-dauw, als een stil tranenweefsel, zich over al de dagekleuren en over onze aangezichten heeft gespreid, nu wij de lichtende gestalte van Selysette stijgen zien.
Selysette: ‘Hier zijn wij boven op den toren, Yssaline, nu moeten wij weten wat te doen.... O, wat is 't helder in den hemel, op de aarde en op de zee, waarom is deze dag schooner dan alle dagen?....’
Yssaline: ‘Waar is hij nu, de groene vogel?’
Selysette: ‘Hij is er, maar nog zien we 'em niet.... Wij zull’ ons aanstonds buigen over den muur, maar kijk toch eerst eens hier.... Je ziet heel 'et kasteel, de binnenplaatsen, de tuinen en de bosschen.... Alle bloemen zijn open aan de
| |
| |
vijveroevers.... O, 't gras is groen van-ochtend!.... 'k Vind Aglavaine niet.... O, maar zie je daar ginds Méléandre?.... Hij wacht haar.... Buk je, laten we ons verbergen, hij mag ons hier niet zien.... Hij 's bij het waterbekken en daar is 't dat 'k Aglavaine heb gewekt....’
Yssaline: ‘Zusje, zusje kijk naar hier. Ik zie den tuinman, die nog bloemen om het huis heen zaait....’
Selysette: ‘Je zult ze op zien kome’ en opengaan, je zult ze voor mij plukken, Yssaline....
Kom, kom, ik kan niet meer.... Laten wij dezen kant uit kijken; hier zie je alleen de zee, die verder van ons is....
Zij gaan naar d' andre zijde van den toren.
De zee is ook te mooi.... Men kan geen treurig plekje vinden dezen ochtend.... Zij is zoo mooi, zij is zoo groen en diep dat men geen moed meer heeft.... Zie je de kleine golfjes op het strand?.... Ik kan, ik kan niet, zeg ik je!.... De bloemen en de zee beletten 't mij.... Ik zal het op den dag nooit kunnen doen....’
Yssaline: ‘O! kijk, de meeuwen, zustertje, de meeuwen komen!.... O, o! wat zijn er veel! Twee duizend zijn er wel!....’
Selysette: ‘Zij komen allen saâm van d' andren kant der zeeën.... 't Is of zij tijding brengen....’
Yssaline: ‘Neen, neen, zij brengen visschen, zusje.... En de kleintjes, die schreeuwen in de murespleten.... Zij hebben snavels, die grooter dan zij zelf zijn.... Daar, daar, zie je de groote, die een paling heeft?.... Zie je 'n 'et niet?....
't Is daar, 't is daar.... Zij hebben 'em al op.... En daar die andere ook.... De grooten eten niets.... Kijk, daar ook, zie je wel?.... De groote heeft niets voor zich zelf gehouden.... Is 'et de moeder, zusje?’
Door deze vraag stort Selysettes denken neêr en bevend tot de eenzame oude terug.
Selysette: ‘Wat heb ik tegen grootmoeder gezegd, Yssaline?’
Yssaline: ‘Waarom huil je, zusje?’
| |
| |
Selysette: ‘Ik huil niet, Yssaline, maar ik denk na, denk na.... Heb ik grootmoeder omhelsd voor ik heen ging?’....
Selysette leeft in haar ontwaakte Ziel en weet niet veel meer van haar lichaamsdaden.
Yssaline: ‘Ja toen je wegging heb je haar omhelsd.’
Selysette: ‘Hoeveel malen?’
Yssaline: ‘Eén maal, zusje, we hadden niet veel tijd....’
Selysette: ‘'k Geloof dat ik niet zacht geweest ben....’
Yssaline: ‘We waren erg gehaast....’
Selysette: ‘Neen, neen; zoo kan ik niet.... Zij zal geheel alleen zijn, Yssaline, zal zich nooit anders meer herinneren.... Zie je, als je weg gaat en je bent niet zachter geweest dan gewoonlijk, denken zij dat je hen niet meer lief had.... Maar juist het tegendeel moet je gelooven; 't is om dat je te veel liefde hebt, dat je bang bent voor zachtheid....
't Is waar, dat het niet goed is, want al zouden zij duizend jaar leven, zij hooren nooit anders dan het laatste woord, dat je zeide.... Ik heb het ook gezien, toen moeder heenging.... Zij heeft niet tegen mij geglimlacht in het laatste oogenblik en altijd zie 'k weer dat zij niet geglimlacht heeft....
't Is of de rest van 't leven niet meer telt.... En dan, wat heb ik gezegd van Aglavaine, 'k herinner 'et mij niet....
Ik moet grootmoeder terugzien.... De ánderen, voor hen ís 't; zíj moeten het niet weten.... Maar zíj is heel alleen; 't is niet voor háar dat 'k den toren beklim en dat 'k er af zal dalen.... Het is niet mogelijk, begrijp je wel? Kom, late w' haar veel inniger omhelzen gaan....’
Zij dalen van den toren en gaan nogmaals tot Méligrane.
Bij de beschouwing van het vijfde tooneel, tusschen Selysette en Méligrane, moeten wij Selysette voort-durend blijven zien als in opgang tot haar Schoonheid. Langzaam vormt zij zich tot de schoonheid van het stille witte beeld, dat zij zijn zal in den Dood. Wel zal aan onze voorstelling het beeld niet te aanschouwen worden gegeven, maar het puurst gevoelen,
| |
| |
dat de aanblik van het beeld in ons zoû doen ontstaan, het innigste bestand-deel, het hart, de reine géest van onzen indruk, hetgene dat, na het bewonderen van een beeldhouwwerk, ons plotseling zoû doen bemerken, dat iets diepers in ons was geraakt dan ons verrukt uitwendig en inwendig oog, dat in een onbekende diepe streek een heldre wel in ons ontsprongen was, zoet vloeyend en met zijn witte dampen ons heele zelf overstroomend en bedwelmend, zoo dat wij met een, voor ons zelven onvergetelijken, nieuwen glimlach, het gouden Heelal aanzagen, dat voor ons openging, - dàt zal ons, zonder tusschenkomst van den uiterlijken vorm, worden medegedeeld.
Maar ook haar opgang tot de Schoonheid zal van schoonheid moeten zijn. Die opgang is toch 't vormen zelf van 't beeld. Zij zal zuiver, in zachte goedheid, ongedeerd door 't hartstocht-wringen, van haar liefden scheiden.
Nú, op den grens van het leven, gevoelt zij eerst wat zij achterlaat en komt nu eerst te weten hoe zeer zij heeft lief gehad.
Méligrane heeft nooit getwijfeld aan Selysettes liefde voor haar, die Selysette haar meer dan eens in het leven heeft bewezen. ‘Ja, grootmoeder, ik weet wel’, zegt Selysette ‘maar ik, ik wist het niet!’....
De teederst glinsterende aandoening, zoo als trouwens in alle oogenblikken in deze aetherische konstruktie, is in het oogenblik tusschen Selysette en Méligrane, waar zij elkaâr er wederzijds om prijzen, dat de een de andre niet verlaten heeft. De redeloze woorden van het meisje Selysette, die wel te weten zegt dat niet zíj Méligrane, maar dat Méligrane, de verlamde grootmoeder, háar niet verlaten heeft, is het zilveren stolten in woorden van een der fijnste bevingen in het liefdefluïde dat menschen aan elkâar verbindt.
Zij herdenken samen 't heel verleden. Sinds Selysette bij haar is, is Méligranes eenig leed geweest als die eens schreide en al haar vreugd was Selysette alleen. Selysette zegt dat als zij eens weg was, Aglavaine haar zoû vervangen, maar
| |
| |
Méligrane andwoordt dat die nimmer heeft geslapen op haar schoot. Alle woorden van dit tafreel zijn als een zacht gedrup van tranen, fonkelend in de zon van Selysettes Zieleschijn.
Dan zegt Méligrane eens:
‘Wat zijn vandaag je handen brandend, Selysette....’
Zij andwoordt: ‘Grootmoeder dat is om dat 'k al te gelukkig ben....’
En later weêr: ‘Wat zijn je oogen schitterend vandaag, Selysette....’
Selysette: ‘Dat is om dat ik alle menschen lief heb, grootmoe....’
Méligrane: ‘Ik geloof, dat je schreit, mijn kind?....’
Selysette: ‘Neen, neen, ik schrei niet.... of als 'k een beetje schrei, doet de blijdschap mij schreyen....’
Als zij van Méligrane weêr is weggegaan, ontmoet zij, bij haar laatsten opgang naar den toren, in het zesde tafreel, Aglavaine in de gangen.
Selysette is nu volmaakt. De Ziel, het gulden Droom-Beeld van haar wezen, heeft nu niet meer te worstlen met de donkre tastende armen der hartstochten, die haar weêrhouden wilden. Door het laatste samenzijn met Méligrane heeft het zegevierende licht der teederheid alles doortrokken en 't is in loutere vreugde nu, dat zij tot Aglavaine van Méléandre zeggen kan:
‘Als je hem terugziet, zul je hem in mijne plaats omhelzen.... ik ben gelukkig als ik denk dat jij 't bent die hem omhelst als 'k er niet ben.... ik houd zoo veel van u, dat ik jaloersch zoû zijn als hij niemant omhelsde....’ en Aglavaine andwoordt: ‘Jij bent het, die het schoonst wordt, Selysette....’
Het Zevende Tooneel is op den toren, waar Selysette en de kleine Yssaline komen.
Selysette: ‘En nu is het de tijd, mijn kleine Yssaline, 'k zal niet meer naar omlaag gaan om hun nog toe te lachen.... Het is koud op den toren; en 't is de noordewind die dezen avond de golven van de zee doet glansen.... je ziet de
| |
| |
bloemen niet, je hoort de menschen niet en alles is veel droever dan van ochtend....’
Yssaline: ‘En waar is nu de vogel, zustertje?’
Selysette: ‘Wij moeten wachten dat de zon gedaald is achter in de zee en dat alle licht aan den horizon is gestorven, want hij is bang voor het licht; en hij en de zon hebben elkaâr nog niet ontmoet....’
Yssaline: ‘En als er sterren zijn, zusje?’
Selysette: ‘En als er sterren zijn?.... Er zijn nog geen sterren in den hemel, maar zij zijn gereed hem van alle kanten te doorboren, en wij moeten ons haasten want als zij er zijn, zal het vreeslijker wezen....
Yssaline: ‘Zusje, ik heb het zoo koud....
Selysette: ‘Laat ons hier gaan zitten, tegen den muur die ons voor den wind zal beschutten, en wachten dat de laatste roode streep gedoofd is op de zee.... Zie je hoe de zon langzaam zinkt?.... Als zij er niet meer zijn zal, zal ik gaan kijken. Laat ik je in mijn witte sjerp wikkelen, ik heb hem niet meer van noode....’
Yssaline: ‘Zusje, je omhelst mij te hard....’
Selyette: ‘Dat is om dat ik al te gelukkig ben, Yssaline; nooit ben ik gelukkiger geweest dan vandaag.... Maar kijk mij goed aan.... Ben ik niet mooyer dan vroeger?.... Ik lach, ik lach, ik voel mij lachen.... en jij, lach je niet terug?’
Yssaline: ‘Neen, zustertje, je spreekt te gauw’....
Selysette: ‘Spreek ik zoo gauw?.... Dat is dat ik gehaast ben’....
Yssaline: ‘Ja, en dan verscheur je alle mijne bloemen.’
Selysette: ‘Welke bloemen? - O! deze hier.... 'k Vergat dat zij jou toebehoorden....’
Yssaline: ‘Je mag niet schreyen, zustertje....’
Selysette: ‘Maar 'k schrei niet, kleine Yssaline.... maar dat vooral moet je je niet verbeelden.... 't Is van het lachen dat ik schijn te schreyen....’
Yssaline: ‘Waarom doen je oogen dan alsof zij schreiden?....’
Selysette: ‘Ik kan niet wete al wat onze oogen doen....
| |
| |
Onthoud maar goed: als jij aan iemant zegt dat ik je droevig scheen, word je heel lang gestraft....’
Yssaline: ‘Waarom?’
Selysette: ‘Om reednen die je eens zult weten.... En dan, moet je mij niet zoo ondervragen, je bent maar een klein ding, dat nog niet kan begrijpen wat anderen begrijpen.... Toen ik zoo oud als jij was en zelfs lang daarna, begreep ik ook niet.... Ik doe dit of ik doe dat en wat je ziet is niet wat het gewichtigst is.... Zie je, mijn kleine Yssaline, ik kan 't niet zeggen, en toch zou ik behoefte hebben het te zeggen aan iemant, daar het zoo droef is als je 't zelf alleen maar weet....’
Yssaline: ‘Zusje, de zon is haast niet meer te zien....’
Selysette: ‘Wacht, wacht nog, kleine Yssaline, want iets anders komt nader naarmate zij verdwijnt, en alles wordt mij helder naarmate dat nadert. Ik weet niet meer of 'k goed gedaan heb met je te brengen op dezen toren; en toch, moest hier wel iemant komen, want er zijn er die alles zullen willen weten, en die gelukkig zullen zijn mits zij het maar niet weten.... Nú, zustertje, versta je niet al wat ik tot je zeg.... maar er zal een dag komen, dat je alles zult verstaan, en waarop je alles zal zien wat je niet ziet terwijl je het ziet.... dan zal je droevig zijn en niet kunnen vergeten wat je arme oogen aanstonds merken zullen.... En toch is 't noodzaaklijk dat je ziet zonder te begrijpen opdat andren het ook niet begrijpen.... Maar je zult niet kunnen laten te schreyen als je groot zult zijn, en dat zal wellicht op je leven drukken.... En daarom vraag ik je mij heden te vergeven zonder te begrijpen, wat je later zult lijden als je 't maar al te wel begrijpt....’
Yssaline: ‘Zusje, de kudden komen naar huis....’
Selysette: ‘En morgen zullen de kudden ook naar huis toe komen, Yssaline!’
Yssaline: ‘Ja zustertje.’
Selysette: ‘En morgen zullen de vooglen weder zingen....’
Yssaline: ‘Ja, zustertje.’
Selysette: ‘En morgen, zullen de bloemen weder bloeyen....’
| |
| |
Yssaline: ‘Ja, ja, zusje....’
Selysette: ‘Ach, waarom is 't, dat de jongste 't moet zijn....’
Yssaline: ‘Er is nog maar een klein rood streepje, zustertje....’
Silysette: ‘Je hebt gelijk; 't is tijd.... Jij zelf zet me er toe aan.... Vaarwel, mijn Yssaline, ik ben heel, heel gelukkig....
Yssaline: ‘Ik ook, zusje, haast je, de sterren, die komen....’
Selysette: ‘Wees niet bezorgd, Yssaline, zij zullen mij niet meer zien.... Sta op, ga in dat hoekje zitten, laat ik mijn doek om je borst heen doen, want de wind is zoo koud.... Heb je wezenlijk van mij gehouden? - Neen, andwoord niet, ik weet, ik weet het wel.... 'k Zal die vier groote steenen hierheen rollen, dan kun je de opening niet nadren, waar ik mij bukken ga.... Als je mij niet meer ziet, wees dan niet bang; denk dan maar dat ik langs d' andre zij weer ben afgedaald.... Wacht niet, ga alleen langs de steenen trap terug.... Kom vooral niet te dicht bij de muur om te zien wat ik deed.... Je zoudt niets meer zien en dan werd je gestraft.... 'k zal je beneden wachten.... Omhels mij, Yssaline, zal je aan grootmoeder zeggen....’
Yssaline: ‘Wat moet ik zeggen, zustertje?....’
Selysette: ‘Niets, niets.... Ik dacht dat ik iets had vergeten....’
Zij treedt naar den bouwvalligen muur aan den zeekant en bukt zich. ‘O, wat schijnt de zee koud en diep!....’
Yssaline: ‘Zusje?’
Selysette: ‘Hij is dáar, ik zie hem.... Blijf stil....’
Yssaline: ‘Waar is hij?....’
Selysette: ‘Wacht.... Wacht.... Ik moet nog eens bukken.... Yssaline! Yssaline!.... de steenen beven!.... Ik val!.... O!....’
Een stuk muur valt weg. Er wordt een val gehoord, een zwakke angstkreet. Dan een lange stilte.
Yssaline staat weenend op den donkren toren. ‘Zusje! Zusje! Waar ben je?.... Ik ben bang, zusje!....’
Zij snikt geheel alleen hoog op den toren.
| |
| |
| |
V.
Van het vijfde bedrijf.
Het Vijfde Bedrijf.... het vijfde bedrijf speelt in den hemel.
Indien het een gezang ware, zou men zich de verschijning van den zanger ter nauwer nood meer kunnen voorstellen met wat wij zien als wij het woord ‘mensch’ uitspreken.
Hij zal ons lijken als een bloem, de kristallisatie van het reinste en hoogste, dat zich zelf uitzingt. Niets kan mij meer beletten, in deze atmosfeer, in menschen-aangezichten de bloemen Gods te zien. Geen aanval van een lager speuren kan de opgetogenheid van mijn Gezicht verstoren.
't Is mogelijk dat deze man geen heilige is, dat zijn gedachte in de zuiverheid de duurzaamheid niet heeft en dat het lager menschlijke dikwijls ongelouterd in hem leeft, - maar hem, die dit gedacht en opgeschreven heeft, hem prijs ik den gelukkigste op aarde.
't Vijfde bedrijf speelt in den hemel.
Men kan zich geen afbeelding van den hemel in schoonen klank in rijke fantasiën denken, - zoo als wel groote dichters 't deden; -
geen eedle vaart en rijzing van welsprekendheid, waarin de heerlijkheid der deugd verkondigd wordt, zooals de groote predikers die deden hooren; -
die overtreffen zoû 't gevoel, de atmosfeer des hemels zelf, die ons hier te proeven wordt gegeven, in 't enkele bewegen der gewone werkelijkheid. Wat gij hier proeft in 't zout uwer ontroering, dat is de smaak des hemels.
Wat sta ik triest en duister hier, die met mijn opgewondenheid en beelden van ‘bloemen,’ ‘God’ en ‘hemel’ andwoord te geven zoek.
Ríjkdom van beelden, symfoniën van maten, werden hier als leêge weefsels, bij de puurheid van dit Wezen van Licht als een bonte tooneelspelers-optocht, donker en avondkleurig, bij een klein meisje in het wit in een ochtend lentetuin.
| |
| |
Want treedt terug zeer behoedzaam en wilt pogen te luisteren en buigt u, en buigt u, wilt trachten te begrijpen als ik u toefluister: Dit wat gij hier ziet, dit is het werk van een arme van geest.
Na hoeveel tijden!, leeft nu weêr een mensch, die de allerhoogste en aller-eenvoudigste beteekenis dezer woorden heeft begrepen.
Het vijfde bedrijf is het sterfbed van Selysette.
De hemel is niet een oase of paleis, niet in schittering van rijke kleuren, maar de hemel is in het kleine, onzichtbare, de hemel is in het Hart van het Kind, en het schittert hier van een wit licht, dat boven de verbeelding is, en dat de armen van geest kunnen voelen.
Méléandre en Aglavaine - de Menschen-Geest en het Ziende-Weten - zien door het floers hunner tranen de opperste en zoo zeer zachte zegepraal van het Onziende-Weten.
Wat is de handeling? De handeling is tusschen Selysette's houding die volhoudt zonder opzet gevallen te zijn om dat indien haar dood een ongeluk is en niet een zelf gewilde daad, de gedachte daaraan, naar zij meent, het geluk van Méléandre en Aglavaine niet duurzaam zal storen;
en Aglavaine's houding, die Selysette bewegen wil haar eedle daad te bekennen van om hunnentwil zich te hebben gedood.
Maar dit is niet de handling.
De handeling is dat Aglavaine hier spreekt: in naam van de Waarheid en Schoonheid;
en dat Selysette de onbeschrijflijk zoete woorden zegt: 't Is waar, dat het schooner zou zijn indien ik met opzet gevallen ware, maar 't is de Waarheid niet, op 't oogenblik van 't sterven zoû ik toch geen onwaarheid spreken;
en daarmee de sublime eedle moed van den leugen betoont en de Onwaarheid als de schoonste Waarheid bewijst, de meerderheid der dwaze en onbezonnen boven de wijze en bezonnen Goedheid.
| |
| |
Maar dit is nog altijd de handeling niet.
De handling is de laatste, opperste worsteling tusschen het Ziende en 't Onziende Weten, het bevende bewegen in de hoogste sfeer der Zilveren en der Goudene gestalte.
En het witte innerlijke licht, waarin Selystte sterft, is de Eeuwigheid-in-Schoonheid van het Onziend Weten die zich spreidt over de Schoonheid van het Ziende.
Hoe staan daar in minderheid de bewegende, Schoon lévende, Méléandre en Aglavaine bij het heilige beeld der Dood-stille Selysette.
Ziet hier het Beeld-Schoone. Ziet hier de Eeuwige Schoonheid waarvoor het Leven wijkt. Selysette heeft zich gemaakt tot een mensch-beeld wier schoonheidswezen tot de Eeuwigheid behoort, omdat zij zich tot onbewegelijkheid, tot den dood, gevormd heeft, met het element van ontijdelijkheid dat in den mensch bestaat, de materie der Ziel.
Als wij de omzetting in een schilderkunstige gelijkwaardigheid van onzen indruk volgen, zien wij in het laatste bedrijf een hevige werking van wit, met telkens sterker stooten zien wij het wit aanzetten. En wij zien dat een gulden tinteling van onbeschrijfelijke zachtheid het bedekt.
Telkens wordt een pluim van wit er weêr bij gestooten, met een innige, hijgende kracht, als over welke alleen de wil der liefde beschikt, om dat Selysette zál overwinnen, om dat Selysette de schoonste móét zijn, telkens wordt de gulden fonkeling grooter, tot dat wij eindelijk, niet blind geschitterd, maar ons overgevende aan de sleepende verzoeking van dat zachte goud, die dieper vlijmt dan het felste geschitter, gebroken fluisteren: genoeg, genoeg, o, dank, dank, het is wèl gedaan, gij hebt wèl gedaan met ons dìt aan te doen; wij stamelen dit zoo bevend stil voor ons heen, omdat wij hebben bespeurd dat het wit, waarmede hier geschilderd werd, is het verborgen liefste, diepste gelegene zelve, dat wij hebben in ons, dat het geen kleur is en geen toon, maar het levens-sap zelve van ons gevoel zoo als het hoog vliedt tot in de schuchterst ontluikende ranken onzer gedachte, die in het
| |
| |
hemelblaauw staan. Wij kùnnen dan niet meer om dat hij onze kamer, die oud scheen en klein, gemaakt heeft tot een oord van geluk, om dat hij ons een leven heerlijk doet prijzen, waarin dagen voelen aan als de nacht van een kind die droomt in den hemel te wezen.
| |
VI.
Narede.
Gij moogt slechts opzien naar de Eeuwigheid, indien gij weet daar dan het aangezicht van een Kind weêrspiegeld te zien.
Mooi is dit werk, mooi is alles in dit werk; maar wel klein lijkt hier het woordje ‘mooi’.
Al wordt ook geschreven in het besef dat nooit grooter geluk zou worden ondervonden en inniger dankbaarheid dan indien het mogelijk ware een gelijkwaardige schoonheid uit zich te geven - toch ontzegt iets ons de volkomenheid van het recht om tot zóo hoogen adel in ontmoeting te komen, indien wij in onze lyriek, in onze liefde, - niet een weinig van díe schoonheid kunnen leggen, uit welke deze verschijning als door blankere dan menschenhanden is geschapen.
Alle lyriek, alle bewegen der zee van het gemoeds- en verbeeldingsleven, de slankst deinende en rankst rijzende golf-zuilen der gevoels-verteedering en het schuimrag der fijnste vereering, de hoogst stijgende fonkelend op-druischende stortzeeën van den geest-drift als een leger van schoon gelokte boden op steigerende paarden naar een hoog wonenden koning, - schijnt mij thands, en met zoo zoete zekerheid, toch niet te kunnen ontmoeten de blanke en gulden wolken der Schoone Wijsheid, met hun afschijn zoo zacht als vrouwelijke Goedheid, die langzaam zwevend leven in de transparante blauwe hallen van het Ziele-paleis.
Deze geest, die woonde in de diepte, diep onder het wilde en schitterende bewegen aan 's levens oppervlakte, bij de
| |
| |
starre beelden gemaakt uit zijner droomen droesem, duisterrood koraalrif en metaal-groene gewassen, waaromheen de donkere zee van het Noodlot onverbreeklijk vlood, heeft nu het daglicht gezien op de aarde en is tot de Schoonheid mogen gaan in het Licht.
Hij heeft de Schoonheid gezien, en ik heb door hem de Schoonheid gezien, ach, de Schoonheid noch door maat en klank, noch door lijn en kleur te geven, maar de Schoonheid gezien en gevoeld door de Ziel, een Béeld, ja, maar een Beeld van de Zíel en dat slechts door de Ziel gezien kan worden, een Beeld, gezegend door het onbereikbare Licht, de lijn der onbewegelijkheid ontvangen in het teederste bewegen.
Ik kan nog niet stil genoeg zijn en heb te veel van blijdschap geweend. Want nu wilde ik mij terugtrekken ver in mijn voelende gedachte en daar in dien hoogen tuin, waar het stilte en vrede is, als het dáar dan begon te zingen, - dan kon ik een andwoord geven op wat mij is aangedaan.
Ik weet niets omtrent dit zoete Beeld. Met geen hoog Weten ben ik er boven gegaan. Ik weet niet of het is dat wat ik zeg dan of 't geluk de droom is, die het in mij heeft gewekt. Maar om het even! Dank ik het niet voor wat het is, dan is mijn dank voor dat het mij dít heeft gegeven, toch even groot.
Zal ik nu naderen mijn levens-beeld? Zijn de rood-gouden en fonkel-lichte wolken langs mijn voorhoofd gegáan en hebben ze mij aangedaan met licht, dat ik mij zie, mijn beeld zie in het eeuwige-leven?
Zal ik kunnen lachen den stralenden lach, met stralen van den mond hem te gemoet en met het zachte tranengoud zoet brekend de starheid der oogen?
Rijs in mijn gelaat, lach van het kind, blijde schijn van onwetende oogen, dat ik staan kan voor hem, die mij roept met stille stem, en mijn beeld zal aanschouwen mogen.
(Wordt vervolgd.)
|
|