| |
| |
| |
Stille uren
door A. Aletrino.
II.
De begrafenis was afgeloopen. Zijn vrienden waren heengegaan en hadden hem alleen teruggelaten in de half-duistere kamer waarin de stilte luidloos en zacht begon neer te zweven over de meubelen die dood stonden in een uitgeleefde moeheid.
Hij bleef beweegloos zitten onder de matheid van zijn vagende gedachten waarin de afgeroesde dag zeurde, langzaam nieuwscherpend wat hem voorbij leek in jaren-lange wijking. Geleidelijk voelde hij in zijn bewustzijn donkeren dat 't gedaan was, dat 't werkelijk was wat hij als een droom had vooruit gezien wanneer hij er aan dacht in de laatste dagen, dat nu 't eind was gekomen, ze was dood, dood; hij had haar weggebracht heel ver van hem heen, ze was weg voor altijd. En hij zag de uren weer die waren geneveld over zijn hoofd; de lange, kort-gebroken uren van den eindloos-geduurden dag, de uren die hij had doorgezenuwd in een moeilijke misting van zijn zien, waarin alleen de helder-kleurende geluiding trok van zijn eigen diep-klagend stemmen, altijd dat eene zelfde: ze is dood, ze is dood. En terugherinnerend zag hij weer haar heengaan, 't oogenblik dat hij uit de deur trad in het plotseling-witte licht van de straat waar hij een woeling van menschen voelde rondom, 't strak-recht-oppe zitten in het wie- | |
| |
gend rijtuig onder den onbegrepen stemklank van anderen bij hem; 't voort-langzamen door moeielijk geziene straten waar menschen bewogen naast hun traag bewegen; de vredende stilte van den buitenweg waar ze sneller gingen, ingehouden schokkend achter dat eene wat hij voor zich wist, dat eene dat hij niet kon denken in de groote droefheid van zijn ellende. Daarna het plotseling staan tusschen vreemden, 't loom voortstappen achter die groot-breede zwartheid die voor hem uit schoof met een regelmatige op-en-neering, 't doffe loopen in het matte zand waarin hij voetstappen hoorde dempen, voor zich, achter zich, onder een suizend, half-luid fluisteren van stemmen. Een dood stilstaan met anderen om hem heen, waaruit hij gekende gezichten zag scherpen, plotseling heengedekt achter de donkerkluitende lichamen van opdringende mannen.
En op eens had hij 't gezien, op eens was 't gescherpt in zijn oogen dat zij werd weggezakt in de vierkante zwartheid van den grond, hij had 't knarsen gehoord van de touwen die haar neerhingen boven de grijze donkerte beneden en hij had zich even voorgebogen om haar te zien diep weggaan, liggend als den laatsten avond van haar dood zijn, haar klein-bleek hoofd voorover gesteund op haar borst, met de half-slapende oogen droomend heengeleefd zonder licht, zonder glanzend kleuren.
Toen ze weg was had hij opgekeken uit zijn staren, en had hij de verre wijking gezien van groen-leege grasvlakten, eindeloos heen naar een dampigen horizont waarboven de wolkwitte hemel strak hoogde, rustig van luidlooze onbewegelijkheid. En zonder denken had hij het drijven van een vogel gevolgd onder de egale wolken, die onduidelijk langzaamde tot een donkeren stip, verder en verder kleinend, spoorloos heen. Op eens had hij weer gestaan tusschen het wachten der anderen en hij was weggestapt van het graf, alleen gaande een instinctmatigen gang tusschen hen die hij voelde loopen rondom, zwijgend in de matte doffing van hun stappen.
Daarna het terugrijden in een snel ratelen van het rijtuig, waarin hij achteruit-leunend bleef zitten luisteren naar het zeurend
| |
| |
refrein van zijn denken: ze is weg, ze is weg; 't weerkomen in zijn huis waarin hij onduidelijk voelde dat iets vreemds, iets ongewoons hing; 't luider zwatelen van stemmen rond zijn hoofd met vaag gehoorde woorden en de groote opdringende behoefte om alleen te zijn, heelemaal alleen in een wijde rust waarin hij kon uitvoelen de groote smart die telkens opschokte naar zijn keel en die hij wegdwong met moeilijk ingehouden snikken.
Zijn vrienden waren van hem weggegaan en hij was alleen gebleven in de duistere stilte van het vertrek waarin het schemerlicht traag door de laaggezakte gordijnen treurde.
Buiten grijsde de aflevende dag voort naar een vroegen avond, een stille wolking van zacht geluid zwevend naar zijn eenzaam zitten. Dichter begon de duisternis te lagen om hem heen, een enkel helder schijntje wittend licht streepte nog door onder de wijking van de gordijnranden, donker begon de nacht te staan, een diepe zwartheid dekkend door de kamer.
Toen, opstarend uit zijn gebogen zitten, keek hij rond in zijn alleen zijn, wonderend terug te leven in de oud gekende omgeving, moeilijk zijn denken los dringend uit de reiing van beelden waarin hij al dien tijd was geweest. En een drangende behoefte om te weten dat 't alles was gebeurd, te weten dat zij er niet meer was, sneed door zijn hoofd, een wanhopige lust zijn voelen pijn te doen, te werkelijken de nieuw-gewaakte beroerdheid van zijn smart, te zoeken in de levenloosheid van zijn huis, haar dood zijn, haar weg zijn voor altijd.
En hij ging de kamer uit, voorzichtig loopend in de matsuizende dofheid die lood dreef op de gangen, een grijs-donkere stilte waarin zacht de geluiden zwegen, luidloos en zonder kleur.
De kamer waarin zij 't laatst was geweest. Nog hing een scherp-heldere geur van nieuw hout onder de lage zoldering, waartusschen week deinde de wolking van welkende bloemen en weglevend groen. Midden tusschen de meubelen, die tegen den muur waren heengeschoven, ruimde de groote leegte van den vloer onder de gaskroon, onfrisch beloopen
| |
| |
van drukkende voetstappen. 't Was een vreemd vertrek voor zijn oogen, ongekend in de omgeving die hij terug zocht in zijn peinzen zooals hij haar de laatste dagen had gezien met de groote zwartheid in 't midden, hoog boven den grond, waarin helder blank de witheid van haar hoofd opbleekte uit de diepe plooien van het doodskleed. Hier had hij haar 't laatst gezien; hier had hij 't laatst gevoeld haar lichaam steunend tegen zijn borst, haar arme, kleine lijf dat hij makkelijk gedragen had een laatste maal. Zelf had hij haar neergeleden in de kleine ruimte waarin zij zou voortslapen voor altijd. Hij had niet gewild dat anderen aan haar lichaam raakten; zelf had hij haar opgenomen uit haar laatste neerliggen, hij had haar vastgehouden tegen zich aan, zijn neergebogen hoofd rustend op 't hare, zacht in zijn zwijgen sprekend de laatste vleiende woorden die hij voelde huilen in zijn keel. Voorzichtig had hij haar rechtgeschikt in haar liggen, voorzichtig strekkend haar armen langs haar zij en hij had gestreeld met zijn handen over haar mattend gezicht, over de zacht doffe oogen die half gesloten voortsliepen, rustig zonder glans. En hij had bloemen neergestrooid om haar heen, groote, wit-geurende bloemen die zwaar vielen in de plooien van haar doodskleed, tuilen van dun-wolkende blankheid die geurden rond haar stille hoofd een neveling van lichtenden schijn. Hij had de kist gesloten, langzaam wegdekkend haar lichaam onder de breede hardheid van het hout, traag-weifelend haar gezicht heen te donkeren voor altijd. En toen was ze weg.
Alleen een zwart-sombere massa was gebleven midden in 't vertrek, de diepe plooien van 't zware dek dat neerhing op den grond hoogden zwijgend in de suizende stilte. Maar zoo was ze hem bijgebleven den heelen dag, zoo had hij haar terug gezien toen hij ging achter haar heengaan, zoo had hij haar zien dalen in het duister vierkant in den grond, haar bleek-matte hoofd slapend rustig heen, met de blankomgazende witheid van teêre bloemen. Er was niets meer, niets, ze was weg voor altijd.
Alles in de kamer zou weer worden als vroeger, alles zou weer
| |
| |
staan als voorheen onder 't zelfde licht, onder de zelfde geluiden als toen zij er nog was, onverschillig, onveranderd door haar heen zijn. Een tijdlang bleef hij rondstaren in de leege stilte, zonder denken nam hij een half verlepte bloem op die onder een stoel was gegleden en streelde er mee langs zijn mond.
En hij ging weg, voorzichtig 't deurslot dicht drukkend, angstig dat een geluid zou breken in de klamme rust in het vertrek.
Op zijn kamer was alles onveranderd. 't Was of hij nooit was weggeweest uit zijn huis, of er niets had geknakt in zijn bestaan, of de tijd was voortgegaan zonder wisseling, zonder kleur. Dagen achtereen was hij hier niet geweest, dagen achtereen had hij niet op zijn kamer gezeten. Zoolang ze was ziek geweest, was hij bij haar gebleven s'avonds, hij had geleefd in de slaapkamer de weinige daguren die hij bij haar kon zijn. Nu was 't uit, hij kon weer zitten in de oud-gekende omgeving waarin hij zoolang had geleefd toen hij getrouwd was, tusschen de meubelen die hij al had langen tijd voor dat zij bij hem was gekomen en haar mooie blankheid gelicht had over zijn leven.
In den eersten tijd van hun getrouwd-zijn zat ze s'avonds bij hem, stil, rustig werkend onder 't innige licht dat boven de tafel helderde. Dan telkens opstarend uit zijn boek kon hij tijden naar haar zien, terwijl zij, voorovergebogen boven haar werk, neuriede een zacht-zangend geluid.
Hier op zijn kamer hadden ze 't meest geleefd, hier waren ze altijd gebleven s'avonds, alleen, weggescheiden uit den rondgang der menschen, gelukkig in de vredende stilte en het zachtsuizend licht. En avonden kwamen voor hem op uit de egaal-gekleurde herinnering van hun kalm leven, avonden mooi van intieme liefheid, zilver-klankende uren in den zacht-zwevenden toon van hun bestaan.
Kerstavond. Dan werkte hij niet en ze bleven zitten voor het vuur, stil, ernstig pratend den voorbijen tijd met een dicht gevoel van leven naast elkâar, ver van vreemden. In die uren was 't hem of rond zijn hoofd een têer-zilver klanken rustigde van haar stem, een weving van eeuwig-blijvend geluk
| |
| |
dat zou kleuren door zijn dagen tot 't eind, een wijde vrede die nêerkalmde over hem heen een nooit-eindigende neveling van innig genot. In het late uur van den nacht ging hij met haar voor het venster staan en zij bleven droomen naar het statig zwijgen van den Kerstnacht, de ruim-vredende troost die nêergeheimde over de aarde een mystieke sprook van zegenend geluk.
Zoo had hij ze doorgeleefd, de vier weinige avonden die hij met haar geweest was.
Hij herinnerde zich den laatsten, verleden jaar. Wêer hadden zij gezeten als vorige jaren, wêer had hij geluisterd haar zilverend spreken rond zijn hoofd, maar 't was hem geweest of het klanken van haar stem doffer moeide, of haar handen weeker streelden langs de zijnen. En toen hij opkeek had hij gezien hoe luidloos de tranen gleden uit haar oogen, hoe zij moeielijk inhield achter haar voort-zeggende lippen het snikken uit haar keel en hij had liggen huilen, met zijn gezicht nêergebogen in haar schoot, de groote ellende die hij haar voelde hebben, de diepe smart die hij zag groeven om haar mond.
Nu, in zijn alleen zitten, was 't hem of hij haar treurend klanken wêer hoorde, duidelijk als was zij nog naast hem, of hij nog voelde de lichte aanraking van haar hand. En hij probeerde weer te voelen als vroegere avonden; diep in zijn denken zocht hij de teere stemming terug die in hem getrild had; zacht, voor zich heen sprak hij de klank van haar zeggen zooals hij die ver in zijn herinnering weer hoorde.
Maar die laatste avond stond scherp op, de laatste stemklank van haar navrante zeggen zooals die hem was bijgebleven van verleden jaar, telkens door zijn herinneren boorde dat smartend geluid, die wanhopige snikking van haar woorden.
Nooit zouden ze weer komen die avonden, nooit zou hij weêr voelen die zanging van geluk door zijn dagen.
Langzaam stappend naar het venster leunde hij zijn hoofd tegen de koele hardheid van het glas, waarlangs week de regendruppels begonnen neêr te ritselen uit de donkere lucht.
| |
| |
Buiten treurde de eenzame dag heen, een weemoedige verlatenheid klagend over den dood-liggenden grond. In een verwaarloosde groezeling van nat-bruine bladeren en neêrgewaaide takken, droefde de tuin, verlaten, kleurloos onder het wijkende licht van den wolk-grijzen hemel.
Daar ook waren voor hem uren weggelicht van mooi leven, uren waarin hij haar had gezien in de volheid van haar jonge kracht, uren waarin hij gevoeld had dat haar opjuichend bestaan zonde een hel-kleurende klank rondom haar bewegen.
Hij zag een dag weer in 't begin van hun getrouwd zijn. Hij was thuis gekomen en de meid had hem gezegd dat zij in den tuin was. Hij was naar den tuin gegaan en hij had haar gezien in haar licht-roze ochtendjapon, haar verwarde haren roezig-krullend op haar voorhoofd onder den witten stroohoed die met breede linten was losgeknoopt onder haar kin. Hij was even stil gebleven en zij had doorgewerkt, neuriënd onder het stage voortgaan van haar handen die hij zag lichten boven het donkere aard, tusschen de teere takken der struiken, op het natte groen der zoden die zij voorzichtig vastdrukte op den grond. Toen zij hem zag was ze opgesprongen uit haar geknield liggen; hij was naar haar toe gegaan en had haar gekust op haar frisch-riekende wangen waaraan een lentelucht kleefde, een mengeling van koel-zonnende lucht en vochtig blad. Zij was lachend blijven staan, hoog boven hem op het donkere aardperk, haar handen die zwart waren van den doorgewoelden grond, terug-houdend achter haar zijden, en neerinnigend haar oogen naar zijn wonderend staren had ze zich voorzichtig voorgebogen naar zijn gezicht en had hem teruggekust even drukkend haar lippen op de zijnen. En daarna had ze weer doorgewerkt voortdurend pratend met een hooghelle stem die vroolijk zilverde boven den doffen grond en hij had haar nagekeken hoe zij den tuin vulde met de klankzangende lichtheid van haar bewegen, een helder schijnsel kleurend boven het donker neerliggen van de zwarte perken.
Nooit had hij haar meer zóó gezien. De latere jaren van hun getrouwd zijn was ze te moeilijk geworden om zelf alles te doen. Dan vond hij haar staan naast de tuinlui die voor
| |
| |
haar werkten en 't was hem altijd geweest of hij een zachtsmartende trek zag verdrieten om haar mond omdat ze te machteloos was weer te zijn als het eerste jaar van hun huwelijk toen hij haar zoo mooi had gezien, met de roze-koel gewerkte kleur op haar wangen en den frisschen geur die wolkte om haar blonde hoofd. En daarna had hij haar gevonden zittend in haar stoel, te moe om al den tijd te blijven staan, en ze vroeg hem of hij de tuinlui wilde vragen alles te doen zooals zij 't hem zeide omdat ze te moe was om luid op te praten uit de doffe matheid die zij voelde drukken op haar borst.
En 't was hem of hij weêr haar helder-vroolijkend praten hoorde, of hij haar zag staan, dáár midden op het hoogende perk met haar roze kleed kleurend in het licht. Maar opkijkend uit zijn staren zag hij den tuin leeg, klankloos in de drooming van den winter, levenloos zonder het bewegen van haar mooilichtende figuur zooals hij die 't eerst gezien had.
Achter hem begon een grijze donkerte te dichten, een weeke weening van zachten weemoed, die langzaam en zwijgend neerdreef in het loomstille vertrek. Hij stond terug van het venster; moe, in een denkeloozen gang liep hij heen en weêr, woelend in zijn hoofd de beelden van wat voorbij was.
'T leek hem onwaar al 't gebeurde, onwaar wat hij had geleefd die weinige dagen, onwaar de uren die gesomberd hadden door zijn bestaan. 'T kon niet zijn, 't was te grootgrijs in zijn leven, te mat en leeg alles wat voor hem dreigde in de eenzame duistering van zijn toekomst.
En hij ging weg van zijn kamer, zoekend in de moewe stilte van het huis de werkelijking van wat hij angstigde in zijn peinzen.
In de slaapkamer was alles opgeruimd alsof zij er nooit had gelegen, alsof zij nooit geweest was tusschen de regelmaat der meubelen, bewegend een zacht leven in de doodheid van hun stilstand. Haar bed stond leeg, hoogend met de welving der kussens aan 't hoofdeind, het pronkdek breedgespreid in gladde rechtheid.
Hij ging naast haar bed zitten, zooals hij zoo dikwijls
| |
| |
had gedaan, achterover leunend op zijn elleboog, met zijn gezicht naar 't hoofdeinde alsof zij er nog lag, zooals ze er langen tijd was ziek geweest. En haar ziekte kwam voor hem op, de lange uren van haar stil liggen met zijn hand in de hare, de zachte avonden in den zomer die hij naast haar bleef, zwijgend onder de sombere floersing van zijn verdriet. Terug-luisterend in de vaging van zijn denken hoorde hij de gebroken stemklank weêr waarmeê ze zacht naar hem had gefluisterd 't pijnende van haar leed, 't kleine stemmetje waarmeê ze telkens lief vroeg dat hij naast haar zou blijven. Langzaam was haar stem verminderd, zwakker luidend tusschen 't hijgen van haar borst. 'T laatst stond scherp in zijn hooren de benauwde trekking van haar ademen vóór haar sterven, 't geleidelijk weeker worden van den ademtocht dien hij had voelen heenzuchten over zijn hoofd.
Jaren waren er voorbijgegaan sinds hij zoo voor 't eerst aan haar bed had gezeten, lange jaren die heel ver leken in het waas van zijn herinnering, toen zij herstellend was uit haar ziek zijn; dat ééne ziek zijn dat haar in haar jonge leven had geknakt tot onherroepelijk sterven. Hij was bij haar gekomen om haar te zien, bleek-blond in de groote blankheid van haar meisjeskamer en had haar de bloemen, die hij had meegebracht, neergelegd in haar schoot. Hij had zijn hoofd op haar schouder geleund, en was blijven zitten met zijn hand in de hare, zwijgend luisterend 't groote geluk dat opzong in zijn borst, 't geluk dat hij haar weer had uit den donkeren smarttijd van haar ziek zijn. Buiten was 't een hooge lentedag met zilveren zon en opzuchtende luwheid van wind die zweefde door de dun-groen-bladerende boomtakken, meegeurend en zomerbelovende ademing van warmte en wijde lichtheid. En zacht had hij de tranen voelen vochten in zijn oogen, ze waren sneller en sneller gegleden langs zijn wangen om de groote ellende wanneer zij er niet meer mocht zijn, wanneer zij ooit mocht weggaan uit zijn leven.
Dikwijls later was hem die dag voor zijn oogen gekomen en was 't hem geweest of hij den bloemengeur weer rook, maar dan sloeg 't plotseling in hem of dat zij nooit meer zou beter worden, dat ze na korten tijd zou weg zijn
| |
| |
uit zijn leven, dat hij nooit meer 't groote geluk zou voelen van dat eerste uur.
In de zacht fulpen duisternis in de kamer hoorde hij langzaam klagen de droeve werkelijkheid dat ze weg was. Hier waar hij zoo lange uren had geleefd in pijnende smart, waar zijn bestaan week aan week, dag aan dag was heengesleten tot een wazige, kleurlooze grijsheid, hier voelde hij scherp schrijnen de groote wanhoop van haar dood zijn. En lichteloos klankend, huilde 't voor hem op dat 't waar was, dat 't niet een mistige droom was geweest waarin hij geleefd had, dat hij 't zelf was die had gezeten aan haar doodsbed, die geloopen had achter haar heengaan, die terug was in zijn eenzaam huis, alleen, zonder één mooie kleur in zijn bestaan. Hij had haar weggebracht, buiten, en had haar alleen gelaten in de suizende stilte der eenzame velden, alleen in den donkeren, koelen grond waarin zij beweegloos lag, rechtuit met haar mat-doffe oogen slapend boven de bloemen die hij op haar had neergestrooid. De dag was eindelijk geweest, de groote, eindelooze dag, die kort geleden voorbij was en die hem leek ver te zijn in oneindige wijking. Nooit zou hij meer naast haar zitten, nooit meer haar vasthouden tegen zich aan, troostend een mooi-belovend spreken in de wanhoop van haar ziek zijn. En neerbuigend boven het bed, drukte hij zijn hoofd in de kussens waarop zij had gelegen, terugzoekend den geur van haar blonde haar dat hij zoo dikwijls had gekust met smartende teerheid.
Hij bleef liggen staren in den nacht die beweegloos stond om hem heen, een tastbaar-zuivere zwartheid waaruit een zachte kalmte over hem neerrustte, luidloos en zonder kleur. En hij dacht na over wat komen zou. Een grijze rei, zijn leven eenzaam, zonder licht, zonder mooie belofte in de eindelooze gelijkheid der uren, een slepende gewoontegang, kalm-berustend in alles wat gewoed had over zijn hoofd, een wezenloos, vreugdeloos bestaan teruggenieuwd naar jaren geleden, alsof hij nooit was getrouwd geweest, alsof nooit een vrouw gelicht had in het kleurlooze van zijn dagen. En dan, heengesleten in de lange, altijd-gaande wisseling der uren, zou heel
| |
| |
ver de weemoedig-weenende herinnering zijn van dezen dag, een dof-pijnende schrijning dat eens een groote smart gesomberd had op zijn leven. En misschien zou er een dag komen dat ook die herinnering zou weg zijn en dat een andere vrouw zou meeleven in zijn bestaan. Dan zou hij gaan tot 't einde in een opnieuwing van zijn vreugd, in een kleurende lichtheid van zijn tweede leven en zij zou alleen blijven, heen vergeten achter de grijze dekking der jaren, alleen, altijd sluimerend dien wijd-kalmen slaap zooals hij haar had zien liggen den laatsten avond van haar leven. En niemand zou meer weten dat zij eenmaal was geweest in den groot wisselenden rondgang der menschen, ze zou weg zijn, weg voor altijd.
Hij bleef staren in de fulpen duisternis die roerloos opstond over zijn neerliggen, en luidloos huilend de tranen die vochtten in zijn oogen, sneller en sneller glijdend naar omlaag, zuchtte hij zacht uit de groote misère van het leven.
18 April '97.
|
|