Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |||||||||||||
De spellingkwestie
| |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
Voor wie zich heeft kunnen en mogen emanciperen van alle schoolmeesterij, doet het er inderdaad weinig of niets toe. Maar voor het overgrote deel van onze landgenoten, voor onze schoolgaande kinderen in de eerste plaats, worden die onbeduidendheden een onophoudelike kwelling. Zo is het in Nederland, in Indië, in Vlaanderen, in de Transvaal. Mij dunkt, reden genoeg om betekenis te gaan hechten aan hetgeen voor ons, persoonlik, misschien van weinig belang is. Een andere grief. Wij zouden platte taal willen schrijven. Och nee. Wij vinden alleen dat taal, die goed genoeg is om in beschaafd gezelschap te worden gesproken, óók goed genoeg is om te worden geschreven. Wij zien niet in dat het noodzakelik is om het zinnetje Sprak je niet van die valse gulden? te schrijven: Spraakt gij niet van dien valschen gulden? Verwijt de een ons platheid, anderen komen er tegen op dat we de geschreven taal meer in overeenstemming trachten te brengen met de beschaafde spreektaal. Volgens hun is er van iets als 'n ‘algemene beschaafde nederlandse spreektaal’ nergens 'n spoor te ontdekken. Iedereen spreekt dialekt, 'n Limburgs of 'n Brabants of 'n Fries of 'n Hollands dialekt; en nu noemen wij het provinciale Hollands ‘beschaafd Nederlands’. Zij die dat beweren, zijn grote voorstanders van het stelsel-de Vries en te Winkel. Dat dit stelsel ook grotendeels berust op de beschaafde uitspraak schijnt hun onbekend te zijn. En toch leest men in de Grondbeginselen der Nederl. Spell. door Dr. L.A. te Winkel: ‘Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor; d.i. geef door letterteekens al de bestanddeelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver wordt uitgesproken’; en verder: ‘Uit de verhouding der beschaafde uitspraak tot de overige dialecten volgt, dat alleen zij beslist en dat de overige dialecten slechts in twijfelachtige gevallen eene raadgevende stem kunnen hebben.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
Dan wordt ons verweten dat we breken met de traditie van.... onze taal! Maar in de taal veranderen wij niets. Onze grief is het juist dat de tegenpartij de levende taal zo dikwels tracht te verminken om hem te doen lijken op 'n dood model! Afwijken van de traditie? Wij volgen juist de historiese lijn. Omdat de gesproken taal onophoudelik verandert, moeten er in de geschreven taal nu en dan overeenkomstige veranderingen worden aangebracht. Wie de verschillende spellingen van onze taal, van 1200 tot 1900 vergelijkt, kàn die waarheid niet miskennen.. Het is misschien niet zonder nut hier wat dieper in door te dringen. Meermalen toch hoort men de opmerking: ‘Zeker: de taal verandert, de taal groeit. 't Is volkomen juist, dat men in de 17e eeuw anders sprak en schreef en spelde dan in de 15e, in de 19e anders dan in de 17e. Maar dat groeien van een taal gaat onbewust, van zelf. Het is 'n onwillekeurig iets, en daarom is niemand gerechtigd hier opzettelik en met bewustheid in te grijpen, zoals de vereenvoudigers dat willen. Als de wijzigingen waar ze naar verlangen zo nodig zijn, dan zullen ze er van zelf wel komen; van zelf, zonder dat iemand er moeite voor doet.’ Merkwaardige begripsverwarring! Alsof taal en spelling hetzelfde was! Alsof het woord boomen door de spelling bomen veranderde! Laat men toch goed onderscheiden. Het woord zelf (de klank) staat tot het geschreven woord zo ongeveer als 'n man tot z'n geschilderd portret. De man leeft, z'n konterfeitsel niet. Men kan het ophangen, men kan er mee doen wat men wil, zonder het origineel te deren. En ook als men het later mocht bijwerken om er een verdwenen gelijkenis weer in te brengen, ondervindt de man daarvan in 't minst geen nadelige gevolgen. De gesproken taal leeft, zooals men het gewoonlik noemt. D. w.z. in de gesproken taal hebben voortdurend kleine veranderingen plaats, zoals in 'n groeiende boom of in 'n groeiend kind. Van de ene dag tot de andere merkt niemand dat groeien op. Na 'n tijdsverloop van jaren wèl. | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
Leeft nu de spelling ook? Zijn wij misschien van de schrijfwijze spraeck tot spraak gekomen, doordat de geschreven of gedrukte letter e zich heel langzaam en geleidelik tot 'n a metamorfozeerde en doordat de e wegkwijnde, verschrompelde, verdween? Of omdat de hand die ae dacht te vormen, als van zelf aa tekende, en in plaats van ck 'n enkele k? Er is immers niemand die dat gelooft! Wanneer op een gegeven ogenblik de uitspraak van een woord zo nauwkeurig mogelik door de spelling wordt weergegeven, en de uitspraak verandert langzamerhand, dan dekken het gesproken en het geschreven woord elkaar niet langer. Toch wordt vooreerst de eenmaal aangenomen spelling behouden. In de dagen van Lambert ten Kate zei men al lang vis, ofschoon men ouder gewoonte visch schreef. De tijdgenoten van ten Kate leerden hun kinderen visch schrijven omdat zij het zelf zo geleerd hadden, en die kinderen leerden het later hun kinderen weer, en zo ging het door tot nu toe. Wanneer verdwijnt nu die overbodige ch? Natuurlik eerst dàn, als men 'm opzettelik gaat weglaten. Maar - is het wel noodzakelik dat er nu en dan wijzigingen in de spelling worden aangebracht? Het voortdurende veranderen van de gesproken woorden maakt het tot een gebiedende eis. Wanneer wij tegenwoordig nog lederhosen schreven waar wij uitspreken: laarzen; en wintbraue voor wimper; amutse of almutse voor muts; anclief of anclau voor enkel.... het leren lezen zou wel àlle tijd, voor lager en middelbaar onderwijs bestemd, in beslag mogen nemen. Gelukkig zijn we zó konservatief niet gebleven; maar toch.... nog altijd is Frankisch het woordbeeld van Frankies, dikwijls van dikwels, en eigenlik ook gij naamt van u nam, gij wildet van je wou enz. enz. Het ligt in de aard van de zaak dat in iedere levende taal de wijze-van-schrijven àchter is bij de wijze-van-spreken. Maar het is duidelik dat de geschreven taal nu en dan meer in overeenstemming met de gesproken taal moet worden gebràcht. En dat gebeurt ook niet onbewust, maar opzettelik. In iedere periode van enige duur. Want wie de spelling van | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
een levende taal voor goed zou willen vaststellen, verlangt het onmogelike. ‘Vastheid’ kan men alleen hebben in een dode taal. Het zal dan nu alleen nog maar de vraag zijn of de tijd om tot spellingwijziging over te gaan voor òns reeds weer is aangebroken. En op die vraag antwoorden wij beslist bevestigend. Het zou niet zo wezen, indien de Vries en te Winkel meer hadden doorgetast, wanneer zij niet zoveel onveranderd hadden gelaten wat al lang op verandering wachtte. Beckering Vinckers schreef reeds in 1864: ‘Hadden (de Vr. en te W.) de stoute schoenen aangetrokken en tot regel gesteld, dat voortaan de e en o voor één tusschenletter evenmin zullen worden verdubbeld als de a en de u, ze zouden.... aan het spellend Nederland een groot gemak hebben bezorgd en gewerkt in den geest des tijds, die wil vereenvoudigen en al wat afgeleefd is ten grave dragen.’Ga naar voetnoot1) Dertig jaar later getuigde Prof. B. Symons: ‘Onze geslachtsregeling en onze declinatie zijn grootendeels kunstmatige en willekeurige producten.’Ga naar voetnoot2) En volgens Prof. P.J. Cosijn ‘maken we ons voor alle vreemdelingen belachelijk door als vrouwelijk op te vatten en te verbuigen, wat de gemeenlandsche spraak van beschaafden en onbeschaafden met een hij aanduidt.’Ga naar voetnoot3) Zo is het. Er moeten eindelijk meer ingrijpende maatregelen genomen worden.
* * *
Als wij spreken van vereenvoudiging van onze schrijftaal bedoelen wij twee verschillende dingen. In de eerste plaats: de verbuiging van de schrijftaal in overeenstemming te brengen met de verbuiging of omschrijving in de beschaafde spreektaal. In de tweede plaats: het wijzigen van de spelling in engere zin. Het eerste punt is zonder twijfel het belangrijkste. | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
Wie beschaafd Nederlands spreekt zal b.v. zeggen: Ik heb de bal op de grond zien vallen. Hij antwoordt op de vraag: Is de kachel niet aan? Jawel, maar hij trekt niet; ik kan 'm niet goed aan de gang krijgen. En wie dat nu volgens de meest gebruikelike metode wil opschrijven, moet er van maken: Ik heb den bal op den grond zien vallen. - Zij trekt niet. Ik kan haar niet goed aan den gang krijgen. Waarom die veranderingen? Eigenlik alleen omdat het gebruik het wil. Misschien zal men de vraag liever zó willen beantwoorden: Omdat onze voorouders óók zo schreven. Maar die vooroudersGa naar voetnoot1) deden het omdat ze zo spraken. Ze zeiden den waar wij de, en haar waar wij hem zeggen. Voor hun gold dus dezelfde reden waarom een Fransman in z'n geschriften le en la onderscheidt, een Duitser der en dem en die en das. De Engelsen die evenmin als wij het lidwoord verbuigen, laten het in de schrijftaal ook onverbogen. De meeste Nederlanders verbuigen in de schrijftaal wèl. In de spreektaal doen ze het niet.
Zij die die toestand wensen te bestendigen, spreken van eerbiedwaardige overblijfselen uit vroeger tijd, waarvan ze zich niet lichtvaardig willen ontdoen. Nu zijn echter 'n heleboel van die verbuigings-n's, van die haar's voor hem's, van die wien's voor die's, lang niet zó eerbiedwaardig als velen wel menen. Onze schrijftaal, die niet in overeenstemming is met de gesproken taal van nù, is het (ook wat de verbuiging betreft) evenmin met het Nederlands van enig vroeger tijdvak. Dàt mocht men wel bedenken. En ook dit: Willekeur ligt niet in het tot-voorbeeld-nemen van de beschaafde spreektaal; wèl in het vaststellen van regels | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
die met de beschaafde spreektaal in strijd zijn. Willekeur heerst er in onze grammatica-boekjes, en willekeur heerst er - het zal aanstonds nader blijken - in de geslachtslijsten van de nederlandse zelfstandige naamwoorden.
Maar - al was dat nu eens niet zo. Al kon die ouwerwetse verbuigerij zich beroepen op grote eerbiedwaardigheid. Zou daarin voor òns 'n reden moeten liggen om de eisen van ònze tijd over 't hoofd te zien? Zou men - om dezelfde reden - niet moeten terugverlangen naar trekschuit en bolderwagen, naar pruik en kamiezool? Maar in plaats van de staartpruiken van onze betovergrootvaders op het hoofd te zetten, bewaren wij ze in een museum. Waarom zouden wij de buigingsstaartjes van onze woorden ook niet deponeeren waar ze behoren? In een Geschiedenis van de Ontwikkeling van de Nederlandse taal? Want - ‘nicht das vergangene Todte, sondern das gegenwärtige Lebendige soll geschrieben werden.’Ga naar voetnoot1) Het wordt door sommige min of meer geleerde tegenstanders ontkend, dat het aanplakken van die dode uitgangen zo 'n grote last zou zijn. Zij hebben met ‘korrekt schrijven’ zoals ze 't graag noemen, nooit moeite. Maar dat is verblinding, zelfbedrog. Iedereen - en ìs er 'n uitzondering dan is het die beroemde die de regel bevestigt - iedereen die volgens de boekjes-grammatica schrijven wil, maakt fouten. En wie voor de geslachten geen woordenboek raadpleegt, maakt er zelfs tamelik veel. Beschaafde mensen doen dat, professoren in de nederlandse taal en letterkunde doen dat, woordenboekschrijvers, dichters enz. enz.Ga naar voetnoot2) Maar wat wil men dan van de jeugd? Van jongens en meisjes die op de lagere school al ‘zuiver’ moeten leren schrijven? Als er wezenlik met ernst naar gestreefd wordt | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
om aan die onmogelike eis zo goed mogelik te voldoen - hoeveel nuttiger dingen moeten dan schade lijden! Men vergelijke het nederlandse kind eens met het duitse, (of franse, of engelse), wanneer het zich ‘korrekt’ in de moedertaal leert uitdrukken. Ik laat hier de eigenlike spelling buiten beschouwing maar doel hoofdzakelik op de verbuiging. Het duitse kind moet beschaafd leren spreken. En dan kan het altijd der schrijven waar het der zegt, en die of dem waar het die of dem zegt, enz. Maar de nederlandse stumper zal, al spreekt hij nòg zo aardig, nu eens wel en dan weer niet den moeten schrijven waar hij de zegt; wien waar hij die; hen of haar waar hij hun; haar waar hij hem zegt.Ga naar voetnoot1) Hij kan dus niet afgaan op zijn gehoor en zijn taalgevoel. Hij moet door abstrakte redeneringen het onderscheid leren kennen tussen 1e en 3e en 4e naamval.Ga naar voetnoot2) Hij moet de schrijftaalgeslachten uit het hoofd zien te leren en dàn moet hij die geleerdheid, die NB. evenzeer in strijd is met z'n eigen kinderlike taal, als met het beschaafde Nederlands - dan moet hij al die geleerdheid in toepassing leren brengen! Geen kleinigheid. Wat al hieruit blijkt, dat niet alleen kinderen maar ook grote mensen voortdurend tegen de mooie voorschriften zondigen. En waaròm al die last? Om de eerbiedwaardigheid? Maar laten we die eens van wat dichterbij bekijken.
Voor driehonderd jaar was het met de verbuiging van nederlandse zelfst. naamwoorden, lidwoorden enz. heel anders gesteld dan men vrij algemeen gelooft. Doordat men in toongevende streken de vorm den van het bepalend lidwoord evengoed in de 1e als in de 4e naamval bezigde, aan vrouwelike substantieven in de 2e nv. enkelv. | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
evengoed een s gaf als aan mannelike; doordat men, in één woord, de geslachten van mannelike en vrouwelike zelfst. naamwoorden nagenoeg niet meer onderscheidde, hing het louter van de willekeur, van de smaak van een auteur af, of hij schrijven zou: onzer moeder of onzes moeders, Hij is de Schepper of Hij is den Schepper, op dien dagh of op die dagh. In de bekende spraakkunst uit de 16e eeuw, die de naam draagt van Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584) wordt bv. de volgende verbuiging opgegeven van de vrouw en een vrouw:
Zo was de theorie, en zo was de praktijk ook. Die toestand, kenmerkend voor een tijdperk van overgang, zou in de schrijftaal van het meer en meer op de voorgrond tredende Holland zeker tot verlies van 'n groot aantal buigingsuitgangen hebben geleid, wanneer taalkenners, dichters, godgeleerden niet hadden ingegrepen en (onder invloed van 't Latijn) getracht te regelen en vast te stellen. Er moest nu eenmaal, net als in de klassieke talen, onderscheid worden gemaakt tussen een nominatief en een accusatief; tussen mannelik en vrouwelik geslacht. Daar dit onderscheid in een vroegere periode van onze taal werkelik had bestaan, kwam men er vrij spoedig en vrij gemakkelijk toe, schema's voor de verbuiging te vinden, die tamelijk wel in overeenstemming waren met het oude gebruik. Tegen het midden van de 17e eeuw wisten altans de meer ontwikkelde schrijvers, dat het bep. lidw. in 't mannel. enkelv. werd verbogen de-des-den-den en in 't vrouwel. de-der-der-de. Nu bleef er echter 'n grote moeilikheid over. Het taalgevoel leerde ontwikkelden nòch onontwikkelden welke woorden mannelik waren en welke vrouwelik. Hoe daar nu achter te komen? | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
Vóór Hooft en Vondel hadden de meesten het zich met het beantwoorden van die vraag niet druk gemaakt. Zelfs tijdgenoten van dit beroemde tweetal schreven kalmweg: ‘De smert mijns wonde’, ‘'s Vrouw's staet’, ‘'t Hof des Coningins’, ‘'t Stael der Victorieusen Graef’, ‘Mint mij den stiefmoer nu?’ ‘Ik heb misdaen, den stief-moer te behaghen’ enz. enz. Hooft en Vondel zelf deden in hun jonge tijd niet anders. ‘Dat desen dach den draet mijns hoops in stucken cort’, schrijft Hooft in 't begin van de 17e eeuw, en Vondel: ‘onzes Moeders rugh,’ ‘dit is haren lust’ enz. enz. Zonder enige moeite zijn deze voorbeelden met twintigtallen te vermeerderen.Ga naar voetnoot1) Maar langzamerhand komen èn Hooft èn Vondel meer in overeenstemming met het bovenvermelde schema van verbuiging. Ook hun keuze tussen mannel. en vrouwel. geslacht wordt meer en meer bepaald. Hoe kon dat? De hoofdnadruk moeten we hier leggen op de overtuiging van al onze ‘geletterden’ uit de 17e eeuw, dat 'n beschaafde taal het nu eenmaal niet stellen kòn buiten verschillende vormen voor de geslachten. Nu zijn er ongetwijfeld substantieven geweest waarvan onze dichters wisten dat er, hetzij door oude, ouderwetse mensen, hetzij in een hun bekend dialekt, hetzij door vroegere schrijvers, bij voorkeur de vormen des en den bij werden gebruikt. Dàn was zo 'n woord dus mannelik. Anders kon het geslacht van het overeenkomstige woord in 't Latijn of Frans of Duits, op het Nederlandse worden overgedragen. Ook de analogie werkte mee: aan woorden met gelijksoortige betekenis of aan op elkaar rijmende woorden was men onwillekeurig geneigd een zelfde geslacht toe te kennen. En hoogstwaarschijnlik lieten dichters als Vondel en Hooft zich meermalen leiden door een vaag gevoel, in verband met de klank of met 'n poëtiese viezie. Ook zal er meermalen maar 'n slag naar geslagen zijn. | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
't Gevolg moest wezen - en is - dat er verschil bestaat tussen de geslachtsbepaling bij Hooft (of Vondel) en het genus in 't Middel-nederlands; verschil tusschen Hooft (of Vondel) en zijn tijdgenoten; verschil tussen Hooft en Vondel onderling. En ook hier blijft het niet bij. Eenzelfde woord wordt meermalen door Hooft (of Vondel) nù eens mannelik gebruikt en dan weer vrouwelik. Wij hebben dus: 1o. afwijking van de vormen van de spreektaal, 2o. een vrij grote mate van onzekerheid en willekeur. Die onzekerheid nu wordt bij 'n volgend geslacht nog groter. En omdat men nergens 'n houvast heeft en toch meent dat het de-den-kunstje even onmisbaar is voor het Nederlands als de verbuiging voor het Latijn, weet men er eindelik niets beters op dan de werken te gaan raadplegen van grote voorgangers. Men onderzocht echter niet de werken van voorgangers uit de 13e of 14e eeuw, toen het onderscheid tusschen mannelik en vrouwelik nog leefde in de taal, maar van 'n halve eeuw, 'n kwarteeuw geleden. In het jaar 1700 verschenen de Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naamwoorden door David van Hoogstraten. Uit de werken van Hooft en Vondel had Hoogstraten een groot aantal zelfstandige naamwoorden opgetekend en er het geslacht waarin ze voorkwamen bij vermeld. Wanneer er nu verschil was tussen Hooft en Vondel - en dat kwam dikwels voor - en ook wanneer hetzelfde woord door dezelfde dichter nu eens mannelik en dan weer vrouwelik werd genomen, deed Hoogstraten òf een keus, of hij oordeelde het ene geslacht voor even goed als het andere. Die alfabeties geordende lijst voorzag zoals men dat tegenwoordig noemt, in een sinds lang gevoelde behoefte. Er kwamen herdrukken van in 1711, 1723, 1733 enz. Er kwamen ‘vermeerderde’ drukken en drukken met bijvoegsels van verschillende geleerden. De bekendste uitgave is die van 1783, de zesde, bewerkt door Adriaan Kluit. Een belangrijk aantal woorden, door Hoogstraten niet opgegeven (en voor 'n deel ook niet bij Hooft of Vondel te vinden) is door Kluit ingelast en van een geslacht voorzien ‘op voorgang der Spraakkunstenaren.’ | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
Kluit wijdde zijn aandacht vooral aan het opsporen van geslachtsregels. Was zo 'n regel eenmaal gevonden, dan bleek het gewoonlik dat er 'n hele massa uitzonderingen op waren. Maar nu zag hij er niet tegen op (en zijn navolgers nog minder) om zo 'n stuk of wat van die uitzonderingen van geslacht te doen veranderen. Dan bevestigden ze de regel eerst rècht. De lijst van Hoogstraten-Kluit kreeg meer en meer gezag omdat niemand er iets beters tegenoverstelde. Iets ànders verscheen nu en dan wèl. In 1804 schreef Willem Bilderdijk een verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal. Bilderdijk meende dat hij het geslacht van een woord kon opmaken uit de etymologie. Volgens hem waren alle substantieven ontstaan òf uit adjektieven òf uit verba. In het eerste geval was het zelfst. nw. altijd vrouwelik. In het tweede geval: vrouwelik als het znw. uit een deelwoord was ontstaan, maar mannelik als de ‘wortel’ tot substantief was geworden of wanneer dit laatste gevormd was door de toevoeging van r of l. Siegenbeek en Weiland hielden zich omstreeks diezelfde tijd aan Hoogstraten-Kluit. Weiland, die van 1799-1811 een groot woordenboek schreef, noteerde veel zelfst. naamwoorden waarvan het geslacht niet bekend was(!). Dat geslacht werd nu met behulp van de door Kluit gegeven regels ‘bepaald.’ De Woordenlijst van de Vries en te Winkel steunt voor zover het 't geslacht betreft, geheel op de boeken van Kluit en Weiland. Hier en daar 'n veranderingetje of 'n toevoeging. Nieuwe woorden zijn door de Vries en te Winkel bij voorkeur vrouwelik genomen om de overeenkomst te bevorderen met de spreektaal, die de vorm den niet kent. Die bedoeling was goed. Maar men is er door van de wal in de sloot geraakt. Zo 'n nieuw woord is bv. ‘tram’. En nu dient men (volgens de Vr. en te W.) te schrijven: ‘Is dat de tram? - Ik zie haar niet. - Ik wel. Zij is vol.’
Men moet de historie van de geslachten van onze zelfstan- | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
dige naamwoorden kennen, om te kunnen beoordelen hoe alleronmogelikst dwaas het is, dat dag aan dag tal van Nederlanders nakijken in een Woordenlijstje of ze b.v. een plank, een balk, een streek of wat dan ook, zullen aanduiden met hij of met zij; of ze met Hooft moeten schrijven in de waan of met Vondel in den waan. - Dat de vormen die in de beschaafde spreektaal de juiste zijn, ook de juiste zijn in de schrijftaal; dat men 'n taal verknoeit, door haar te schrijven waar ieder hem, en zij waar ieder hij zegt, dat is 'n waarheid zó eenvoudig, dat men zich verbazen moet over de angstvalligheid waarmee velen zich nog aan het verouderde en onware vastklampen. Wij hebben ook tegenstanders die zeggen: ‘We geven toe dat er in theorie veel vóór is om de verbuiging van de schrijftaal met die van de spreektaal in overeenstemming te brengen. Maar er zijn praktiese bezwaren. Die gesmade uitgangen hebben we in de schrijftaal hoog nodig om onduidelikheid te voorkomen. De spreektaal kan ze missen; de spreektaal heeft klemtoon en gebaren als hulpmiddelen, maar daarover beschikt de schrijftaal niet. Zijn uitdrukkingen als de vader vermoordde de zoon soms niet dubbelzinnig?’ Hiertegen is met volle recht aangevoerd dat over de dubbelzinnigheid van zinnen als de moeder vermoordde de dochter, het kind slaat het paard, toch nooit wordt geklaagd, ofschoon hier de vormen van het lidwoord in de 1e en 4e naamval ook gelijk zijn. Er is op gewezen hoe verkeerd het is, alleenstaande, uit hun verband gerukte zinnen tot voorbeelden van onduidelikheid te kiezen. Er is opgemerkt dat andere germaanse talen, o.a. het Engels ook die uitgangen van het lidwoord hebben verloren en dat daarom het Engels nog niet onduideliker is dan bv. het Duits.... Maar is het nog nodig op die wijze het bezwaar af te wentelen? Er zijn nu al zoveel opstellen en boeken geschreven waarin gebroken is met het oude schrijftaal-verbuigings-sisteem. En | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
welke lezers hebben zich te beklagen gehad over de onduidelikheid van Marc. Emants' Nagelaten Bekentenis, van Brandt van Doorne's romans, van Pol de Mont's stukken in de Vlaamse School?
* * *
Wij komen aan de spelling in engere zin. Meermalen hoort men verkondigen dat wij, vereenvoudigers, een geheel nieuw spelling-sisteem zouden willen invoeren. Dat is onjuist. Een nieuw sisteem zou in véél groter mate foneties moeten zijn. Maar hoe wenselik zo'n sisteem in abstracto ook moge wezen, wij geloven niet dat het grote publiek er toe gebracht zou kunnen worden, er zich van te bedienen. Zelfs het lezen van foneties schrift - het hoeft nog niet eens streng foneties te zijn - heeft voor veel mensen grote, misschien onoverkomelike bezwaren. Wat wij zoeken te bereiken, is dus niet de invoering van een geheel nieuw spellingstelsel, maar wijziging, vereenvoudiging van het sisteem-de Vries en te Winkel. En die vereenvoudigingen willen we dáár aanbrengen, waar de genoemde spelling niet alleen foneties onjuist, maar tevens moeilik aan te leren en te onthouden is. Foneties onjuist is het bv. om verschil te maken tussen de heldere e van wezen en die van vrezen; tusschen de o van bomen en die van komen; tussen de s van vissen en die van missen; tussen de s van bars en die van wars. Wat meer in 't biezonder dat onderscheid in spelling betreft tussen de zogenaamd zachte e of o en de scherpe, in het Middelnederlands bestond het niet. Eerst in het laatst van de 16e eeuw, toen het bewuste verschil in de uitspraak aan 't verdwijnen was, begonnen enkelen het in de geschreven taal aan te duiden. Het spreekt van zelf dat men daarbij niet dacht aan de oorsprong van die e- en o-klankenGa naar voetnoot1), maar dat men zich alleen richtte naar een verschil in de uitspraak | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
dat in sommige streken van ons land nog meer of minder duidelik te horen was. Daar echter al sedert eeuwen een assimilatie-proces werkte, ligt het voor de hand dat de onderscheiding van zacht- en scherpheldere e's en o's, op verschillende uitspraak berustende, in menig opzicht moest afwijken van het op de afleiding (etymologie) te bazeren verschil. In de 17e eeuw richtten de meeste auteurs zich naar een vrij wankel gebruik. Vondel, bij wie men, ofschoon hij een tegenstander was van het regelmatig verdubbelen van klinkers in open lettergrepen, o.a. aantreft: breecken, steecken, wreecken, weeten, gesmeeten, gekreeten, vergreepen, beneepen, heenen, meeten, weeten, vergeeten; hoopen, boosen, overgooten, beslooten, spooren, tooren enz. enz. Hooft en enkele anderen zochten naar eenvoudige regels. In de Nederlandsche Historien wordt gespeld: aavond, deeze, zoomer, uuren enz. In de 18e eeuw leerde Lambert ten Kate dat men zich om 'n onderscheid tussen scherp- en zachtheldere e's en o's te maken, niet moest beroepen op de steeds meer veranderende uitspraak, nog minder op 'n veelal verkeerd gebruik, maar - op de etymologie. De geleerdheid haalde de vlag in top. Nu schreef men verdeelen met twee e's, niet omdat die ee anders zou klinken dan de e van spelen, maar òmdat men uit de ai in het overeenkomstige Gotiese woord (dailjan) kon opmaken dat onze voorouders vroeger in het woord verdeelen 'n tweeklank (ai of ei) hadden doen horen...! Toch moest ten Kate nog in veel gevallen met de uitspraak (in dialekten) rekening houden. Want van 'n groot aantal woorden met e en o vond hij de overeenkomstige vormen in het Goties of in andere oude Germaanse talen niet terug. De Vries en te Winkel zijn op het standpunt van ten Kate blijven staan: ook bij hun is de e en o-spelling afhankelijk van de afleiding van 't woord. Alleen waar het achtervoegsels gold, richtten ze zich niet naar de etymologie, maar naar de klemtoon (b.v. -eeren voor -eren). En nu de sch. | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
In de niet vereenvoudigde spelling schrijft men dit samengestelde letterteken in de plaats van een enkele s, wanneer de klank door dit teken aangeduid, vroeger sk (s-ch) luidde. Zolang er een nederlandse schrijftaal bestaat, is men met die sch voor s aan 't harrewarren geweest. Er is reden om aan te nemen dat in het Middelnederlands van de 13e en 14e eeuw nog een zeer gering verschil werd gehoord tusschen de s-klanken die wèl en die welke niet uit sk ontstaan waren. En toch schreef men in de 13e eeuw reeds niet zelden vlees, mens, gecrijs, oncuus, vals enz. zònder, en huisch, haesch, musschen, wisschel, herschenen, vuyscht mèt ch.Ga naar voetnoot1) In de 16e, 17e en 18e eeuw blijft over 't algemeen wel een streven bestaan om de gelijkluidende s en sch in het schrift te onderscheiden, maar - hoe kon 't ook anders - men vergist zich keer op keer. Zowel bij Heinsius als bij Breero en Coster, bij Vondel als bij Hooft treft men telkens een s aan, waar de voorstanders van etymologiese spelling een sch zouden wensen. Lambert ten Kate verklaart uitdrukkelik (in 1723) dat -sche of -sch ‘na 't gemak van de uitspraeck, in Spreeck-en Leestael slegts se of s (is) als Grootsch of Groots,.. Ménsche of Ménsch of Méns.’ Die s en sch-spelling levert ook voor de aanhangers van het stelsel-de Vries en te Winkel grote moeilikheden op, vooral waar het bijvoeglike naamwoorden en bijwoorden geldt. In 't algemeen geldt deze regel: Bijvoeglike naamwoorden die op 'n sisklank uitgaan, krijgen sch, bijwoorden s. Veel woorden en woordstammen zijn n.l. door het achtervoegsel -sch tot bijvoegl. naamwoorden geworden. Maar nu doet zich deze moeilikheid voor: Wordt een bijv. naamw. op -sch gebruikt als bijwoord, dan behoort dat bijwoord de -sch te behouden. We krijgen dus zowel bijwoorden op -s als op -sch. Daarentegen zijn er bijv. nw., niet gevormd door dat achtervoegsel -sch, maar met 'n stam die eindigt op -s. We hebben dus ook bijv. naamwoorden op -sch en -s. | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
Nu dient men dus in het stelsel van de Vries en te Winkel uit elkaar te houden:
Men moet nu b.v. schrijven: ‘Hij handelde niet zoozeer boersch als wel slaafs.’ - ‘Zijn woorden klonken nu eens snaaks en dan weer barsch.’ Ik durf beweren dat de meeste voorstanders van het stelselde Vries en te Winkel het bestaan van zulke moeilikheden zelfs niet vermoedden.
Het ligt niet in mijn bedoeling hier alle voorstellen tot vereenvoudiging te behandelen. Wie weet dat ze, behalve door de bestuursleden van de vereniging, ondertekend zijn door de proff. van Helten, Symons, Speyer en Logeman, zal begrijpen dat er, om ze met goed gevolg te bestrijden, iets meer nodig is dan de mededeling van 'n zekere A. of B. dat hij het ‘allemaal gekheid’ vindt. Toch wil ik hier 'n paar voorstellen ter sprake brengen die door velen niet goed zijn begrepen. In de eerste plaats heeft het aanstoot gegeven, dat wij in de uitgangen -lik en -liks de toonloze klinker aanduiden met het teken i. Waarom de ij niet gehouden of anders de e of de u gekozen? heeft men gevraagd. Voor de doffe of toonloze klank die men b.v. in de eerste en derde (niet in de tweede!) lettergreep van gelukkig hoort, hebben wij geen eigen letterteken. Meestal wordt de bewuste klank voorgesteld door een e, b.v. in liefde, begin, hakkelen. Vóór de medeklinkers k, g, ng, nk (en soms voor s) duidt men | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
de toonloze aan door 'n i: havik, monnik; ledig, waardig; koning, haring; koninkrijk; vonnis, sekretaris.Ga naar voetnoot1) Nu kwam hierbij nog de regel dat men diezelfde klank met 'n ij schreef in de uitgangen -lijk en -lijks(ch). Maar deze regel is eigenlik 'n uitzondering op de vorige: want in -lijk (lik) staat de toonloze klinker vóór de k, juist als in monnik, havik, estrik, leeuwerik enz. De opmerking dat de spelling huiselijk niet kan deugen omdat de laatste lettergreep niet rijmt op prik of kik is van heel weinig waarde. A l'impossible nul n'est tenu. Huiselijk rijmt niet op dijk, huiseluk zou niet rijmen op druk, huiselek niet op hek. Wil men voor de toonloze klinker niet 'n nieuw letterteken invoeren, dan moet men natuurlik gebruik maken van een teken dat gewoonlik 'n àndere klank aanduidt. Maar hoe dit zij: de kwestie -lijk of -lik is van ondergeschikt belang en verdient nauweliks dat men er zich druk over maakt. Van meer gewicht is de spelling van de bastaardwoorden. De nieuwe regeling (die geen regeling ìs) luidt als volgt: ‘Of bastaardwoorden, die algemeen gebruikt worden, àl dan niet als nederlandse zullen worden gespeld, dient aan het inzicht en de smaak van de schrijver te worden overgelaten.’ Met andere woorden: vrijheid om het uiterlik van een bastaardwoord te verhollandsen en vrijheid om de vreemde schrijfwijze te behouden. En nu geloof ik dat de spelling van bastaardwoorden niet aan strenge voorschriften gebonden worden kàn. Wat toch zijn bastaardwoorden? Niet anders dan vreemde woorden die door veelvuldig en algemeen gebruik op weg zijn om inheems te worden. Zolang ze nog als vreemde worden gevoeld, spelt men ze als vreemde. Zijn ze eenmaal gemeengoed geworden (als avontuur, bril, buffel, vernis, vorm, lamp, matras, ledikant, kerk, paard, erts, graad, klooster, schrijven, tafel, ton, monnik enz. enz. enz.) dan spelt men ze als nederlandse. | |||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||
Wat ligt nu meer voor de hand dan dat bij verschillende personen verschil van mening moet bestaan over de vraag: Is het een of ander (oorspr. vreemd) woord van algemene bekendheid of niet? Van de beantwoording van die vraag hangt echter in de eerste plaats af, of men zal schrijven kwestie of quaestie; lokomotief of locomotief, brosjure (met sj als in sjokken, meisje enz.) of brochure, sent of cent. Hier absolute eenheid van spelling te verlangen, is onredelik. Men kan wel weten of men zelf 'n woord voor vreemd houdt, maar niet hoe 'n ander er over denkt. Vandaar dat 'n regeling als die van de Vries en te Winkel weer tot dat ongelukkige opzoeken in een woordenboek noodzaakt, en - dat zo'n regeling veel te lang als vreemd of halfvreemd doet beschouwen wat volgens het taalgevoel van de overgrote meerderheid van onze landgenoten al inheems is geworden. Waarom b.v. worden cadeau, bouquet, bouillon, quaestie, locomotief, photographie door de Vries en te Winkel anders behandeld dan sigaar, biljart, biljet, nimf, bataljon? Onze regeling laat aan de smaak en het oordeel van ieder auteur over of hij schrijven wil bureau of buro, odekolonje of eau de Cologne, trem of tram.
Ook tegen de vereenvoudiging van onze spelling in engere zin is tot vervelens toe het dubbelzinnigheids-argument aangevoerd. Als wij geen verschil meer maken tusschen slepen en sleepen, hopen en hoopen, Frans en Fransch - zal men dan niet telkens in de war raken? Het is verwonderlik dat zij die zo trouw met dat argument komen aanzeulen, nog maar altijd niet inzien dat het volkomen waardeloos is. Wanneer wij hopen (het zelfst. nw.) en hopen (het werkw.) op dezelfde manier schrijven, doen we niets anders dan wat we altijd gedaan hebben met duizenden woorden, die bij gelijke uitspraak en gelijke spelling, meer dan één betekenis hebben. Raakt men soms in de war met 'n woord als das, dat 'n dier noemt en 'n kleedingstuk? met manen (nekhaar, | |||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||
wachters en aansporen)? met kaken? met loods? met kussen? met been? met ons? met haar? met hen? 't Is waar, de schoolboekjes met opgaven als: ‘Breng in zinnen te pas de woorden pooten, poten; koper, kooper; zoogen, zogen; kolen, koolen...’, die boekjes zullen gewijzigd moeten worden, en de samenstellers er van zullen andere taalkunstjes dienen op te scharrelen. Maar dáár zal men toch wel overheen kunnen komen.
Of de nieuwe regeling nu volmaakt is? Niemand die 't zal beweren. Maar 't volmaakte is dikwels onbereikbaar. En als men er héél ver van af heeft gestaan is 't zeker onbereikbaar met één greep. Wij hebben iets beters willen geven dan wat bestond. Een stap doen in de goede richting. En daarin menen wij te zijn geslaagd. De instemming die de vereenvoudigde spelling meer en meer vindt, in Nederland, in Zuid-Afrika, in België, in Indië, geeft het recht om - in de toekomst - op een overwinning te hopen. Toch wordt er nog veel en langdurige inspanning vereist om onze zaak te doen slagen. Want volkomen waar is het, ook voor ònze dagen, wat de grote Jakob Grimm lang geleden al gezegd heeft: ‘Niemand kann den Leuten ungelegener kommen, als der sich wider den schimpflichen Zustand der Schreibung erhebt. In Kleinigkeiten abzuweichen, das wird belächelt und allenfalls geduldet; wem aber gründliche Umwandlungen rathsam scheinen, der darf sich auf jede mögliche Gleichgiltigkeit und Unkenntniss von der Sache fassen.’Ga naar voetnoot1) Onverschilligheid en onkunde, zelfs bij hun van wie men beter mocht verwachten - het zijn ook ònze grote vijanden. |
|