Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Over hallucinaties
| |
[pagina 236]
| |
Als vijf kinderen u elk een ander verhaal doen van eenzelfde gebeurtenis, dan begrijpt gij dat zij alle vijf zich min of meer vergissen, en gij construeert uit de verhalen uw eigen voorstelling van 't gebeurde. En er is geen zintuig dat gij volkomen vertrouwt. Uw oordeel stelt zich er boven als een volwassene boven een kind. Het oog stellen wij het hoogst. En toch is het oog het lichtst te bedriegen. Van alle zins-bedrog is gezichts-bedrog het meest bekend. Den tastzin vertrouwen wij het best. Wat men tasten kan, tastbaar, is de uitdrukking voor iets zekers, iets niet-bedriegelijks. Toch zijn er evengoed tast-hallucinaties als gezichts-hallucinaties - en vele gevoelsgewaarwordingen moeten wij voor geheel en al bedriegelijk houden. Hoe kunnen wij dan het begrip hallucinatie omschrijven, wanneer in elke zins-gewaarwording bedrog schuilt? Oogenschijnlijk zou men de zaak voor opgelost houden wanneer men, grootere nauwkeurigheid voor 't moment verwaarloozend, alles hallucinatie noemt wat van de buitenwereld tot onze zintuigen schijnt te komen maar inderdaad blijkt alleen in onszelf te bestaan. Of om een bekende terminologie te volgen, wat objectief schijnt maar subjectief blijkt te zijn. Maar spoedig vinden wij hier weer moeielijkheden. De termen objectief en subjectief zijn grof en onbepaald. Wij noemen een zaak objectief en plaatsen haar in de buitenwereld, zoodra wij een zeker bestendig verband vinden tusschen hetgeen ons de verschillende zintuigen omtrent die zaak mededeelen. Wanneer wij een lichtschijnsel zien in 't donker, dan trachten wij er naar toe te gaan en iets er bij te voelen, te hooren of te ruiken. Dan eerst gelooven wij dat er iets buiten ons is dat licht geeft. Maar dan zijn wij nog niet zeker. Wanneer er andere personen bij ons zijn die ons allen verzekeren dat ze niets zien, noch voelen, noch ruiken, dan zullen we denken dat we het ons ‘verbeeld’ hebben. En bij bevestiging hebben wij nog niet een voldoende zekerheid. Immers in onze droomen hebben wij allerlei gewaarwordingen die wij bevestigd vinden door personen die in onzen | |
[pagina 237]
| |
droom voorkomen. In den droom zelf gelooven wij aan die gewaarwordingen, als kwamen ze van objectieve oorzaken. Maar wakker geworden, noemen we het alles droom en verbeelding. Waarom? Omdat de waarnemingen geen bestendigen samenhang hebben. Omdat wij ze vergelijken met de gewaarwordingen van het waken, en deze laatste veel bestendiger en samenhangender vinden. En dan gelooven wij wel aan de objectiviteit van wat zich elken dag in een vast verband voordoet en noemen het verwarde droomleven subjectief. Om dus een objectieve oorzaak aan te nemen van gewaarwording moeten wij vinden een verband in ruimte - d.i. gelijktijdige waarneming door verschillende zintuigen en verschillende personen, liefst zooveel mogelijk, en een verband in tijd, d.i. een zich gelijkblijven van dat verband in den duur van tijd, liefst zoo lang mogelijk. En nu maak ik u er terstond in 't bizonder opmerkzaam op, dat al deze zekerheid maar betrekkelijk is. Dat wij leven in een opklimmende oneindige reeks van zekerheden. Iemand alléén op een onbewoond eiland, kan nooit de zekerheid hebben, die voor ons bereikbaar is door de getuigenis van andere menschen. Wanneer zijn vijf zinnen, of twee of drie er van, hem zeggen, dat er iets objectiefs voorhanden is, dan moet hij 't wel aannemen, al weet hij dat hij bedrogen kan worden. En voor ons is de getuigenis van andere menschen eveneens betrekkelijk. Andere menschen zijn voor ons ook maar zins-gewaarwordingen. Wij kunnen ons in hun objectiviteit bedriegen, of zij zich in hun gewaarwordingen. En dat ons wakend leven berust op objectieve oorzaken en ons droomleven niet - ook dat kan geen volstrekte zekerneid voor ons zijn. Ieder weet hoe buitengewoon waarschijnlijk een droom-tooneel zich kan voordoen, en hoe wij er iederen nacht weer opnieuw inloopen en al droomend denken, dat het nu toch heusch geen droom is. Even goed kan iemand beweren dat ons wakend leven ons vaag en verward zou lijken, wanneer wij iets kenden, nog veel vaster en bestendiger in verband. | |
[pagina 238]
| |
Onze zekerheid zou dan eerst volstrekt mogen heeten, wanneer wij de getuigenis hadden van alle, dus oneindig veel waarnemende ikheden, en dat door een oneindig lang tijdsverloop. Nu echter is ze nooit iets anders dan een groote waarschijnlijkheid, die grooter wordt met iedere seconde en met iedere nieuwe getuigenis, maar nooit volstrekt. En nu komt de tweede moeielijkheid, waaruit wederom blijkt hoe wij in vaagheden denken waar wij aanvankelijk meenden zeer stellig en nauwkeurig te zijn. Dat is namelijk deze: waar ligt de grens tusschen objectieve dingen en subjectieve dingen? Waar begint de buitenwereld? en wat verstaan we onder de binnenwereld, de subjectieve wereld? We bedoelen zeker toch niet dat ons lichaam de grens bepaalt. Maken wij een boterham van een objectief tot een subjectief ding, zoodra wij hem opeten? En als de huid de grens niet is, dan kan er dieper in evenmin een grens gelegen zijn, waarvan men zou kunnen zeggen: ziezoo, hier beginnen wij zelf, en houdt de buitenwereld op. Met andere woorden, en ik verzoek u dit goed levendig in uw gedachten te houden, want het is uiterst belangrijk - ons heele lichaam, met bloed en hersenen en alles tot in zijn fijnste structuur is buitenwereld, wanneer wij tenminste aan dat woord eenige beteekenis hechten. Hieruit volgt weer onmiddellijk datals er iets binnenwereld, subjectieve wereld kan genoemd worden, dan is dat niet ons lichaam. Ik denk dat sommigen onder u deze logica, waardoor ze, eenvoudig omdat ze gewoon zijn van objectief en subjectief te spreken, zouden moeten aannemen dat zij nog iets anders zijn dan een lichaam, iets wat niet lichaam is, niet willen slikken. En toch is er niets noodig dan dit eenvoudige dilemma om hen er toe te dwingen. Is er volgens u een buitenwereld en een binnenwereld, welnu wijs mij dan de grens. Tot waartoe zijt gij subject en waar begint gij object te worden? Wijs mij eens een deeltje van uw lichaam dat subject is en niet object. | |
[pagina 239]
| |
Door deze tweede moeielijkheid nu raakt onze geheele definitie van het begrip hallucinatie in de war. Het subject is het Zelf, de Ikheid. En als wij daar aandachtig over denken komen wij tot de conclusie dat wij nooit gewaarwordingen subjectief kunnen noemen, want zoodra men iets gewaar wordt is het van zelf al object. Het subject, het Ik, trekt zich onmiddellijk achter de gewaarwording terug, het neemt waar, maar wordt nooit waargenomen. Het heeft dus eenvoudig geen zin, het is vage, onnauwkeurige taal, ontstaan door begripsverwarring en gebrekkige onderscheiding, om hallucinaties als subjectieve dingen te onderscheiden van een objectieve buitenwereld. Het berust op de onbewuste aanname van de huid van ons lichaam als grens tusschen buiten- en binnenwereld. Wie veel kennis heeft gemaakt met het verschijnsel ‘pijn’ zal hierop spoedig attent zijn geworden. Ik heb menig malen te doen gehad met een eigenaardig ziekte-symptoom, dat ik niet anders als pijn-hallucinatie kon noemen. De lijders geven de hevigste pijn-aandoening te kennen in een bepaald lichaamsdeel. Maar dat deel is oogenschijnlijk geheel gezond en men kan de zenuwen doorsnijden, of het deel amputeeren zonder dat de pijn afneemt. Kan men nu spreken van subjectieve en objectieve pijn? In het medisch spraakgebruik heet pijn altijd een subjectief verschijnsel, omdat de pijn nooit object kan zijn voor een ander dan wie haar voelt. Wat is dan het onderscheid tusschen de gewone pijn en de pijn-hallucinatie? Dat onderscheid is niet gelegen in het feit, dat er geen zichtbare veranderingen zijn in het deel waar de pijn gevoeld wordt - ook zelfs niet dat het deel kan worden afgesneden zonder dat de pijn afneemt. Want het is u wellicht niet onbekend, dat men pijn kan voelen - niet gehallucineerde, maar echte pijn - in een geamputeerd been, door de prikkeling van de overgebleven stomp. De afgesneden zenuwvezels doen de pijn voelen alsof er nog een been is, omdat men gewoon is alle pijngewaarwordingen, door die vezels overgebracht, in het been te localiseeren. Maar de pijn-hallucinatie heeft een geheel ander karakter. | |
[pagina 240]
| |
Het schijnt namelijk alsof de gewone gevoelswerktuigen niets met die gewaarwording te maken hebben. Om redenen, die ik hier niet uiteen kan zetten, schijnt het alsof de patiënt pijn zou voelen, ook al had hij in 't geheel geen gevoelzenuwen. En hierdoor komen wij tot een zuiverder omschrijving van het begrip hallucinatie. Hallucinatie is een gewaarwording die overeenkomt met gewaarwordingen door prikkeling van een zintuig opgewekt, maar die blijkt niet tot de zintuigen in de gewone betrekking te staan. Of nog zuiverder uitgedrukt: Hallucinaties zijn gewaarwordingen die onderling een geheel ander en raadselachtiger verband blijken te bezitten, dan de welbekende, gewaarwordingen waar zij op gelijken. Deze laatste definitie is zuiverder omdat het ‘geprikkelde zintuig’ er uit is gelaten. Het begrip zintuig omvat toch niet alleen het uitwendige orgaan maar ook de centripetale zenuwbanen. Het licht dat gezien wordt door electrische prikkeling van de gezichtszenuw, buiten de oogbol om, dus achter het netvlies, zal niemand hallucinatie noemen. En wie kan zeggen of er bij de echte hallucinatie niet ergens tusschen het oog en de centrale zenuw-cellen iets gebeurt wat overeenkomt met hetgeen we onder 't begrip prikkeling meenen te verstaan? Hallucinaties zijn dus gewaarwordingen die een ander verband hebben dan bekende gewaarwordingen die er op lijken. Zij passen niet in het groote geheel onzer gewaarwordingen, waartoe zij schenen te behooren. Dit is de eenige definitie die geldig kan genoemd worden, en die beantwoordt aan de algemeene opvatting. Wanneer gij dit vast in 't oog blijft houden zult ge veel vergissingen vermijden die dagelijks met aplomb door menschen van beteekenis en gezag worden begaan. Het bepalen van hallucinaties als niet-reëele, of subjectieve dingen is onnauwkeurig en leidt tot dwaalbegrippen. Een droom is een feit, even goed reëel als een aardbeving. Alleen | |
[pagina 241]
| |
hebben droom-gewaarwordingen een geheel ander en veel minder bekend verband dan de gewone feiten. Dat zij een verband hebben betwijfelt niemand. En subjectief, in den zin van behoorende tot het subject, is niets dan het waarnemend ik. Al het waargenomene is object. Bedoelt men daarentegen met subjectief iets wat slechts voor één persoon object kan zijn, zooals pijn b.v., welnu dan zijn alle gewaarwordingen subjectief, kleur, licht, warmte. Want niemand weet of hij kleur precies zoo gewaarwordt als een ander. Niemands gewaarwording kan object zijn voor een ander. Het eenige waaromtrent wij ons verstaan is de abstractie, dat is dus ook het eenige wat inderdaad objectief kan genoemd worden. Bedenkt dit feit dat iemand kleurenblind kan zijn zonder het te weten. Die man spreekt over roode aardbeien en groene boomen alsof hij er alles van wist, en hij meent ze rood en groen te zien als iedereen. Bij onderzoek blijkt dat hij de kleuren nauwelijks onderscheiden kan, dat een roode zonsondergang er dus niet anders voor hem uitziet dan een groene zou doen. Hij verbergt zijn gebrek zonder het zelf te weten, door behendig gebruik te maken van het verband waarin de dingen genoemd worden. Dat verband, de abstractie, is het eenige waaromtrent wij ons verstaan, het eenige wat niet is ons zelf speciaal eigen. Onthoud dit, het eenige waarlijk gemeenschappelijke, objectieve is abstractie. Na deze begripsbepaling iets over de zaak zelf. Hallucinaties kunnen op alle zintuigelijke gewaarwordingen gelijken. Men heeft gezichts-, gehoor-, smaak-, reuk- en tasthallucinaties. Ze kunnen zich enkelvoudig voordoen, als één geluid, één geur, en ook samengesteld en in alle combinaties. Wanneer men de droom-hallucinaties in beschouwing trekt, kan men ook zeggen dat de niet-zintuigelijke gewaarwordingen zooals droefheid, angst, drift, vroolijkheid gehallucineerd voorkomen. En dit past ook in de door ons laatst gegeven definitie. De droomen kan men normale of physiologische hallucinaties noemen. En er is een overgang tusschen deze slaap- | |
[pagina 242]
| |
hallucinaties en de wakende hallucinaties die meestal van pathologischen aard zijn. Immers de droomen van een koortslijder, en van sommige lijders aan neurasthenie krijgen een ander, veel levendiger karakter en komen dikwijls in half-slaap, in een toestand weinig van waken verschillend. Eindelijk gelden de echte waak-hallucinaties voor een zuiver pathologisch verschijnsel, voor een symptoom van ernstig psychisch lijden, dikwijls de voorbode en de blijvende begeleider van krankzinnigheid. Maar bovendien hebben wij in de laatste jaren nog een nieuwen vorm leeren kennen, voor de studie der zaak wel de interessantste. Ik bedoel de kunstmatige of experimenteele hallucinatie, de hallucinatie door suggestie. Wie dit verschijnsel ooit zag of ondervond, moet er een diepen indruk van behouden hebben. Het schokt onze meest vaste begrippen, wanneer we een oogenschijnlijk normaal, gezond, klaar-wakker mensch naar willekeur kunnen laten zien, hooren en tasten wat ons belieft. Wanneer men tegen een ontwikkeld, wetenschappelijk man, die bovendien op zijn hoede is en weet dat hij tot een proef zal dienen, kan zeggen: ‘kijk! daar zit je vriend die-en-die!’ hoewel die vriend mijlen ver weg is, - en wanneer dan die man zijn vriend ziet, hoort en voelt met volmaakt dezelfde intensiteit en klaarheid alsof hij er werkelijk zat. Ikzelf heb een ouderen collega van mij, een geleerd en sceptisch man, zien rondwandelen en praten met de hallucinatie van zijn vrouw aan den arm, in grooten ernst en zonder eenig merkbaar vermoeden van het feit dat het een gesuggereerd beeld was. En hij verzekerde later dat het beeld tot in de kleinste details beantwoordde aan de werkelijkheid. Als men over deze dingen nadenkt, en overweegt hoe verbazend ingewikkeld het proces moet zijn dat hier verloopt, om voor de waarneming van iemand een levend mensch af te beelden met alle bizonderheden van spraak, kleeding, stem en gebaar en dat vizioen een consequente rol te laten spelen zoolang het den proefnemer goeddunkt, op een | |
[pagina 243]
| |
enkele korte aanwijzing, zonder aangifte van details, - dan duizelt men bij de gedachte aan die wonderlijke, gehoorzame, vindingrijke, machtige slaaf die in ieder mensch verborgen zit, en die zonder voorkennis van zijn meester de moeielijkste bevelen opvolgt van een vreemde, wien het gelukt is zijn autoriteit te doen gelden. En dat die slaaf niet alleen vizioenen kan voortooveren maar ook de lichaamsfunctiën kan wijzigen, ten kwade of ten goede, daarvan zult ge waarschijnlijk wel eens gehoord hebben.
Maar het was hedenavond voornamelijk mijn doel te spreken over een vierde soort hallucinaties die niet is experimenteel en die men ook niet met volle recht pathologisch kan noemen. Namelijk de hallucinaties bij gezonde personen in wakenden toestand. Ik weet zeer goed dat er veel geleerden zijn die zullen zeggen, dat zulke hallucinaties niet bestaan, omdat iemand die een hallucinatie krijgt, door het feit reeds bewijst op dat oogenblik niet gezond te zijn. Dit is nu een fraai voorbeeld van tautologie. Een hallucinatie is een ziekte-verschijnsel, want het komt niet bij gezonden voor. Want die een hallucinatie krijgt is ziek, waarom? Wel omdat een hallucinatie een ziekteverschijnsel is. Daar hiertegen niet te redeneeren is, bepaal ik mij tot de verzekering, dat van elke tien personen van doorloopend goede gezondheid één wel eens of meermalen in zijn leven een hallucinatie gehad heeft. Meestal een hallucinatie van gezicht, gehoor of gevoel - zeldzamer van reuk, bijna nooit van smaak. Wil men al die personen alleen om dat feit zenuwlijders noemen, mij wel. Op wat zenuwlijders meer of min wil ik niet zien. Dikwijls zijn die verschijnselen geheel zonder eenigen samenhang. Men hoort onverwacht een bel luiden, waar geen bel kan zijn en waar niemand anders het hoort, of men ziet een gestalte, een vreemde figuur, of men hoort zijn naam roepen door een onbekende stem, of men voelt de aanraking van een hand, van een luchtstroom of iets dergelijks. | |
[pagina 244]
| |
Maar soms gelijkt de stem die gehoord of de gestalte die gezien wordt duidelijk op de stem of de gestalte van een bekend persoon, een vriend of bloedverwant. Er is dan verband tusschen het hallucinatie-verschijnsel en de bekende wereld. De vraag is nu, of dit verband alleen is het verband van herinnering, zooals dat ongetwijfeld bij de meesten van onze droomen het geval is, of dat er nog een andere meer onmiddellijke betrekking bestaat. Of het met andere woorden mogelijk is dat de eene mensch aan den anderen geheel of gedeeltelijk kan verschijnen, zooals men 't noemt, onder omstandigheden waarbij de gewone zintuigelijke waarneming onmogelijk is.
Gij weet dat overlevering en ook de verborgen opinie der meerderheid zulk een mogelijkheid aanneemt. De natuurwetenschap echter heeft tot nog toe naar zulk een verband niet gezocht. Want waar in het verband der gewone waarnemingen nog zooveel onduidelijk is, mag een nieuw onbekend en geheel raadselachtig verband tusschen ongewone waarnemingen niet aangenomen worden, eer het zich letterlijk niet meer ontkennen laat. Het werk der natuurwetenschap is al moeielijk genoeg, en men doet niet graag opmetingen op een terrein waar men heel geen kans ziet te bouwen. Evenwel, het al of niet bestaan van zulk een betrekking is iets dat ons allen uitermate belang inboezemt. De richting van het wetenschappelijk onderzoek wordt toch per slot van rekening altijd bepaald door wat wij het liefst weten, wat ons het meest interresseert. Het ontdekken van een nieuwe asteroïde laat ons tegenwoordig tamelijk koel. Nu wij eenmaal weten dat er veel meer zijn dan men vroeger dacht, nu is 't ons eender of er 300 of 3000 zijn. Maar iets wat ver buiten het bekende verband der dingen ligt dat boeit de aandacht, wekt den weetlust. Stralen die door hout heendringen, dat zijn dingen die ons interesseeren, die onze begripskringen verwijden. Zoo is het ook met het ‘verschijnen’ van personen. En het volksgeloof was in deze zoo algemeen en zoo vast, de geest, de schim, het spook is een ding dat men zoo herhaal- | |
[pagina 245]
| |
delijk in alle tijden, bij alle volken, zoowel in historie als fictie terugvindt, dat wetenschappelijke menschen zich genoopt hebben gevoeld een onderzoek in te stellen op de eenige daartoe geschikte wijze, namelijk door het verzamelen van een zoo groot mogelijk aantal wel geconstateerde feiten. Men weet het, de natuurwetenschap vraagt feiten. Ze vergeet alleen wel eens dat alles wat gebeurt feiten zijn. Vele menschen, als ze met nadruk het woord ‘feiten’ bezigen, zijn zich niet bewust dat ze door een zekere onklaarheid in gedachten en door onvaste woordbepaling, hiermede eigenlijk zintuigelijk waarneembare gebeurtenissen bedoelen. Dat droomen, vizioenen, gedachten, gevoelens ook feiten zijn, volstrekt niet minder reëel, eerder meer, dat kunnen zij wel niet ontkennen, maar het schijnt toch niet in hunne bedoeling begrepen te zijn geweest. Nu is er, zooals gij wel weten zult, in Engeland een vereeniging voor psychologisch onderzoek, die zich ten doel stelt het verzamelen van feiten waarmede men tot nog toe geen raad wist, waarvan het verband met de meer bekende natuurverschijnselen duister is, en die dus daarom, omdat ze buiten den gewonen loop der dingen schijnen te staan, iets wonderbaarlijks en onwaarschijnlijks hebben. Zulke feiten zijn o.a. de telepathie, de clairvoyance, en de verschijningen. Gij kunt u geen begrip vormen van de verbazende moeielijkheden van zulk een onderzoek. Men moet de methode van onderzoek vormen onder den arbeid, want men stuit op bezwaren waarvan men te voren geen vermoeden had. Alle evidentie berust hier op mededeeling, en overal liggen valstrikken. Opzettelijk bedrog komt betrekkelijk weinig in 't spel, maar onopzettelijk zooveel te meer. De onderzoeker moet steeds op zijn hoede zijn, steeds achterdochtig, sceptisch en kritisch, en vooral waar het hemzelven betreft. Menig twijfelaar zou zich volkomen overtuigd achten door feiten, die de man van 't vak als onbetrouwbaar en waardeloos verwerpen moet. Feiten, die u en mij geloofwaardig en betrouwbaar zouden toeschijnen, zendt de vereeniging terug met beleefd verzoek | |
[pagina 246]
| |
om nadere evidentie, omdat ze zoo niet bruikbaar zijn. En wie weet hoeveel moeite er verbonden is aan het verkrijgen van voldoende evidentie voor een paar schijnbaar wel geconstateerde feiten, die zal ontzag voelen voor den reuzenarbeid dier onderzoekers, hun volharding, toewijding en geduld. Zij hebben nog meer bedrog ontdekt dan de felste tegenstanders van hun werk. Zij zijn de ontmaskeraars bij uitnemendheid. De bekende profeet der theosofen, mevrouw Blavatsky, is door hen voor goed en zonder genade aan de kaak gesteld, tot groote verbittering der theosofen, die hun deze heiligschennis nooit vergeven. Eusapia Paladino, het bekende medium, dat den beroemden Lombroso bekeerde, is door de Engelsche Vereeniging zoolang in alle omstandigheden onderzocht en beproefd, tot het uitkwam dat zij een bedriegster was. Dat wil zeggen, er werd bewezen dat zij soms tot bedrog haar toevlucht nam, niet dat zij in alles bedrogen hetgeen niet voor mogelijk gehouden werd. Maar dit was had, genoeg om haar terstond als onbetrouwbaar te signaleeren. Een lid der Vereeniging heeft er zijn leven aan gewijd om aan te toonen dat de verrichtingen der mediums, waarop de spiritisten hun overtuiging vestigen als feiten van onbetwijfelbaar bovenzinlijken aard, zooals het schrijven op gesloten leien, het lezen van verzegelde brieven, door kunstgrepen na te bootsen waren. Deze onderzoeker heeft ontdekt dat men den scherpsten waarnemer kan bedriegen door met berekening zijn aandacht uit te putten en dan behendig van kleine verzwakkingen dier aandacht partij te trekken - ook, dat drie of vier geoefende waarnemers, die eenzelfde twijfelachtig feit onafhankelijk van elkaar uit hun geheugen opschrijven, onveranderlijk drie of vier verschillende lezingen geven, geïnfluenceerd door hunne vooropgestelde overtuiging. Dit zijn alle psychologisch hoogst belangrijke zaken, - en wat men ook van de genoemde Vereeniging moge zeggen, - tot bestrijding van bijgeloof, van spiritisten of theosofisten, heeft zij zeker meer gedaan dan eenige andere corporatie. Deze vereeniging nu heeft zich de geweldige taak opgelegd, om door een groote collectie feiten, uit te maken of er eenige reden | |
[pagina 247]
| |
bestond om een verband aan te nemen tusschen hallucinaties en de personen waarop zij betrekking schijnen te hebben. Een begin was reeds gemaakt door een lid der vereeniging, Edmund Gurney, met zijn bekend boek: Phantasms of the Living. Hierin werden de hallucinaties van 527 personen besproken en de mogelijkheid van een samenhang tusschen verschijning en levenden mensch positief erkend en aangetoond. Maar dit getal was te klein. Immers, wil men met eenigen grond de factor uitsluiten, die altijd het eerst ter verklaring wordt aangevoerd, n.l. het toeval, dan moet men getallen hebben, waarbij kansrekening mogelijk is. De enquête-commissie voor deze zaak, onder leiding van professor Sidgwick te Cambridge, telde voor haren arbeid niet minder dan 410 medehelpers, heeft de antwoorden verzameld van 17000 gezonde volwassen personen, en besteedde drie jaren aan het schiften en verwerken van dit ontzaglijk materiaal. Door ieder dier 17,000 personen werd een lijst ingevuld met vijf-en-twintig vragen, terwijl bij een positief antwoord alles wat op het feit betrekking had, zooals getuigenis van betrokken personen, dagboek-aanteekeningen, brieven, doodsberichten, nieuwsblad-tijdingen en zoo voort, zoo volledig mogelijk werd bijeengebracht. Elk der medehelpers moest instaan voor het bijgebrachte bericht en had, bij positief antwoord, een persoonlijk onderhoud met den hallucinant of met de in het geval betrokken personen. Nu bleek dan vooreerst dat van deze 17,000 gezonden er 2272 bevestigend antwoord gaven. Dat dus zooals ik zooeven zeide, minstens één van elke tien personen wel eens of meermalen in zijn leven een hallucinatie gehad heeft. Het spreekt van zelf dat droomen, hoe levendig ook, waren uitgesloten. Maar bovendien ging de commissie bij de schifting streng te werk en nam nog 522 gevallen van de positieve antwoorden af, hetzij omdat ze met droomen verward konden worden, hetzij omdat ze niet duidelijk, of slecht gewaarborgd, of om andere redenen ongeldig moesten heeten. Bovendien werden onbruikbaar verklaard de gevallen die niet nader waren gespecificeerd. | |
[pagina 248]
| |
Zoodoende hield men 1684 personen over, die mededeeling deden omtrent 1942 hallucinaties. Er waren er namelijk bij die meer dan één hallucinatie gehad hadden. Maar er was reden om te denken dat het totale aantal hallucinaties door deze 1648 personen ondervonden, veel grooter was. Want men merkte op dat de berichtgevers meer gevallen opnoemden van recenten datum dan van lang geleden, zij waren dus blijkbaar de vroegeren vergeten. Op grond eener waarschijnlijkheids-berekening schatte de commissie het getal hallucinaties, dat door de berichtgevers werkelijk was ondervonden, op 6½ maal het door hen medegedeelde aantal. Het is mij natuurlijk niet mogelijk al de interessante bizonderheden op te sommen, die bij nader onderzoek en ordening der gegevens aan 't licht kwamen. Zoo bleek dat vrouwen iets meer ontfankelijk zijn dan mannen. Van de 1684 waren 655 mannen en 1029 vrouwen. Verder dat de leeftijd van 20 tot 30 jaar de meeste praedispositie vertoont. Dat de meeste hallucinaties werden ondervonden niet in bed, maar òp, en binnenshuis. 1112 hallucinaties waren visueele, of gezichts-hallucinaties. Hiervan waren 830 verschijningen van menschen. Van deze 830 betroffen weer 352 levende menschen, 163 dooden, en 315 werden niet herkend.
Nu leerde de commissie nog drie soorten van hallucinaties onderscheiden, en wel vizioenen, pseudo-hallucinaties, en echte. Pseudo-hallucinaties zijn eenvoudig inwendige voorstellingen van buitengewone levendigheid en bestendigheid. Men ziet, zonder merkbare reden en zonder dat men er invloed op kan uitoefenen, het gezicht van een vriend of kennis bizonder duidelijk in verbeelding. Wat men noemt voor het geestesoog, ook bij gesloten oogen. Bij vizoenen ziet men het gezicht of de gestalte werkelijk vóór zich, maar men zal er niet toe komen het geziene te verwarren met de voorwerpen van de omgeving. Men weet dat men een vizoen ziet. | |
[pagina 249]
| |
Maar bij de echte hallucinaties ziet men de persoon even reëel als de voorwerpen van de omgeving, en men meent dat ieder aanwezige hetzelfde moet zien.
En nu komt eindelijk de interessantste conclusie, namelijk dat de kans om van iemand de hallucinatie te krijgen grooter wordt om en bij het tijdstip van diens dood. Laat ik u het terstond duidelijk voorhouden: deze formuleering drukt de zaak het zuiverst uit: de cijfers wijzen aan een vermeerdering van het aantal hallucinaties die betrekking hebben op personen, naarmate het tijdstip van hun dood dichter is. Dus zoowel vóór als na den dood. En deze vermeerdering is te groot om aan het toeval te kunnen worden toegeschreven. Een eenvoudige berekening leidde tot deze conclusie. Er sterven jaarlijks in Engeland van elke 1000 personen ruim 19. De gemiddelde kans dat een willekeurig persoon in een bepaald jaar sterft is dus 19/1000, de kans dat hij op een bepaalden dag sterft is dus 365 maal kleiner, of 19/365000 of 1/19000. Wanneer ik dus van daag, in 24 uur, de verschijning zag van 19.000 menschen dan zou ik mogen verwachten dat het de sterfdag was van één van deze 19.000. Nu heeft de commissie, om zoo streng mogelijk te rekenen, alleen in aanmerking genomen de hallucinaties die betrekking hadden op levende personen, dus personen waarvan de hallucinant wist of meende te weten dat ze leefden op het uur der verschijning. Het aantal dier hallucinaties bedroeg 350. Nu, van die 350 waren er 30, wier schijnbeeld gezien werd binnen 12 uur vóór of na den dood. In plaats van 1 op 19.000, is dus dit een verhouding van één op tien. Maar de commissie nam aan dat men het getal 350 vergrooten moest tot 1300, en wel met het oog op den zooeven genoemden factor van vergeten. Zij onderstelde dat men de hallucinaties zonder coïncidentie vergat, - maar die met coïncidentie niet. Maar dan nog komt men tot een verhouding van 1 op 43. | |
[pagina 250]
| |
Of, om het anders voor te stellen, om alleen door toeval 30 gevallen van samentreffen te vinden, van verschijning en sterfdag, zou men 570.000 verschijningen moeten verzameld hebben, en als men aanneemt dat daarvan ¾ vergeten werd, toch nog 140.000 in plaats van 350. Nu zal men de opmerking maken, zooals die ook gemaakt is, dat in vele gevallen de verschijning betrekking had op personen die ziek waren of in gevaar, wier sterfkans dus aanmerkelijk grooter was. En dat de hallucinant, dit wetende, in spanning verkeerde, en dus voorbeschikt was tot het krijgen der hallucinatie. Maar in 19 van de 30 gevallen wist de hallucinant niets van ziekte of gevaar der betrokken persoon. En ook dat cijfer is nog veel te groot om op rekening van het toeval geschoven te worden. Maar bovendien is de geheele berekening, en naar mij dunkt, terecht, zooveel mogelijk gemaakt ten gunste van een negatieve uitkomst. Als men de rapporten bestudeert ziet men dat het werkelijk gerapporteerde aantal samentreffingen twee à drie maal grooter is, maar dat alleen de zuiverste best-geconstateerde gevallen in aanmerking zijn genomen. En dan, het is duidelijk dat het nemen van een etmaal, een sterfdag, in de berekening die tot de verhouding 1 op 19.000 leidde, nog onbillijk is. Want in de groote meerderheid van samentreffingen (als men de minder goed geconstateerde gevallen er bij neemt) trof de verschijning samen met het sterfuur. En de kans dat iemand op een bepaald uur zal sterven is natuurlijk 24 maal kleiner. Ja, er zijn enkele gevallen medegedeeld, die door de nauwkeurigheid van details, op zich zelve reeds voldoende zouden zijn den factor van het toeval tot een minimum te brengen. Zoo zag mrs. Baldwin, te Camareah in Eng. Indie, haar oom die te Mirzapore woonde, plotseling vóór zich, zooals hij op een sofa lag, met twee bedienden bij zich. De bedienden gingen af en aan, en de hallucinant zag dat haar oom stervende was. Zij zelve zat op, met haar kind op schoot, en | |
[pagina 251]
| |
riep haar man die te bed lag. Zij beschreef haar man wat zij zag en hoe haar oom stervende was. De echtgenoot stond op en maakte een aanteekening van het geval en het uur, en schreef onmiddellijk naar Mirzapore. Er kwam terstond antwoord dat de oom, die schijnbaar volmaakt gezond was geweest en zich ook voor gezond hield, plotseling was overleden aan een hartkwaal, en wel precies op het zelfde uur, en in dezelfde omstandigheden, op de sofa en met de bedienden om zich, alles zooals dat door de hallucinant was gezien.Ga naar voetnoot1) Men zal gereedelijk toegeven dat bij een samentreffen van zooveel bizonderheden het waarschijnlijkheids-cijfer 1/19000 veel te groot is, en dat de mogelijkheid van toeval hoe langer hoe verder weggaat. Nog merkwaardiger is een ander geval, medegedeeld door den heer Amiel Amosof te Petersburg. Deze vertelt dat hij met 6 andere personen, zijn moeder, 4 broers en zusters en een bediende, in een kamer bijeen zat, toen de aandacht van allen werd getrokken door de onrust van een hondje, dat al blaffende naar de kachel was geloopen. Toen zag de geheele familie, bij de kachel, de gestalte van een vijfjarig knaapje, in zijn hemd. De figuur ging door de kamer, achtervolgd door den blaffenden hond, en verdween bij het venster. Zij herkenden in den jongen den zoon van een melkvrouw die dichtbij hen woonde. Korten tijd daarop kwam deze vrouw zelf vertellen dat haar zoontje dien dag gestorven was.Ga naar voetnoot2)
In dit geval wist de familie dat de jongen ziek was. Niettemin maakt de collectieve waarneming, door drie volwassenen en 4 kinderen geconstateerd, en vooral de bizonderheid van den hond, het merkwaardig.
Nog één voorbeeld kies ik uit den voorraad, om de kortheid en duidelijkheid van het bericht. | |
[pagina 252]
| |
De heer H. deelt mede dat hij 14 jaar geleden te Bury (Lancashire) 's morgens wakker werd door een gerammel van het venster. Hij maakte zijn stiefbroeder wakker en vroeg of die niets hoorde. Deze zeide niets gehoord te hebben en verzocht hem te gaan slapen. Na eenige oogenblikken hoorde hij het weer en zag de gestalte van een stiefbroeder, die toen te Blackpool was, door de kamer gaan. Hij wekte weer zijn broeder en vertelde het. Zijn vader, wakker geworden door het gesprek, komt in de kamer, hoort wat zijn zoon gezien heeft, ziet op zijn horloge en constateert dat het 2.30 is, zeggende: ‘We zullen zien of wij wat van hem hooren.’ Den volgenden morgen komt bericht dat de bedoelde stiefbroeder te Blackpool plotseling ziek was geworden en overleden. Hij was eenige maanden van huis geweest. Het sterf-uur was ongeveer 2.30.Ga naar voetnoot1) Het bericht is uit de eerste hand, en ook door den anderen broeder schriftelijk bevestigd. De getuigenis van den vader ontbreekt, daar deze in den tusschentijd gestorven was.
Ik noem dit als een typisch voorbeeld, en ik durf er wel op rekenen dat vele uwer dergelijke berichten uit de eerste of tweede hand in den kring van familie of kennissen hebben gehoord. Het rapport der commissie is een boekdeel van ruim 400 bladzijden. Daarnaar moet ik verwijzen wie de kwestie nader bestudeeren wil. Een resumé van het rapport werd uitgebracht op het derde internationale congres voor Psychologie onder voorzitterschap van prof. Dr. Stumpf, den 6 en 7 Augustus ll. te München gehouden. Ik behoef u wel niet te zeggen dat de conclusie der enquête-commissie, luidende: ‘tusschen den dood en het verschijnen van den stervende aan anderen, bestaat een verband dat niet enkel aan het toeval kan worden toegeschreven’ - | |
[pagina 253]
| |
door de leden van het congres niet zonder tegenspraak werd aangehoord. Ik zal u de voornaamste bezwaren mededeelen die werden te berde gebracht. Hoogst karakteristiek was de rede van Dr. Dechterew uit Petersburg, den eersten en heftigsten bestrijder van het rapport. Zijn argumenten, die ik u verzoek aandachtig te volgen, zijn kenschetsend voor de summiere en bekrompen wijze, waarop een welbekend slag van dogmatische geleerden zich afmaken van zaken, die niet in den kring hunner begrippen passen. ‘Als men het werk en de beschrijving der zoogenaamde verschijningen analyseert, zei hij, wat blijft er van over? - was bleibt davon?’ (Verder liet hij zich over zijn analyse niet uit). ‘In die zeer enkele gevallen, vervolgde hij, die als positief worden genoemd, blijft niets als een schijnbare samenhang, die echter in de hersenen der percipienten al gegeven was, en wel als probabiliteit. Voorbeeld: iemand weet of vermoedt dat zijn dierbare, afwezige vader ziek is of zijn kanGa naar voetnoot1) zijn gemoed is verontrust en daardoor voor phantasmen en hallucinaties geprepareerd; een simpel toeval van coïncideerende dood of ziekte - en terstond wordt een schijnbaar verband gezien - natuurlijk alleen door diegenen die neiging hebben tot mysticisme.’ Gij ziet hoe nauwkeurig de analyse geweest is. Om maar het eene zooeven verhaalde geval te nemen, denk u een gezin van moeder, vijf kinderen, een bediende en een hond, allen voor hallucinaties geprepareerd door de onrust voor het zoontje van een melkvrouw. De 19 gevallen waarin niet aan ziekte of dood gedacht werd, worden genegeerd. Van de zorgvuldige kansrekening wordt geen notitie genomen. ‘Mijn idee over het werk der commissie, vervolgt Dechterew, is dit, dat er te veel groote arbeid is gewijd aan een slechte zaak, dat zij de neiging tot bijgeloof, occultisme en | |
[pagina 254]
| |
spiritisme versterkt en schadelijk kan zijn voor den groei van het algemeene denken.’ Men ziet, dit zijn allen weer louter sentiments-motieven, gevoels-argumenten, die niets met een wetenschappelijk onderzoek te maken hebben. Welke zaak kan van te voren slecht genoemd worden, zoolang wij er niets van weten? Wat bekommert het een wetenschappelijk man, die de waarheid zoekt, welke neigingen der menigte hij versterkt of verzwakt? En hoe kan het algemeene denken, geschaad worden door een eerlijk onderzoek? ‘Willen wij ernstig spreken van het verschijnen van dooden,’ zoo eindigde Dechterew, ‘nu, laten wij dan meteen maar weer tot de Engelen en Duivelen teruggaan, en uit de psychologie naar de middel-eeuwsche theologie. Wij kunnen dan ten slotte er ampel over redeneeren of er heusch nog appels in het paradijs groeien, en of die zuur zijn of zoet.’
Dit, mijne hoorders, zijn de argumenten waarmeê een negentiende-eeuwsche geleerde conclusies bestrijdt die hem onwaarschijnlijk voorkomen.
Een waardiger en krachtiger bestrijding van het comité werd geleverd door de heeren Edmund Parish, die zelf zijn meeningen in een uitvoerige studie ‘Über die Trugwahrnehmung’Ga naar voetnoot1) heeft uiteengezet, en Dr. Bager Sjögren, een Zweed, die zich met onderzoekingen over telepathie heeft beziggehouden. Ik zal trachten u hun bezwaren zoo duidelijk mogelijk uiteen te zetten, De argumenten van Dr. Bager Sjögren waren in hoofdzaak ontleend aan het boek van Parish en deze laatste kan dus als de eigenlijke bestrijder gelden. Het eerste argument was, dat de commissie het aantal samentreffingen te groot had genomen en het getal niet-coïn- | |
[pagina 255]
| |
cideerende hallucinaties te klein, en dat dáárdoor de verhouding 1 op 43 in plaats van 1 op 19.000 ten deele verklaard moest worden. Want, zeide Parish, de commissie heeft geheel willekeurig een tijdruimte van 12 uur vastgesteld en alles wat daarin viel, coincideerend genoemd. Terwijl alleen een nauwkeurig samentreffen van sterfuur en hallucinatie als coïncidentie zou mogen gelden. Daarbij komt, dat de niet-coïncideerende gevallen veel te weinig zijn gerekend, want al heeft men het aantal verviervoudigd om de vergeten gevallen te compenseeren, zoo heeft men daarmede nog niet alle droomen, die toch ook hallucinaties zijn, geteld. En wanneer men nu tot de coïncidenties rekent alleen de werkelijk nauwkeurig samentreffende gevallen, en tot de niet-coïncideerende alle droomen en vergeten hallucinaties, dan zal men wel tot een verhouding komen die tot 1 op 19.000 nadert. Ik denk wel, M.H., dat de onjuistheid van dit schijnargument u niet is ontgaan. Immers de verhouding 1 op 19.000 is ook berekend met het oog op 12 uren voor en na den dood. Bij een volmaakt nauwkeurig samentreffen - zooals dat in vele gevallen werkelijk plaats vond - is de toevals-kans honderden malen kleiner. Bij een samentreffen op de minuut 60 × 24 = 1440 maal. En dan is het even willekeurig alles wat niet volmaakt coïncideert niet-coïncideerend te noemen. Men weet immers omtrent de wetten der coïncidentie niets, en mag niet als 't ware eischen dat die geheel compleet is of niet gelden zou. Wat geconstateerd werd, is dit, dat de kans op een hallucinatie vermeerderde in de nabijheid van het tijdstip van den dood van den persoon wiens beeld gezien wordt. Deze vondst is belangrijk genoeg, en het is volkomen gewettigd een willekeurigen afstand van dat tijdstip te bepalen, om die vermeerdering duidelijk te kunnen aantoonen. En dan, het is geheel onlogisch en onredelijk om, waar bij coïncideerende gevallen droomen waren uitgesloten, zooals ik | |
[pagina 256]
| |
uitdrukkelijk vermeldde, om dan bij de niet-coïncideerende gevallen de droomen wèl op te nemen. Wil men verhoudingen bepalen, dan moet men toch gelijksoortige dingen vergelijken, of men zou wel alle ontmoetingen en gesprekken en gedachten er ook bij kunnen trekken. Wil men droomen als niet-coïncideerende hallucinatie beschouwen, dan moet men ook alle wel-coïncideerende droomen bij de coïncidenties rekenen. Maar de commissie heeft alleen met hallucinaties gerekend, die zonder twijfel heel iets anders waren dan droomen, en in die soort gewaarwordingen een bepaald verband ontdekt. Of er in gewone droomen een dergelijk verband bestaat, dat is een tweede kwestie, die door een nieuwe statistiek zou moeten worden uitgemaakt.
Maar eindelijk, en dit is dunkt mij nog het best houdbare tegen argument, voerde Dr. Bager Sjögren aan, dat men met een dergelijke statistiek toch nooit iets bereikt, omdat de betrouwbaarheid der berichtgevers altijd in twijfel kan worden getrokken. Vele gevallen dateeren van jaren her, de meest overtuigende documenten, zooals verzegelde getuigenissen, opgemaakt tusschen hallucinatie en doodstijding, ontbreken, en bijkomende omstandigheden, die tot een meer gewone verklaring hadden kunnen leiden, zijn wellicht voorbij gezien of niet uitgevraagd. Dikwijls gebeurt het immers dat men bij psychologisch onderzoek door schrander en behendig uitvragen achter bizonderheden komt, die de leek voorbijziet, maar die voor den deskundige de oplossing geven van oogenschijnlijk raadselachtige mededeelingen. Men moet volgens den gulden regel van Newton geen nieuwe principes invoeren zoolang men nog maar eenigszins met de oude toe kan. Het aannemen van een ‘telepathische impuls’ een ‘werking uit de verte’ van een mensch op den andere mag niet geschieden voor dat alle normale mogelijkheden ter verklaring zijn uitgesloten. En dat is nagenoeg onmogelijk. Dus geldt ook voor de telepathie het woord van Hume: ‘dat het wel met de ervaring strijdt, dat er wonderen gebeuren, maar niet dat er valsche getuigenissen worden gegeven.’ | |
[pagina 257]
| |
Dit standpunt, M.H., ik geef het toe, is met eenige kans op goeden uitslag te verdedigen. Men kan altijd aan menschelijke getuigenis blijven twijfelen. Ik geef echter niet toe dat dit wijsgeerig of wetenschappelijk is. Immers, er is geen enkele ervarings-wetenschap, die het zonder menschelijke getuigenis stellen kan, en volstrekte zekerheid wordt nimmer bereikt. Zelfs in de mathesis is de zekerheid niet werkelijk volstrekt, maar alleen zeer groot. Ze steunt op axiomata die onbewijsbaar zijn, en die hun zekerheid alleen daaraan ontleenen, dat niemand, voor zoover wij weten, ze in twijfel trekt. Ze kunnen betwijfeld worden, door een zieke of excentrieke geest, zooals het axioma dat twee evenwijdige lijnen elkaar nooit snijden, of dat de ruimte oneindig is, werkelijk betwijfeld is. De geheele astronomie berust op waarschijnlijkheden. Wil iemand beweren dat alle vaste sterren zich in een zelfde bolvormig vlak bewegen en even ver van de aarde afstaan, niemand kan hem het tegendeel bewijzen. Er is in den hemel geen perspectief, en wij besluiten alleen op grond eener zeer groote waarschijnlijkheid, dat zij onregelmatig verspreid zijn op verschillende afstanden. De eisch dat men het toeval uitsluit, is absurd en principiëel onhoudbaar. Er is natuurlijk geen toeval zooals wij dat verstaan, alles heeft reden en verband. Waar die reden en dat verband ons ontgaan spreken wij van toeval. Om het toeval te kunnen uitsluiten moeten wij alwetend zijn, en ook verheven boven ruimte en tijd. Het is eenvoudig onzin, taal zonder beteekenis, te spreken van ‘wonderen die niet gebeuren kunnen.’ Wat verstaat men onder een wonder? Iets waarvan het volledige verband ons ontgaat? Wel dan is alles een wonder, zoowel een kind dat geboren wordt als een steen die valt. Dus dan gebeuren er steeds wonderen. En verstaat men onder een wonder iets dat in strijd is met de wereld-orde, wel dan definieert men een wonder als iets dat niet gebeuren kan, en dan is het gezegde ‘wonderen kunnen niet gebeuren’ een tautologie. | |
[pagina 258]
| |
En wat weten wij er van, wat gebeuren kan of niet? Hebben wij de wereld-orde in onzen zak? Als er morgen een mensch uit den dood wordt opgewekt kunnen wij dan zeggen: ziedaar een wonder! Neen, want dan is het gebeurd en dus geen wonder meer. We kunnen alleen zeggen ‘er is iets gebeurd wat nog nooit gebeurde, zoover onze ervaring reikt.’ En kunnen wij bepalen wat nooit: gebeuren kan? Elken dag gebeurt er iets wat nog nooit gebeurd is. Dit lijkt u wellicht een sofisme, want, denkt gij, er gebeurt toch nooit iets zonder analogie. En toch zit in dit schijnbare sofisme de diepe grond voor onze begripszwakte. Alles wat gebeurt is feitelijk nieuw voor ons, en al onze zekerheid berust op den twijfelachtigen steun van analogieën. Alleen een weten zonder analogie, een weten waarvoor niets nieuw is, of nieuw zou kunnen zijn, alleen zulk een weten kan bepalen wat gebeuren kan of niet.
Het is waar dat in de door het Engelsche comité verzamelde statistiek documenten van de grootst denkbare bewijskracht ontbreken. Er is bijvoorbeeld geen getuigenis opgemaakt en onderteekend onmiddellijk na de hallucinatie, en vóór de bevestiging der coïncidentie in handen van de commissie gesteld. Maar zeer terecht merkte een der rapporteurs op dat zulke documenten niet verwacht konden worden bij een eerste statistiek, zoolang de menschen nog niet weten of durven aannemen dat hun mededeelingen ernstig zullen worden opgenomen, en ook nog geen begrip hebben van de strengheid waarmede een wetenschappelijk onderzoek behoort te worden gevoerd. Maar juist dit ligt in de bedoeling van het omvangrijke werk dezer statistiek, om door het voorloopig en aanvankelijk vaststellen van een waarschijnlijkheid, nader onderzoek uit te lokken. Vóór dezen arbeid hing alles geheel in de lucht, men schold elkaar wederkeerig uit voor mystieken en materialisten en ieder nam aan of loochende naar het hem goeddacht. Nu tast men niet meer geheel in den blinde, men heeft cijfers en een positieve conclusie. Voldoende mag dit in geen | |
[pagina 259]
| |
geval heeten, geen enkele wetenschappelijke overtuiging berust op één experiment of op één statistiek. Maar er valt nu niet meer rondweg te loochenen. Wie de uitkomst betwijfelt moet haar verifieeren of medehelpen aan haar verificatie. En nu men ziet dat de zaak ernstig wordt beschouwd, zal het ook gemakkelijker vallen documenten van grooter bewijskracht te verzamelen. Meer onderzoekers van ervaring, die weten wat bij een wetenschappelijk psychologisch onderzoek vereischt wordt, zullen zich met de zaak bemoeien, en het intelligente deel van 't publiek zal hun het werk vergemakkelijken. Een paar wel-geconstateerde berichten, behoorlijk geverifiëerd en in handen van de onderzoekers gesteld eer de bevestiging komt, zouden in staat zijn tegen een geheele statistiek op te wegen.
Inderdaad is de Engelsche enquête reeds gevolgd door een kleinere Duitsche, in München verzameld door Dr. von Schrenck Notzing. Daarbij waren elf verschijningen van bekende personen, en van die elf troffen er 5 samen met den sterfdag. En door een Fransche enquête, door L. Marillier met 3393 vragen 679 positieve antwoorden en 35 coïncidenties.
Gedurende de zitting van het congres kwam er bericht van een Amerikaansche enquête op eenigszins grootere schaal, geleid door Prof. William James, den bekenden schrijver van Principles of Psychology. Daarin waren 7123 personen ondervraagd, en 586 positieve antwoorden ontvangen, die als geldig mochten beschouwd worden; hiervan betroffen 71 de verschijning van bekende personen en van deze troffen er 12 met den sterfdag samen. Ook hier dus een percentage dat ver overtreft wat men volgens kansrekening zou mogen verwachten. Prof. James voegde er bij, dat hij bij het uitsluiten van onzekere gevallen en bij de kansrekening nog strenger was te werk gegaan dan de Engelsche commissie. ‘We can afford to be generous,’ het kan wat lijden. Hoe streng men ook rekent, men houdt altijd getallen over die te groot zijn om | |
[pagina 260]
| |
op rekening van het toeval geschoven te worden. Ook al komt hij tegemoet aan het bezwaar dat de niet-coïncideerende hallucinaties worden vergeten, - het hoofdbezwaar van Parish - door hun aantal 10 maal grooter te nemen dan de berichten opgeven, en al neemt hij de helft van de samentreffende gevallen, dan nòg vindt hij een cijfer dat 126 maal grooter is dan de kansrekening zou doen verwachten. En wat ik in zijn kleine enquête merkwaardig vind en waar James ook zelf op wijst, is de overeenstemming in verhouding met de Engelsche cijfers. Deze overeenkomst van een tweede, geheel onafhankelijk van de eerste verzamelde statistiek, vergoedt het zooveel kleiner aantal berichten. Maar zooals James zeide: ik verwacht niet en heb nooit verwacht dat deze cijfers het ongeloof zullen overwinnen. Maar zij zijn alleen nuttig tegenover de dogmatische verzekering der geleerden, dat deze coïncidenties toevallig zijn.
En wat nu betreft de tegenwerping van Bager-Sjögren en Parish, dat men geen nieuwe principen in mag oeren zoolang de mogelijkheid van een normale verklaring niet is uitgesloten, en dat dit toch nooit kan gebeuren, hierbij wordt de gewone fout van onwijsgeerige natuur-onderzoekers begaan, namelijk onmiddellijk verder te willen gaan dan de feiten toelaten en waar dit niet gelukt, de feiten als ongeldig te beschouwen. Nog eens moet ik de conclusie nauwkeurig formuleeren: er is niets anders ontdekt dan dat de kans om van een persoon een verschijning te zien grooter schijnt te worden om en bij het tijdstip van zijn dood. De ontdekking is zonder twijfel gewichtig, dit voelt ieder, maar het gewicht, de portée er van kan niemand aangeven. Elke verdere conclusie is voorbarig. Er is niets meer gevonden dan dit naakte feit. Het spreken zooals Parish en Bager-Sjögren doen van een ‘telepathische impuls’, een ‘werking uit de verte’ is voorbarig en ongeoorloofd. Het is volkomen onjuist tegen de conclusie te velde te trekken, omdat men weigert aan een ‘telepathische impuls’ te gelooven. Het begrip ‘verte’, ‘afstand’ past misschien in 't geheel niet bij 't verschijnsel. | |
[pagina 261]
| |
Er wordt geen nieuw ‘principe’ ingevoerd, er wordt een verband, een samenhang geconstateerd, dat ons allen bizonder belang inboezemt. Deducties, afleidingen zijn voorshands ongeoorloofd. Niettemin is deze conclusie, en gij voelt dit zonder twijfel allen, zoo buitengewoon en zoo belangrijk dat het wel de moeite waard is haar met alle denkbare menschelijke gewisheid vast te stellen. Wat dwaze en noodelooze bespiegelingen zouden er vervallen, wat domme boeken zouden er nooit geschreven, wat dwalingen voorkomen worden, wanneer dit feit boven twijfel en algemeen bekend is. Hiermee moest men genoegen nemen, en vooral zich niet terstond te buiten gaan aan hypothesen, gevolgtrekkingen en voorstellingen. Toen Lombroso door een medium tot de overtuiging werd gebracht, die hij ook eenvoudiger had kunnen krijgen, dat er dingen gebeuren kunnen die hij voor onmogelijk had gehouden, toen had hij binnen een paar weken de theorie er van kant en klaar, met hersen-moleculen en aether-trillingen en alles wat er verder bij hoort. Wat er van zoo'n theorie overblijft behoeft gij niet te vragen, vooral als dan nog blijkt dat zijn waarnemingen onbetrouwbaar waren. Het schijnt ontzachlijk moeilijk voor onze hedendaagsche psychologen feiten te observeeren zonder hypothesen te maken. Dat komt omdat onze psychologen worden groot-gebracht in de studie der natuurwetenschappen, waar men zonder het maken van hypothesen, gewaagd of niet, en zonder het maken van zinnelijke voorstellingen niet verder komt. Maar men moest bijtijds leeren onderscheiden dat er in de psychologie eenigszins anders moet gestudeerd worden. Dat de psychologie iets anders is als een gewone natuurwetenschap en anders behandeld moet worden. Want, zooals ik dat reeds meermalen, maar naar het schijnt nog niet vaak genoeg, heb uiteengezet, midden in het terrein der psychologie ligt het waarnemende zelf, het minst voorstelbare maar toch het best bekende, het ik, voor de natuurwetenschap een onpeilbaar ledig, voor den denker de bron van alle kennis. | |
[pagina 262]
| |
Vruchteloos ziet men de psychologen om het Zelf heendraaien, als katten voor een spiegel, grijpende naar hun eigen beeld.
Om den geheel anderen aard van de psychologische feiten dan de natuurwetenschappelijke feiten moet men er zich bij tijds aan wennen somtijds dingen aan te nemen die men zich niet denken kan. Dingen die nooit een voorstelling kunnen zijn. En ook feiten en hun betrekking te constateeren, zonder dadelijk te beproeven er ver-reikende gevolgtrekkingen uit te maken. Want in de psychologie liggen feiten die hun grond kunnen hebben buiten datgene wat wij de wereld van ruimte en tijd noemen. Ons Ik is iets anders dan ruimte en tijd, want het neemt beiden waar. En de geheele natuurwetenschap kan niet zonder ruimte en tijd, zonder causaal en materieel verband. Wat nu wellicht reikt buiten causaal en materieel verband, hoe zouden wij dat op natuurwetenschappelijke wijze kunnen behandelen en verklaren? En het spijt mij dat ook in de annalen van de genoemde Engelsche Vereeniging bespiegelingen over telepathie, over het leven na den dood, over tijd en eeuwigheid voorkomen die ik voor niet anders dan onvruchtbaar en onwijsgeerig kan houden. Want het zijn pogingen om natuurwetenschappelijke methoden toe te passen op zaken, die er ten eenenmale ongeschikt voor zijn, en die er noodwendig door worden verduisterd in plaats van verklaard.
Gij vraagt, is dit dan wetenschap? Zeer zeker is het dat, al raad ik, het zorgvuldig te onderscheiden van physica en chemie. Vraag uzelf eens ernstig af, wat is wetenschap? kennis, zult gij zeggen. Kennis heeft een hond en een kind ook. Ja maar, geordende kennis, dus begrip. Juist, maar wat brengt er de orde in? Wanneer spreken wij van begrip? Als wij de orde begrijpen, als wij grijpen, omvatten het verband, de samenhang. | |
[pagina 263]
| |
Maar wat brengt samenhang? Waardoor verbinden wij de massa onzer gewaarwordingen? Door iets wat geen gewaarwording is, maar een abstractie. En wel de maat. Wij vergelijken en meten. Wij kiezen een éénheid. Met die eenheid verbinden wij alles aan elkaar. Is het aldus verbonden dan zeggen wij dat wij begrijpen. Dat noemen wij dan weten. Verklaren noemen wij, het te voren onsamenhangende terugbrengen tot het allereenvoudigste, tot de eenheid van maat. Weten is meten. Ieder natuurgeleerde zal u dit voorhouden. Wetenschap en begrip bedoelt dus het tot éénheid brengen van het veelvoudige. Dit is wat wij allen, bewust of onbewust, wenschen en doen. Wij willen het vele tot één brengen. Dat is wat wij allen om 't zeerst begeeren of wij 't nu zoo uitdrukken of niet. En daarom stellen wij de wetenschap zoo hoog. Want die doet dat het krachtigst en duidelijkst. En ieder ook neemt aan, hetzij met zooveel woorden, hetzij door implicatie van zijn werk, dat hij aan één volstrekte éénheid gelooft die alles zal verbinden. Alles, zonder uitzondering.
Dit staat dus vast, dat er een eenheid van maat is voor alle dingen. Niemand ontkent, niemand betwijfelt het. Noch de mysticus die aan één éénig God gelooft, noch de materialist die zich monist, éénheidszoeker noemt, noch zelfs het kind dat van alles vraagt ‘waarom?’ Want die vraag sluit in dat alles een reden heeft, dus dat alles in verband is, in eenzelfde verband. Maar de vraag is, hebben wij die eenheid van maat, of kunnen wij haar vinden? Het antwoord is nu werkelijk niet moeielijk. Overdenk wat de natuurwetenschap doet, en de mathesis. Alles wordt teruggebracht in de natuurwetenschap tot de lengte-eenheid, het 40-millioenste deel van den aarde-omtrek, de meter, - en tot de tijdseenheid het 86,400ste deel van de aswenteling der aarde, de seconde. | |
[pagina 264]
| |
Dat zijn er dus twee. Hebben wij één maat, één eenheid voor beiden? Als u een natuurgeleerde vraagt of ge soms mystieke neigingen hebt, houdt hem dan met de eene hand den tijd en met de andere de ruimte voor en verzoek hem die beide zaken met één maat te meten. Hij zal zeggen: dat zijn incommensurabele grootheden, dat gaat niet. Zeer wel, dan een van tweeën: of er is geen maat voor alle dingen, of die maat is mystiek. Mij dunkt, dat kan ieder hoogere-burgerscholier begrijpen. En daarover, M.H., hebben bolleboozen onzer eeuw getwist met een groot vertoon van geleerdheid. Er is gebulderd ‘ignorabimus’ en ‘credamus’ alsof er iets geweldig nieuws en ongehoords werd uitgesproken. Is hier zooveel diepzinnigheid en geleerdheid voor noodig? En de mathesis leert hetzelfde. In de rekenkunde heeft men één éénheid, één maat voor alle getallen het cijfer 1. Maar die eenheid is geen ding, geen zaak, het is een ledige vorm. Nauwelijks echter voert men een werkelijk iets in, de lengteeenheid, als inhoud der betrekkingen, of er ontstaan onderling onmeetbare grootheden (cirkel-kwadratuur). Terstond leeren wij dat de menschelijke rede, als gebonden aan tijd en ruimte, absoluut onmachtig is alle dingen met één maat te meten. En dan hebben werkelijk nog groote geleerden durven uitspreken, dat de natuurwetenschap, die toch niet anders doet dan meten, al het bestaande zou kunnen verklaren, dus tot één maat terugbrengen. Men zou dat deze menschen nog niet zoo kwalijk nemen, als zij hun vergissing zelf hadden moeten ontdekken. Maar zulke dingen worden gezegd honderd jaren na Kant, drie eeuwen na Spinoza, twintig eeuwen na Plato. Zij konden dus, dunkt me, bijtijds beter weten. Maar in plaats daarvan zien ze met minachting op die groote mannen neer, omdat ze de atoomtheorie of de evolutieleer niet schenen te kennen. Maar gij zult de waarlijk groote mannen onmiddellijk daaraan herkennen, dat zij vrij zijn van de speciale wanbegrippen | |
[pagina 265]
| |
hunner eeuw. En zoo heeft onze eeuw er ook gehad. Ik wil er twee noemen: Charles Darwin en von Helmholtz. Men vindt bij hen nooit een voorbarig onderstellen, een onvoorzichtig loochenen van gebeurlijkheden, zij gaan nooit verder dan de feiten hen gedoogen. Zij zijn zich steeds bewust, dat zij slechts met waarschijnlijkheden rekenen, dat er geen absolute zekerheid voor ons is, dat er over wat mogelijk of onmogelijk is niet door ons valt te beslissen, en dat de menschelijke rede een relatief, betrekkelijk ontoereikend ding is. Von Helmholtz is het, die het causaal verband genoemd heeft de specifieke energie van onze rede. En deze diepe en juiste uitdrukking geeft te kennen, dat het causaal verband is voor ons verstand wat licht is voor ons oog, een wijze van verstaan, niet een absolute werkelijkheid. Wij zien iets als licht, maar weten dat het wat anders is, omdat het oog nu eenmaal alles als licht moet zien. Zoo verstaan wij de dingen alleen in causaal verband, maar wij weten dat er nog een ander, dieper verband moet zijn, buiten ruimte en tijd, waarvoor onze rede niet toereikend is. En Darwin en von Helmholtz vertegenwoordigen elk een andere richting der wetenschap. Het groote werk van von Helmholtz is geweest het tot de eenheid terugvoeren der doode natuurkrachten. Vooral door hem is het, dat wij alle natuurverschijnselen thans begrijpen als de verschillende uitingen van één ding, één entiteit, die wij voorloopig kracht of ook energie hebben genoemd. Dit is maar een voorstelling, een naam voor een onkenbaar iets, een beeld voor iets ondeelbaars. Maar wat gewonnen werd is het begrip, - en dat is, als wij het wel overdenken, een reëel ding, een zielseigenheid, een gevoel, dat gemeengoed, en wel een kostelijke schat is geworden der geheele menschheid.
En zoo heeft Darwin ons een gelijksoortig begrip gegeven over het leven. Hij heeft aangetoond de eenheid, die er is in alle levensvormen. Waar wij niets zagen dan toeval, willekeur, verbandloosheid, heeft hij samenhang gevonden en een wonderbaar inéénvloeien. | |
[pagina 266]
| |
Waar men zich vroeger alleen verbazen kon over de vernuftige inrichting van een Orchis-bloem, over de prachtige teekening der veeren van de Argus-faisant, en moest denken aan een leidend vernuft, een smaakvollen kunstenaar, werkend en scheppend van buiten-af, zooals de mensch een horloge of een teekening maakt, - daar toonde Darwin hoe die wonderlijke werkingen scholen in de levende dingen zelf, hoe de bloem zich zelf zoo inricht tot zijn eigen bedoelingen en hoe de vlekken op de faisante-veeren zich zoo prachtig vormen onder leiding eener keuze, eener smaak, die schuilt in het ras dier vogels zelf. Maar de groote ontdekker, wijzer dan zijn epigonen, was de eerste om te verklaren, dat hiermede het mysterie alleen verlegd werd en misschien nog geheimzinniger was geworden omdat zijn ondoorgrondelijke aard nog scherper uitkwam. Want het kinderlijke beeld van een Schepper, staande buiten zijn schepselen, verdween, maar dat wat de wijzen van eeuwen her hadden geweten, bleek met verrassende klaarheid, de scheppende kracht werkt in en dóór de schepselen, niet van buiten af. En in haar wezen blijkt die kracht, voor wie de strekking dezer nieuwe inzichten diep voelt en helder ziet, niet minder, maar méér wonderbaarlijk en verheven.
Deze beide geleerden vertegenwoordigen twee vormen van wetenschap, de wetenschap die eenheid brengt in de verschijnselen der zoogenaamd niet-levende natuur, en de wetenschap die eenheid brengt in de levens-uitingen, en hiermede in overeenstemming vertegenwoordigen zij ook twee methoden. Het physisch onderzoek is inductief, opbouwend en experimenteel. Het begint met een paar zoo eenvoudig mogelijke gegevens, construeert daaruit een hypothese, en toetst dan door experiment, door onderzoek, de juistheid der onderstelling. Het acht alle denkbare verklaring gevonden, wanneer de verschijnselen zijn teruggebracht tot die eenvoudigste gegevens, en wanneer hun onwrikbare samenhang daarmee door herhaald en herhaald experiment is gebleken. De grondbegrippen zijn kracht of energie, massa, en snelheid of be- | |
[pagina 267]
| |
weging. De eenheden, de lengte en de tijds-eenheid. Over deze grondbegrippen heerscht, wel is waar, nog verdeeldheid; de woorden kracht, energie en massa hebben niet voor elk denzelfden inhoud, maar het onderzoek wordt daarmede niet belemmerd en de definities zijn vrij scherp en constant.
Het biologisch onderzoek daarentegen is deductief, afleidend en meer verzamelend dan experimenteel. Men weet welke enorme feitencollecties door Darwin werden verzameld. Uit die veelheid en verscheidenheid deduceerde hij, leidde hij af de algemeene begrippen. Het toetsen aan experiment was slechts bij uitzondering mogelijk, hij moest zich meest bepalen tot waarneming. Van een terugbrengen tot de grondbegrippen der physica was daarbij geen kwestie, evenmin tot een eenheid in lengte en tijd. Maar er ontstonden door zijn werk nieuwe begrippen, zooals ‘evolutie’, ‘teeltkeus’, ‘overleving der geschiktsten,’ die nu voor 't eerst gemeengoed werden der geheele menschheid en van ontzachlijke waarde en grooten invloed. Deze begrippen zijn volstrekt niet zoo zuiver als dat b.v. van het behoud van arbeidsvermogen, en zij laten evenmin een zoo scherpe definitie toe als de grondbegrippen der physica. En de reden daarvan is dat zij in zich moeten sluiten het leven zelf, de scheppende kracht, die niet is een zintuigelijk waarneembaar, voorstelbaar, afbeeldbaar ding, maar een essentieel ondergrondelijke entiteit, het Zelf, mystiek en voor onze rede onbereikbaar, omdat het iets anders is dan ruimte en tijd. Versta mij wel, de grond, het eigenlijke wezen der physische begrippen kracht, energie, massa, snelheid is volmaakt even mystiek. Maar men kan, door scherpe woordbepalingen, ze geheel bruikbaar maken voor logische behandeling. Terwijl bij de levens-verschijnselen de geheimzinnige kern zelf steeds in 't spel en in beschouwing blijft, en door zijn essentieele onvoorstelbaarheid nooit een streng logische behandeling toelaat. Dat het beginsel van het behoud der energie nergens en | |
[pagina 268]
| |
nooit geschonden zal worden, is iets waaromtrent wij veel dieper en vaster zekerheid kunnen gevoelen, dan dat er nooit afwijkingen zullen voorkomen in zake herediteit, eeltkeus, evolutie en dergelijke begrippen. Als ik bijvoorbeeld hoor beweren dat onder bepaalde omstandigheden sommige, voor ongeneeslijk gehouden ziekten, zooals kanker, kunnen genezen, of dat een verwoest lichaams deel kan regenereeren, - dan mag ik alleen antwoorden dat het geen bekende ervaring is, maar niet, dat het even onmogelijk is als het perpetuum mobile.
Toch komt het, geloof ik, bij niemand op Darwin niet onder de wetenschappelijke mannen te tellen, zijn methode onwetenschappelijk te noemen, of te zeggen dat hij ons geen wetenschap gaf. En de psychologie is de biologische wetenschap bij uitnemendheid, het hoogste maar ook het gevaarlijkste punt der wetenschap. En hier is evenzeer als in de biologie de methode van Darwin, het verzamelen van veel gegevens tot afleiding der algemeene begrippen, geldig. Er is wel een experimenteele psychologie, maar een breede kloof gaapt tusschen de experimenteele psychologie, die b.v. het tijdsverloop bepaalt tusschen zinneprikkel en reactie, - en de ervarings-psychologie, die uit veel waarnemingen een algemeen begrip, b.v. het begrip suggestibiliteit heeft afgeleid. Door de onwijsgeerigheid onzer psychologen wordt de ontzachlijke afstand tusschen beide methoden vaak vergeten, en men ziet ze over den afgrond voltigeeren, zoodat iemand die aandachtig leest en denkt, er draaierig van worden moet. Vergeten worden namelijk, de grondbegrippen waarvan men uitgaat, de eenheden van maat waartoe men tracht te herleiden, en de inhoud der termen waarmede men werkt. Voor wie gewend is aandachtig deze dingen te onthouden, steeds na te gaan wàt men eigenlijk zoekt, en wat men eigenlijk zegt - voor die is de hedendaagsche psychologie dikwijls nog een chaos. | |
[pagina 269]
| |
Er is verleden jaar door een aanzienlijke Engelsche dame, Lady Welby, een prijs uitgeloofd van £50, toe te kennen door een jury van bekende psychologen in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Amerika,Ga naar voetnoot1) voor het beste opstel over de oorzaken van de tegenwoordige duisternis en verwarring in psychologische en philosophische terminologie, en de richting tot practische verbetering. ‘In het donkerst taal-gebied en de weg er uit’ zou dat opstel wel mogen heeten. Onze natuur-geleerden bespotten menigmaal theosofen en spiritisten om de groote massa zinledige wartaal waarmede zij boeken vullen. Ik kan niet ontkennen dat het verwijt verdiend is. Maar wie boeken leest over psychologie door bekende mannen van 't vak, en daarbij ernstig blijft nagaan wat inderdaad gezegd wordt, die zal zich menigmaal bevinden in een doolhof van veel grondeloozer verwarring dan het verwardste spiritistische boek. Zoo bestaan er boeken over den zetel van de ziel, en de localisatie van 't bewustzijn. Zoo worden er vellen papier bedrukt met bespiegelingen over wil, emotie, apperceptie, gevoel, aandacht, bewustzijn, associatie, verbeelding, voorstelling, ziel, impuls - en al dergelijke termen, die zuivere definitie missen, en wier inhoud waarschijnlijk verschilt bij ieder persoon die 't woord gebruikt. Zoo heb ik onlangs in een wetenschappelijk werk de vraag gelezen naar ‘'t nut van 't bewustzijn.’ Dit is een enormiteit om raar van te worden. Men kon evengoed vragen naar de zindelijkheid van den Melkweg, of de overschoenen van 't Heelal. En dan zei men nog tastbaren onzin, maar de combinatie van de woorden ‘nut’ en ‘bewustzijn’ is zulk een ledig gebazel, dat geen spiritist zich aan iets ergers heeft schuldig gemaakt. | |
[pagina 270]
| |
En menschen die zulke dingen zeggen, durven anderen nog wel eens beschuldigen van vaagheid, of oppervlakkigheid, en zich beroepen op exacte wetenschap of reëele feiten. De studie van een goed handboek over physica, zooals dat van onzen landgenoot Lorentz, is een genot. Men gevoelt hoe de eenvoudigste begrippen zoo scherp mogelijk worden bepaald en hoe aan deze bepaling angstvallig wordt vastgehouden. Het is zuivere taal. Evenzoo is het lezen van Darwin een genot. Nooit verlaat hij den grond zijner feitelijke gegevens, of verliest hij den relatieven aard zijner waarschijnlijkheids-conclusies uit het oog. Maar de lectuur eener moderne psychologische studie, waar vage, inhoudslooze termen worden behandeld of het cijfers waren, en waarin de meest elementaire kennis van de kritiek van het kenvermogen ontbreekt, is vaak een nuttelooze zelfkwelling.
Tusschen de wetenschap die het leven uitsluit, en de wetenschap die het insluit, is een essentieel verschil, in aard, in methode en in uitkomst. En het is de kritiek van ons kenvermogen die ons dit verschil doet begrijpen- Deze kennis-kritiek behoort dus voor den psycholoog de meest elementaire studie te zijn, gelijkstaande met de studie der anatomie voor den medicus of physioloog. Te praten over den ‘zetel der ziel’ of het ‘nut van het bewustzijn’ verraadt een onkunde in de kennis-kritiek, even groot als die van den aspirant-physioloog, die meende dat al het veneuse bloed in de linker helft van 't lichaam zat en 't arterieelle bloed in de rechter helft. Het is u bekend dat Kant de kennis-kritiek tot een vast geheel heeft weten te maken. Zonder twijfel kan dit geheel worden gezuiverd, bevestigd en vooral vereenvoudigd. Maar niettemin is het er, als een vast-staande grondslag. En wie aan psychologie doet zonder er mee vertrouwd te zijn, bedrijft den schadelijken vorm van dilettantisme. En zulke dilettant-psychologen zijn het die de soort onder- | |
[pagina 271]
| |
zoekingen, welke ik heden avond besprak, onwetenschappelijk noemen. Zij mogen doorkneed zijn in de kennis der lichaamsstructuur, en der functiën van het organisme, in psychologie en philosophie zijn zij niet bevoegd.
Ieder die iets aan mathesis heeft gedaan weet toch dat men niet kan rekenen met termen, wier waarde ongelijksoortig, of onbepaald, of veranderlijk is. De geheele wetenschap nu, natuurwetenschap en psychologie, gebruikt tot termen woorden. Hiermede moet zij rekenen, zij heeft niet anders. Het is dus duidelijk dat, om deze termen logisch te behandelen, zij een vaste, gelijksoortige, onveranderlijke waarde moeten hebben. In de natuurwetenschap wordt deze waarde zoo scherp mogelijk vastgesteld en daar is dit tot op zekere hoogte mogelijk. Wat snelheid, spanning, warmte, temperatuur is, daarover zijn de meenings-verschillen gering. Maar in de psychologie wordt over zulk een vaststelling niet genoeg gedacht. Men praat elkaar na over objectief en subjectief, reëel en abstract, gevoel en rede, ziel en bewustzijn, zonder de noodige aandacht of vastheid. En men vergeet wat het eigenlijk is dat de inhoud, de waarde dezer woorden bepaalt. Deze inhoud kan namelijk nooit iets anders zijn dan iets, dat men nog het best ‘gevoel’ kan noemen, dat zich dus nooit direct vergelijken laat, en dat alleen bepaald wordt door traditie, door gebruik. Een willekeurig vaststellen van de waarde der psychologische technische termen is derhalve onmogelijk. Men kan niet, zooals in de physica of chemie, een taal maken - men moet ze gebruiken, zooals ze door de massa gemaakt is. En hoe ondoenlijk het is, met dergelijke onbestemde grootheden te redeneeren, behoeft geen betoog.
De feiten der natuurwetenschap zijn meestal zuivere, steeds getoetste gevoelens. De feiten der psychologie zijn meestal onzuivere, door woorden onnauwkeurig gerepresenteerde gevoelens. Een inductieve opbouw van een systeem, een terug- | |
[pagina 272]
| |
leiden tot primitieve eenheden is daarom veel bezwaarlijker en pogingen daartoe leiden veelal tot verwarring en meerder duisternis. Maar het deduceeren van abstracte begrippen uit een menigte waarnemingen, zooals Darwin en ook de Engelsche vereeniging het deed, is een veilige wetenschappelijke methode in de psychologie en die heeft reeds schoone uitkomsten opgeleverd. Experiment blijft daarbij uitzondering. Wij mogen ons soms veroorloven met planten en dieren te experimenteeren, het experimenteeren op menschen zooals dat in zake hypnotisme, vooral door Fransche onderzoekers is geschiedt, strijdt tegen onze moreele overtuigingen zoodra de proefpersoon den rol speelt van object en niet van helper. Het leven is geen zaak van proefnemingen, en behoort in zijn eigen, ernstigen weg geëerbiedigd te worden.
Dus, zult gij zeggen, blijft het eigenlijk weten alleen een zaak der natuurwetenschap, in psychologie en philosophie moeten wij toekomen met gelooven en vermoeden. Ook hier, waarde hoorders, stuit ik op een diepgaande begrips-verwarring. Gij zijt overtuigd te weten, dat de aarde om de zon draait. Maar dat gij zelf bestaat, dat gij warmte, licht, kou, pijn of plezier voelt, is dat een kwestie van gelooven of vermoeden? Wat zoudt gij zeggen dat gij zekerder weet? Wat lijkt meer op een geloof of vermoeden? Ik heb er niets tegen als gij voortaan zegt: ik weet dat de maan van avond om half negen zal opgaan, - maar dat ik besta, dat is een geloof, een vermoeden. Ik heb er niets tegen, mits gij dan erkent dat geloof iets zekerders, iets van meer gewisheid is dan weten. Ik vest hier uw aandacht op, omdat er tegenwoordig wel door sommigen, als zij de ontoereikendheid der rede inzien, met een zekere wanhopige berusting wordt uitgeroepen: ach, weten kunnen wij toch niet, laat ons dan maar gelooven. Dit is onzin. En de verwarring ontstaat door de dubbelzinnige beteekenis van het woord gelooven. Men verstaat dan onder | |
[pagina 273]
| |
gelooven een aannemen op gezag, een ding van minder zekerheid, een treurig surrogaat van weten. En eigenlijk bedoelt men het meest positieve weten, het directe, onmiddellijke, ontwijfelbare weten, het weten dat geen bewijs of bevestiging behoeft.
Dit directe weten kan ook genoemd worden een zijn. Zonder het taalgebruik te forceeren, kan men zeggen dat iemand die smart voelt, zelf ten deele smart is, iemand die muziek voelt, zelf ten deele muziek is, iemand die wijding voelt zelf wijding is. Om nu de verwarring in uw begrippen te ontkomen raad ik u steeds onderscheid te blijven maken tusschen dit directe weten, dat is Zijn, en het indirecte weten, dat gewoonlijk alleen bedoeld wordt als men van weten spreekt. En dan zult gij bemerken dat het directe weten is het meest zekere weten, en datgene waarnaar wij allen streven. En dat de geheele natuurwetenschap is een indirect weten, iets van geringer zekerheid, iets waarop het begrip geloof en vermoeden eerder toepasselijk is, en iets dat wij allen zoo zeer nastreven en vereeren, omdat het ons verder brengt in direct weten, in dat wat men 't beste wijsheid noemen moet.
Immers, het opnemen van zooveel mogelijk feiten is ons doel niet. Hoeveel droppels er in de zee zijn, kan ons weinig schelen. Wij willen de feiten kennen om hun beteekenis, om hun verband, om de begrippen, die wij er uit afleiden. En een gewonnen begrip, dat is gewonnen wijsheid, dat is een verandering, een blijvende verandering in ons geheele wezen, dat is een ander zijn, en dat is wat wij beoogen. En zulk een verband, zulk een begrip kan men vinden, ook zonder herleiden tot de natuurwetenschappelijke eenheden van lengte en tijd.
Zonder twijfel is het verband der indirecte kennis, der natuurwetenschap zuiverder en hechter, dan het verband der dingen van directe kennis. Maar het verband der mathesis is nog zuiverder. En toch | |
[pagina 274]
| |
is de mathesis niets als een leege vorm. 2 × 2 = 4 is niets, het is leeg. 2 menschen en nog 2 menschen zijn 4 menschen, dat is iets, hier is de inhoud in de betrekkingen gebracht. En hoe meer inhoud, hoe meer werkelijkheid in de relaties komt, des te ingewikkelder en duisterder wordt hun verband. En in het meest positief weten, het meest ontwijfelbare: ik ben ik, daarin is geen verband. Want de rede is maar een hulpmiddel tot ordening van het zijnde. En zoo is de natuurwetenschap maar een voorstelling, een beeld door rede geordend, van het zijnde. Het zijnde zelf, dat kennen wij alleen onmiddellijk, en wij weten, ontwijfelbaar en door innerlijk besef, dat het iets geheel anders is dan de voorstelling der natuurwetenschap, en dat het zich verheft boven ruimte en tijd, en dus een eenheid, een verband heeft, geheel anders dan de eenheid van ruimte of de eenheid van tijd, en geheel anders dan het verband der rede. En die eenheid en dat verband ontgaat ons. Wij weten dat zij is, en wij weten dat onze rede alleen er niet toe voeren kan. Maar wij weten niet, en niemand kan beweren, dat zij onbereikbaar is, want elken dag zijn wij meer en anders, en alle vooruitbepaling is absurd, waar het geldt wat wezen kan, waar het geldt het volstrekt onbepaalde, zonder grens of attribuut, waarop geen woord kan toegepast worden als ‘dat wat is’, en waarvan wij toch ook deelen zijn. |
|