| |
| |
| |
[Mei 1897 aflevering 5]
De Engelsche postwagen
van Thomas de Quincey.
Tweede deel. - Het vizioen van plotselingen dood.
Wat kan de overwegende meening genoemd worden van den mensch, bespiegelend en wijsgeerig, over plotselingen dood? Het is opmerkelijk dat, in verschillende staten van de samenleving, plotselinge dood afwisselend beschouwd is als van een aardsche loopbaan de meest begeerlijke, of, omgekeerd, als juist die voleindiging die met den meesten afschuw moet worden gevloekt. Cesar de Dictator, toen hem aan zijn laatste feestmaal, op den avond vóór zijn vermoording, terwijl de minuten van zijn aardsche loopbaan geteld waren, gevraagd werd welke dood, naar zijn oordeel, verkieselijkst was, antwoordde: ‘Die, die het meest plotseling zou zijn.’ Het hemelsche Gebedenboek van onze Engelsche Kerk, daarentegen, als het die smeekingen uitademt waarmee het als in zinnebeeldige vertegenwoordiging van het heele menschdom voor God ligt uitgestrekt, plaatst zulk een dood in de voorste rij van verschrikkingen: ‘Van bliksem en storm; van plaag, pest en hongersnood; van oorlog en moord, en van plotselingen dood - behoed ons, o Heer.’ Plotselinge dood bekroont hier den climax in een vervaarlijke trap van rampspoeden: hij wordt gerekend de allerergste vloek te zijn; en toch werd hij door den edelsten Romein beschouwd als den allergrootsten zegen. In dit verschil zullen de meeste lezers weinig meer zien dan het wezenlijk onderscheid tusschen
| |
| |
Christen- en Heidendom. Maar dit, alles wel beschouwd, betwijfel ik. De Christelijke Kerk moge in haar schatting van plotselingen dood gelijk hebben; en het is een natuurlijke aandoening, hoewel een ziekelijke ook misschien, een rustig afscheid te wenschen van het leven - als een dat schijnbaar het meest geschikt is voor overpeinzing, voor berouwvollen terugblik, en voor de deemoedigingen van het vaarwel-gebed. Er komt mij, nochtans, voor den geest geen enkele rechtstreeksche schriftuurlijke waarborg voor deze ernstige bede van het Engelsch Gebedenboek, tenzij onder een bizonder zinsverstand van het woord ‘plotseling.’ Het schijnt een bede - vergund eer en toegestaan aan menschelijk onvermogen, dan geëischt door menschelijke vroomheid. Het is niet zoo zeer een leer gebouwd op de eeuwigheden van het christelijk stelsel, als een aannemelijke meening gebouwd op bizondere verscheidenheden van lichamelijken aard. Laat dat, intusschen, zijn zooals het wil, twee opmerkingen doen zich voor als voorzichtige temperingen van een leer die anders zou kunnen dwalen en is gedwaald tot een onchristelijk bijgeloof. De eerste is deze: dat veel menschen waarschijnlijk de verschrikking van een plotselingen dood overdrijven zullen, door de neiging te groote beteekenis te hechten aan woorden of daden, enkel omdat zij door een ongeluk laatste woorden of daden geworden zijn. Sterft iemand, bijvoorbeeld, een plotselingen dood terwijl hij dronken is, dan wordt zoo'n dood ten onrechte beschouwd als bizonder verschrikkelijk; alsof de dronkenschap eensklaps verheven was tot godslastering. Maar dat is onwijsgeerig. De man was, of hij was niet, doorloopend een dronkaard. Indien niet, indien zijn dronkenschap een alleenstaand toeval was, dan kan er geen reden zijn bizonderen nadruk op die daad te leggen alleen omdat zij bij ongeluk voorkwam als zijn
laatste daad. Evenmin, aan den anderen kant, indien ze geen toeval was, maar een van zijn doorloopende verkeerdheden, zal zij meer doorloopend of meer een verkeerdheid zijn, omdat een plotselinge ramp, die hem verraste, die doorloopende verkeerdheid tot een laatste heeft gemaakt. Kon de man eenige reden gehad
| |
| |
hebben, al was het maar schemerig, zijn eigen plotselingen dood te voorzien, dan zou er een nieuwe trek zijn in de daad van zijn onmatigheid - een trek van verwatenheid en oneerbiedigheid, als in een die wetende dat hij nader kwam aan Gods tegenwoordigheid, zijn gedrag had moeten aanpassen aan een zoo vreeselijke verwachting. Maar dit is geen deel van het geval waarvan hier sprake is. En het eenige nieuwe element in 's mans daad is niet een element van bizondere zondigheid maar enkel van bijzonder ongeluk.
De andere opmerking betreft de beteekenis van het woord plotseling. Zeer mogelijk bestaat tusschen Cesar en de Christenkerk niet het verschil dat boven verondersteld werd; dat is: niet eenig leerstellig verschil betreffende Heidensch en Christelijk inzicht in den gemoedstoestand die passend is aan den stervende; maar zij stellen zich verschillende gevallen voor, misschien. Beide bedoelen een gewelddadigen dood, een Βιαθανατος - dood die βιαιος is, of, in andere woorden, dood die wordt teweeggebracht niet door innerlijke en vanzelfsche verandering, maar door gewilde kracht die haar oorsprong van buiten heeft. In deze bedoeling komen beide autoriteiten overeen. Tot zóóver harmonieeren zij. Maar het onderscheid is dat de Romein het woord ‘plotseling’ verstaat als zonder oponthoud; terwijl het Christelijk Gebedenboek onder ‘plotselingen dood’ verstaat een dood zonder waarschuwing, gevolgelijk zonder afdoende aanmaning tot godsdienstige voorbereiding. De arme gedeserteerde, die neerknielt om in zijn hart de kogels te vereenigen uit twaalf geweerloopen van zijn met hem begane kameraden, sterft een zeer plotselingen dood, in Cesars zin; één schok, één hevige kramptrekking, één (mogelijk niet een) kreun, en het is uit met hem. Maar, in den zin van het Gebedenboek is de dood van den gedeserteerde ver van plotseling; zijn oorspronkelijk misdrijf, zijn gevangenschap, zijn verhoor, de tijd die verloopt tusschen vonnis en uitvoering, zijn alle zooveel verschillende voorteekens van zijn lot geweest, alle zooveel maningen het niet zonder voorbereiding tegemoet te gaan.
| |
| |
Hier, in dit scherp woordelijk onderscheid, begrijpen wij op eens den geloovigen ernst waarmee een heilige Christelijke Kerk pleit ten behoeve van haar arme vertrekkende kinderen, dat God hun de laatste groote gunst en onderscheiding op een doodsbed mogelijk mocht gebeuren doen - nl. de gelegenheid tot ongestoorde voorbereiding om te staan voor Zijn geduchten rechterstoel. Plotselinge dood, beschouwd als een van de wijzen waarop men sterven kan, als sterven, op welke wijs dan ook, onvermijdbaar is, stelt een vraag van voorkeur, die in Christelijken evenzeer als Romeinschen zin verschillend zal beantwoord worden naar den verschillenden aard van ieder mensch. Eén aanzicht van plotselingen dood is er toch, één wijziging, waaromtrent geen twijfel bestaan kan of ze niet van alle martelaarschappen het ontstellendste is - nl. dàn als ze iemand verrast onder omstandigheden die open laten (of schijnen open te laten) een voorbijjagende, voorbijvliegende, onwaardeerlijk kleine kans van haar uit te wijken. Plotseling als het gevaar dat zij tegentreedt, moet elke poging zijn om die uitwijking te bewerkstelligen. Zelfs dat, zelfs de weerzinwekkende noodzaak uitermate te jachten terwijl alle jacht bestemd schijnt vergeefs te zijn, zelfs die benauwdheid kan overgaan tot een monsterlijke opwinding in één geval - dan nl. als de oproeping niet uitsluitend tot het instinkt van zelfbehoud, maar tot het geweten gericht is, ten behoeve van een ander leven dan uw eigene, toevallig geworpen op uw bescherming. Te kort te schieten, ineen te storten in een dienst die geheel uw eigen is, schijnt betrekkelijk vergefelijk, hoewel het, werkelijk, lang niet vergeeflijk is. Maar te kort te schieten in een taak waarbij de Voorzienigheid plotseling in uw handen het eindelijk lot van een ander wierp - van een broeder-schepsel sidderend tusschen de poorten van dood en leven, - dit zou zijn, voor iemand van een gevoelig geweten, de ellende
van een afschuwelijke misdadigheid te vereenigen met de ellende van een bloedige ramp. Gij zijt beroepen, door de veronderstelde taak, misschien te sterven; maar te sterven op het eigen oogenblik dat ge, door een zelfs gedeeltelijke tekortkoming, of verwijfd
| |
| |
ineenstorten van uw krachten, u zelf zult aanklagen als een moordenaar. Gij hadt maar den opslag van een oog voor uw inspanning en die inspanning mocht niet gebaat hebben; maar tot de hoogte van zulk een inspanning gestegen te zijn, zou u bevrijd hebben, zoo niet van sterven, toch van te sterven als een verrader aan uw laatste en afscheids-plicht.
Uit de mogelijkheid hier beschouwd blijkt een schrikkelijke kanker die loert in de diepste diepten van de menschelijke natuur. Niet dat gemeenlijk menschen zulke ontzettendste beproevingen krijgen door te staan. Maar in wordbaarheid, in schemerigen omtrek zelfs, beweegt zoo'n beproeving zich ondergronds in de natuur van misschien elken mensch. Op den geheimen spiegel van onze droomen staat zoo'n beproeving donker afgebeeld, misschien voor elkeen onder ons. Die droom, waar kinderen zoo vertrouwd mee zijn: de ontmoeting van een leeuw, en door kwijnende afmatting in hoop en hoop's inspanning heen, dat onveranderlijk vervolg van voor den leeuw neer te liggen, openbaart de geheime zwakheid van de menschnatuur, - wijst haar zelf haar diepverscholen valschheid aan, - onthult den afgrond van haar huichelarij. Misschien niet één van ons ontkomt dien droom, misschien, als uitvoerder van een smartelijk vonnis over den mensch, herhaalt die droom voor elk van ons, door alle geslachten heen, de oorspronkelijke verzoeking in 't Paradijs. Elk van ons, in dien droom, krijgt een lokaas geboden aan de krachtelooze plaatsen van zijn eigen persoonlijken wil; nog éens wordt een strik gespannen waarin hij zich vervangen moog' tot een weelde van verderflijkheid; nog éens als in het Paradijs van zijn oorsprong, valt door zijn eigen keus de mensch; weer, in oneindigen wederkeer, kreunt tot den hemel de oude aarde door haar verborgen holen, over de zwakte van haar kinderen: ‘De Natuur, van haar zitplaats, zuchtende door al haar werken,’ nog eens ‘geeft teekens van wee dat alles verloren is,’ en weer wordt de tegenzucht herhaald in de jammerende hemelen om den eindeloozen afval van God. Niet onwaarschijnlijk is het dat in de wereld van zijn droomen elk van ons voor zichzelf de oorspronkelijke overtreding
| |
| |
sanktionneert. In droomen, misschien onder onzichtbaren kamp van den middernachtelijken slaper, in dat oogenblik voor zijn bewustzijn bijgelicht, maar verdonkerd voor het geheugen zoodra alles eindigde, maakt elk afzonderlijk kind van ons geheimzinnig geslacht voor zichzelf het verraad volkomen van den oorspronkelijken val.
Het voorval, zoo gedenkwaardig in zichzelf door de ontzetting die het met zich bracht en zoo spannend door zijn groepeering voor het oog, dat den tekst verschafte voor deze mijmering over Plotselingen Dood, gebeurde mij in het holle van den nacht, als eenzaam toeschouwer, wijl gezeten op de bok van de Manchester-Glasgowpost, in den tweeden of derden zomer na Waterloo. Ik vind het noodig de omstandigheden mee te deelen, omdat zij zoo waren als niet konden hebben plaats gegrepen dan onder een zonderlingen samenloop van toevallen. In die dagen waren de bij- en zij-verbindingen met veel landelijke postkantoren, hetzij uit noodzaak, hetzij uit gebrekkigheid van het stelsel zóó geregeld, dat de hoofd-noord-westelijke post, bij aankomst te Manchester, genoodzaakt was een aantal uren stil te blijven; ik ben vergeten hoeveel; ik denk zes of zeven; maar het resultaat was, dat, in gewone gevallen, de post haar reis noordwaarts weer aanving omstreeks middernacht. Suf van het lange oponthoud in een somber hotel, ging ik omtrent elf uur 's avonds uit om frissche lucht, van plan de post op te vangen en mijn plaats weer in te nemen bij het postkantoor. Daar de avond nog donker, want de maan nauwelijks op, was, en de straten op dat uur leeg waren, zoodat ik mijn weg aan niemand vragen kon, verdwaalde ik; en kwam aan het postkantoor eerst belangrijk na middernacht; maar tot mijn groote verlichting (want het was van belang voor mij 's ochtends in Westmoreland te zijn) zag ik in de groote schoteloogen van de post, laaiende door het donker, een teeken dat mijn kans nog niet verkeken was. Over den tijd was het; maar bij zeldzaam toeval was de mail zelfs nog niet klaar voor vertrek. Ik besteeg mijn plaats op de bok,
| |
| |
waar mijn mantel nog juist zoo lag als ik hem liet aan het Wapen van Bridgewater. Ik had hem daar gelaten in navolging van den zeevaarder die een stuk zeil op de ontdekte kust laat, als om het heele menschdom te raden van dien grond af te blijven, en der Christen- en Heidenwereld, met zijn beste groeten, bekend te maken dat hij eens en voor altijd zijn zakdoek op dien maagdelijken bodem geheschen heeft, en nu voortaan aanspraak maakt op het jus dominii van den top van den dampkring erboven, en ook het recht gangen te graven tot het middelpunt van de aarde er onder; zoodat al wie na deze waarschuwing hetzij hoog in de hoogste kamers van den dampkring, hetzij kruipende in onderaardsche mijnen, of vermetel bouwende op de oppervlakte van het land wordt aangetroffen, als misdadiger zal behandeld worden - dat is te zeggen er vandaan geschopt, of onthoofd, indien de omstandigheden dat raadzaam maken, door hun zeer gehoorzamen dienaar, den eigenaar van den zakdoek bovengenoemd. In het geval dat óns bezig houdt is het waarschijnlijk dat mijn mantel niet mocht ontzien en het jus gentium wreed verkracht zijn in mijn persoon - want in het duister begaan de menschen daden der duisternis, terwijl gas een hulp tot goede zeden is - maar het geluk wou dat er dezen nacht geen buiten-passagier behalve ik was, en dus de misdaad die anders maar te gebeurlijk scheen, uitbleef bij gebrek aan een misdadiger.
Toen ik de bok beklommen had nam ik een kleine hoeveelheid laudanum, omdat ik namelijk al tweehonderd en vijftig mijl gereisd had, d.i. van een punt dat zeventig mijl aan den anderen kant van Londen lag. In het nemen van laudanum was niets buitengewoons. Maar toevallig trok het de opmerkzaamheid tot mij van mijn nevenzitter op de bok, den koetsier. En ook daar was niets buitengewoons in. Maar toevallig, en tot mijn groot genoegen, trok het mijn eigen opmerkzaamheid tot het feit dat die koetsier een monster was wat betrof zijn omvang en dat hij één-oogig was. Hij was inderdaad voorspeld door Virgilius, als
‘Monstrum horrendum, informe, ingens cui lumen ademptum.’
| |
| |
Hij beantwoordde aan de voorwaarden in al de punten: 1o. hij was een monster, 2o. verschrikkelijk, 3o. vormloos, 4o. groot, 5o. met maar één oog. Maar waarom zou dat mij genoegen doen? Was hij een van de Derwischen geweest in de Arabische Nacht-vertellingen, en had hij met zijn oog betaald voor zijn misdadige nieuwsgierigheid, wat recht had ik te juichen in zijn ongeluk? Ik juichte niet: ik verheugde mij in niemands straf, zelfs niet als ze verdiend mocht zijn. Maar deze persoonlijke eigenheden (Nos. 1, 2, 3, 4, 5) openbaarden hem oogenblikkelijk als een ouden vriend van me, dien ik in het zuiden een jaar of wat gekend had als den meester van alle postkoetsiers. Hij was de man (indien iemand) in heel Europa, die u met de zes in vollen galop over Al Sirat zou gereden hebben - over dien vreeselijken brug van Mahomet, met geen zij-wallen, en extra breedte niet genoeg voor 't scherp van een scheermes - en dwars over den bodemloozen afgrond. Onder dezen uitnemenden man dien ik in 't Grieksch Cyclops diphrélates (Cyclops de wagenmenner) benoemd had, bëoefenden ik en anderen, mijn bekenden, de diphrelatische kunst. Verontschuldig, lezer, een woord dat te sierlijk is om pedant te zijn. Als leerling, hoewel ik extra fooien gaf, is het te bejammeren dat ik niet hoog in zijn achting stond. Het bewees zijn botte eerlijkheid, (schoon, let wel, niet zijn onderscheidingsvermogen), dat hij blind voor mijn verdiensten was. Verontschuldigen wij zijn verdwaasdheid in dit opzicht door te bedenken dat hij een oog miste. Zeker, dáárdoor zag hij mijn deugden niet. Toch, in de kunst van spreken erkende hij dat ik zijn meester was. Bij deze gelegenheid was de vreugde over ons samentreffen groot. Maar wat deed Cyclops hier? Rieden de dokters hem noorderlucht
aan, of wat dan? Uit eenigerlei uitleggingen waar hij zich aan waagde begreep ik dat hij belang had bij een rechtsgeding dat nu gaande was in Lancaster; zoo dat, waarschijnlijk, hij zich naar dit station had doen overplaatsen, teneinde zijn beroepsbezigheden te kunnen vereenigen met oogenblikkelijke gereedheid voor de eischen van zijn proces.
Maar waarvoor staan we hier? Mij dunkt, we hebben nu
| |
| |
lang genoeg gewacht. O, die treuzelende post, en dat treuzelende postkantoor! Kunnen zij hierin niet een voorbeeld aan mij nemen? Sommige menschen noemen mij treuzelend. Nochtans zijt ge getuige, lezer, dat ik hier word opgehouden door het postkantoor. Kan het postkantoor de hand op het hart leggen, de oogenblikken dat het nuchter is, en verklaren dat het ooit wachtte op mij? Wat doen zij nu? De waker zegt mij dat er vannacht een buitengewoon groote opeenhooping van vreemde posten is, te wijten aan ongeregeldheden door oorlog, wind en weer veroorzaakt in de booten-dienst, die tot nu toe nog geheel niet het voordeel heeft van den stoom. Gedurende een extra uur, schijnt het, is het postkantoor in de weer geweest met de reine correspondentie-tarwe van Glasgow te dorschen en ze te wannen van het kaf van alle mindere tusschengelegen steden. Eindelijk is alles afgedaan. Blaas je hoorn, waker. Manchester, vaarwel! Wij hebben een uur verloren door uw misdadig gedrag aan het postkantoor; wat, nochtans, schoon ik niet van zins ben een bruikbare reden voor beklag af te staan, en een die er werkelijk een is voor de paarden, voor mij een voordeel is, daar het ons dwingt naar dit verloren uur scherp uit te zien tusschen de volgende acht of negen en het te herwinnen (als we mogen) met een snelheid van één mijl extra per uur. Heen zijn we eindelijk, en met elf mijl per uur; en voor 't oogenblik ontdek ik geen verandering in de kracht of de behendigheid van Cyclops.
Van Manchester naar Kendal, dat feitelijk (schoon niet wettelijk) de hoofdstad is van Westmoreland, waren er toen ter tijd zeven afstanden van elf mijl elk. De eerste vijf daarvan, geteld van Manchester, eindigen in Lancaster, dat dus vijf en vijftig mijl noordelijk is van Manchester, en juist even ver van Liverpool. De eerste drie eindigen in Preston (dat van andere steden van dien naam onderscheiden wordt als ‘proud Preston’) en hier is het punt waarop de weg die van Liverpool en de weg die van Manchester noordwaarts gaat, één worden. Binnen deze drie staties lag het begin, de voortgang en het einde van ons avontuur van dien nacht.
| |
| |
Gedurende de eerste statie werd ik gewaar dat Cyclops sterflijk was: hij was vatbaar voor de onvoegzame aandoening van slaap - iets dat ik vroeger nooit had vermoed. Indien iemand aan de verderfelijke gewoonte van slapen toegeeft, kan al de vaardigheid in het koetsieren van Apollo zelf, met de paarden van Aurora ter uitvoering van zijn wenken, hem van geenerlei baat zijn. ‘O Cyclops!’ riep ik, ‘gij zijt sterfelijk. Mijn vriend, gij snurkt.’ De eerste elf mijl nochtans verried zich deze zwakheid - die, het spijt mij dat ik het zeggen moet, dezelfde is waar het heele Heidensche Pantheon meê was behept - alleen bij korte vleugjes. Wakker wordend zei hij mij wat hem verontschuldigde, maar helaas, de zaak niet beter en mij den ziener in een somber verschiet van naderende rampen maakte. De zomer-zittingen, deed hij mij herinneren, hadden nu plaats in Lancaster: tengevolge waarvan hij gedurende drie dagen en drie nachten niet in een bed geweest was. Overdag moest hij de oproeping afwachten om als getuige voor te komen in de zaak waarin hij betrokken was; of bleef, opdat hij op het kritieke oogenblik niet ontbreken zou, zitten drinken met de andere getuigen onder de herderlijke hoede van de zaakwaarnemers. 's Nachts, of dat deel er van dat op zee de midde-wacht heet, reed hij. Deze verklaring maakte zeker zijn slaperigheid begrijpelijk; maar op een wijs waardoor ze ook meer verontrustend werd; daar hij nu, na verscheidene dagen van weerstand bieden, eindelijk volhardend aan 't zwichten was. Onder de tweede statie werd hij meer en meer slaperig. In de tweede mijl van de derde, gaf hij zich zonder voorbehoud en zonder een worsteling aan zijn gevaarlijke verzoeking over. Zijn heele vorige tegenstand had het gewicht maar vergroot van deze eindelijke verzonkenheid. Zeven atmosferen van slaap rustten op hem; en om onzen toestand te vervolkomenen, was onze waardige waker, nadat hij misschien dertig maal ongenood en ongeprezen
‘Love amongst the roses’ gezongen had, uit weerwraak boos gehumeurd ter rust gegaan, - een rust, zonder twijfel, die niet zoo diep als die van mijn buurman, maar diep genoeg voor onraad was. En zoo ten laatste,
| |
| |
ongeveer tien mijl van Preston, gebeurde het dat ik mij belast vond met de zorg voor zijner majesteit London-Glasgow mail, op dat tijdstip loopende minstens twaalf mijl per uur.
Wat de onachtzaamheid minder misdadig maakte dan ze anders schijnen zou, was de toestand, bij nacht, van de wegen, gedurende de zittingen. Al de rechtzaken, toentertijd, van het volkrijke Liverpool, en ook van het volkrijke Manchester met zijn wijden ring van volkrijke landelijke distrikten, werden naar oud gebruik getrokken voor de rechtbank van het Lilliputsche Lancaster. Deze oude overlevering te breken vereischte 1o. een strijd met gevestigde belangen die machtig waren, 2o. een uitgebreid stelsel van nieuwe inrichtingen, en 3o. een nieuw besluit van het parlement. Voorloopig was zulk een verandering nog maar in overweging. Zooals nu de zaken stonden, rolde tweemaal 's jaars een zoo dik gedrang van zaken noordwaarts uit het zuiderkwartier van het graafschap, dat minstens twee weken lang de ernstige inspanning van twee rechters noodig was om ze af te doen. Het gevolg was dat elk paard langs den weg dat dienen kon, werd uitgeput door het vervoer van de menigten die in de velerlei zaken partij stonden. Tegen zonsondergang dus was het gebruikelijk dat van volslagen uitputting van menschen en beesten de weg in diepe stilte lag. Uitgezonderd de uitputting in het wijde aangrenzende graafschap van York na een bestreden parlements-verkiezing was zulk een stilte volgende op zulk een oproer nooit in Engeland bijgewoond.
Nu ook heerschten langs den weg de gewone stilte en eenzaamheid. Hoef noch wiel werd gehoord. En om dit bedriegelijk-weelderig vertrouwen in de geluidlooze wegen te versterken, trof het dat de nacht er een was van buitengewone plechtigheid en vreê. Wat mij betrof, hoewel niet zonder besef van het gevaar dat ons treffen kon, was ik in zoo verre gezwicht voor den invloed van de heerschende kalmte dat ik verzonken zat in diepe mijmering. Het was Augustus, de maand in het midden waarvan mijn verjaardag lag - een feest dat elk bespiegelend mensch aandoet met ernstige en soms zuchten-geboorne gedachten. De streek was
| |
| |
mijn eigen geboortestreek - waarop, in haar zuidelijke afdeeling, meer dan op eenigen grond van gelijken omvang, den vroegeren of huidigen mensch bekend, de oorspronkelijke vloek was neergedaald van arbeid in zijn zwaarsten vorm, niet vermeesterend de menschelichamen alleen als van slaven, of misdadigers in mijnen, maar werkende door den fellen wil. Op geen gelijke ruimte op aarde was of werd ooit een zoo groot vermogen van menschekracht dagelijks uitgestort. Op dit bizondere tijdstip ook van de zittingen kon het niet anders of die vervaarlijke orkaan van vlucht en vervolging, zooals hij een vreemde schijnen mocht, die den heelen dag door op en neer stormde om Lancaster, jachtend door de landstreek, en regelmatig in stilte terugzinkend met zonsondergang, moest (vereenigd vooral met dien blijvenden karaktertrek van Lancashire als de hoofdstad zelf en de citadel van den arbeid) pathetisch de gedachten stemmen tot dat keer-vizioen van rust, van gewijde stilstand van leed en worsteling, waarheen als naar hun verborgen haven, de dieper verlangens van het menschehart voortdurend in eenzaamheid reizen. Schuins aan onze linkerhand naderden wij de zee, die onder de omstandigheden van het oogenblik den algemeenen toestand van halcyonische rust herhalen moest. De zee, de atmosfeer, het licht namen elk hun orchestrale aandeel in dezen sluimer van het heelal. Maanlicht, en de eerste vreesachtige bevingen van den dageraad vloeiden op dit uur tezamen; en de saamvloeiingen kwamen in een nog teederder staat van eenheid door een dunne zilverige mist, onbeweeglijk en droomerig, die bosschen en velden verhulde, maar met een sluier van gelijkmatige doorzichtigheid. Geen geluid was wakker dan het maar weinig storende van de voeten van onze paarden die op een zandstrook van den weg liepen. In de wolken, op de aarde, heerschte éenzelfde majestetische vrede; en in spijt van al wat de schelm van een schoolmeester gedaan heeft tot de verwoesting van onze verhevener
gedachten, die de gedachten van onze kindsheid zijn, gelooven we nog in geen zulken nonsens als die van een beperkte atmosfeer. Wat wij ook mogen zweren met onze valsche veinzende
| |
| |
monden, in onze getrouwe harten gelooven wij nog en gelooven altijd in velden van lucht die den eindeloozen afgrond meten tusschen de aarde en het hemelsche middenpunt. Nog, in het vertrouwen van kinderen die zonder vrees iedere kamer betreden van hun vaders huis en voor wie géén deur gesloten is, stijgen wij, in dat sabbats-vizioen dat ons soms voor een uur in nachten als deze geopenbaard wordt, met gemakkelijke treden van de ellende-geslagen velden van de aarde, omhoog tot de sandalen van God.
Eensklaps, uit gedachten als deze, ontwaakte ik door een dof geluid, als bewoog er iets in de verte op den weg. Het beefde op de lucht voor een oogenblik; ik luisterde in ontzetting; dan verstierf het weer. Maar eens ontwaakt merkte ik niet zonder schrik de versnelde beweging van onze paarden op. Een tienjaarservaring had mijn oog scherp gemaakt op het schatten van snelheid; en ik zag dat we nu dertien mijl in een uur liepen. Ik verhef me niet op geestestegenwoordigheid. Mijn vrees is, integendeel, dat ik smadelijk en schandelijk te kort schiet in die hoedanigheid als het aankomt op doen. De verlamming van twijfel en ontzetting hangt als een misdadig gewicht van duistere ongepeilde herinneringen op mijn vermogens, als het signaal gaat voor doen. Aan den anderen kant, wat betreft denken, heb ik deze vervloekte eigenschap dat ik in den eersten stap naar de mogelijkheid van een ongeluk, zijn geheele evolutie zie; in den wortel van de reeks zie ik te zeker en te dadelijk haar geheele ontwikkeling; in de eerste lettergreep van het vreeslijk vonnis lees ik de laatste al. Het was niet dat ik voor ons zelf vreesde. Ons beschermden onze omvang en vaart voor gevaar in èlke aanrijding. En door te veel honderden gevaren was ik gereden die verschrikkelijk waren om te naderen en lachenswaard om op terug te zien, wier eerste aanzicht afgrijzen, jokkernij hun laatste was, om mijn beangstheid te laten rusten op het heil van ons. De mail was gebouwd noch besteld, daar was ik zeker van, die verraad zou plegen aan mij die vertrouwde op zijn bescherming. Maar welk rijtuig wij ook ontmoeten konden zou licht en teer in vergelijking met het
| |
| |
onze zijn. En ik bemerkte deze onheilspellende bizonderheid: wij reden op den verkeerden kant van den weg. Hiertegen mocht worden opgemerkt dat de andere partij, als die er was, ook aan den verkeerden kant kon zijn en tweemaal verkeerd eenmaal in orde is. Maar 'dat was onwaarschijnlijk. Dezelfde beweegreden die ons rechts van den weg getrokken had - nl. de weelde van het zachte gestampte zand vergeleken met het geplaveide middenpad - zou van kracht blijken voor anderen. De twee weerzijdsche rijtuigen zouden dus, vast en zeker, aan denzelfden kant rijden; en het van dien kant - daar die niet wettig de onze was - oversteken naar den anderen zou, natuurlijk, verwacht worden van ons. Onze lampen, nog brandend, zouden den indruk geven van waakzaamheid onzerzijds. En welk schepsel ook dat ons tegen kwam, zou er op rekenen dat wij zouden uitwijken. Dit alles, en al waren de schakels van het vooruitbesef duizendmaal meer geweest, zag ik, niet beredeneerd, of opzettelijk, of achtereenvolgend, maar door éen bliksem van gruwbare gelijktijdige indenking.
Terwijl ik zoo snel en gedurig broedde over het onheil dat zich vóor ons mocht saampakken, o! welk een doffe geheimzinnigheid van vrees, welk een zucht van wee was dat die beefde op de lucht toen weer het verre geluid van een wiel werd gehoord. Een gefluister was het - een gefluister van, misschien, vier mijl af, - in 't geheim een ondergang verkondigend, die omdat hij voorzien werd niet minder onvermijdbaar was, die omdat hij geweten werd, niet kon hersteld. Wat kon gedaan - wie was er die wat kon doen - om den stormloop te stremmen van die waanzinnige paarden? Kon ik de teugels niet grissen uit de greep van den slapenden rijder? Gij, lezer, denkt dat het in uw vermogen geweest was het te doen. En ik twist niet met de schatting die ge hebt van uzelf. Maar, om de wijze waarop de koetsier zijn hand tusschen boven- en beneden-dij geklemd hield was het onmogelijk. Makkelijk, meent ge? Zie dan dat bronzen ruiterbeeld. De wreede ruiter houdt al twee eeuwen het bit in zijn paards bek geklemd. Ontbreidel hem, wilt ge, een oogenblik, en
| |
| |
wasch zijn bek met water. Makkelijk, meent ge? Werp dan uit zijn zadel dien keizerlijken ruiter; bons me die marmeren voeten uit die marmen stijgbeugels van Charlemagne.
De geluiden vooruit werden sterker, en waren nu te duidelijk wielengeluid. Wie en wat het wezen kon? Was het negotie in een kar met een nummer erop? Was het jeugdige luchtigheid in een sjees? Was het verdriet dat draalde of vreugde die wedrende? Want nog altijd waren de geluidsdeelen te kort van duur om den aard van de beweging te ontcijferen. Maar wie ook de reizigers waren, iets moest gedaan om hen te waarschuwen. Op de andere partij rust de dadelijke verantwoordelijkheid, op ons - en wee mij, dat ons was tot mijn zwak opium-krank zelf bepaald - rust die voor de waarschuwing. Doch, hoe zou ik die uitvoeren? Kon ik niet de waker's hoorn blazen? Bij de eerste gedachte al zocht ik mijn weg over de kap naar waar de waker zat. Maar dit, door het toeval dat ik vermeld heb, dat de vreemde posten op de kap waren opgestapeld, bleek een moeielijke en zelfs gevaarlijke onderneming voor iemand die verstijfd was door haast drie honderd mijl buitenop rijden. En gelukkig, voor ik veel tijd met de poging verloren had, zwaaiden onze bezeten paarden om een hoek van den weg heen en lag die laatste statie voor ons open waar de aanrijding moest plaats hebben en het onheil worden volvoerd. Alles was klaarblijkelijk afgeloopen. Het hof zat; de zaak was voorgeweestde; de rechter had uitgesproken; en alleen de uitspraak werd nog verwacht.
Voor ons lag een laan, pijlrecht, zeshonderd ellen lang misschien, en de loofrijke boomen die van weerskanten in rechte lijn rezen om saamtekomen hoog boven ons, gaven er het voorkomen aan van de zijgang van een kathedraal. Een dieper plechtigheid kreeg onder die boomen het morgenlicht; maar er was licht genoeg om aan het andere eind van die Gothische gang een broos wagentje van vlechtwerk te zien aankomen, waarin een jonge man zat met naast hem een jonge dame. O, mijn jonge mensch, wat doet ge daar? Indien het noodzakelijk is dat ge uw mededeelingen toefluis- | |
| |
tert aan die jonge dame - hoewel ik waarlijk niemand zie, op een uur en een weg die zoo eenzaam zijn, die u zou beluisteren - is het daarom noodzakelijk dat ge uw lippen zoo na aan de hare brengt. Het kleine rijtuig kruipt met een mijl per uur; en die daar zoo teer met elkaar bezig zijn, buigen natuurlijk de hoofden omlaag. Tusschen hen en de eeuwigheid is er, naar menschelijke berekening, maar een en een halve minuut. Hemel, wat is er dat ik doen kan? Sprekend of handelend, wat hulp kan ik aanbrengen? Vreemd is het en voor den enkelen luisteraar naar 't verhaal misschien belachelijk, dat ik een herinnering aan de Ilias noodig had om mij de eenige hulp te doen zien die er was. Toch was het zoo. Ik herinnerde mij het geschreeuw van Achilles en zijn uitwerking. Maar kon ik wanen te schreeuwen als Achilles, door Pallas bijgestaan? Neen; maar ook behoefde ik niet den schreeuw, die ontzetting wierp in heel strijdbaar Azië: een zulke schreeuw was voldoende als schrik mocht dragen in de harten van twee onnadenkende jonge lieden en een sjeespaard. Ik schreeuwde - en de jonge man hoorde mij niet. Een tweeden keer schreeuwde ik - en nu hoorde hij mij, want nu hief hij het hoofd.
Hier dan was alles gedaan wat, door mij, kon gedaan worden; meer van mijn kant was niet mogelijk. Mijn was de eerste stap geweest; de tweede was voor den jongen man, de derde voor God. Indien, zei ik, deze vreemdeling dapper is, en indien hij werkelijk het meisje aan zijn zij liefheeft, of, ook al heeft hij haar niet lief, indien hij de verplichting voelt die op elk man, waardig man genoemd te worden, rust, van zijn uiterste best te doen voor de vrouw die aan zijn bescherming is toevertrouwd - dan zal hij, tenminste, een poging doen om haar te redden. Mist hem die, dan zal hij niet zekerder, niet door een wreeder dood omkomen dan als hij ze gelaten had; en hij zal sterven als een dapper man moet, met zijn gezicht naar 't gevaar en met zijn arm om de vrouw die hij vruchteloos te redden zocht. Maar doet hij geen poging, schrikt hij, zonder een worsteling, van zijn plicht terug, hij zal er niet minder zeker om omkomen omdat hij zoo'n lage
| |
| |
lafaard is geweest. Hij sterft er niet minder om, en waarom ook niet? Waarom leeddragen omdat er een lafaard minder in de wereld is? Neen, laat hem sterven, zonder een gedachte van meêlij verspild aan hem; en laat, in dat geval, al onze smart bewaard blijven voor het hulpeloos meisje, dat nu, bij de geringste schaduw van tekortkoming in hem, moet, met den plotselingsten schok, moet, zonder tijd voor een gebed, - moet, binnen zeventig sekonden staan voor Gods rechterstoel.
Maar een lafaard was hij niet: plotseling was de roep op hem afgekomen, en plotseling was zijn antwoord op den roep. Hij zag, hij hoorde, hij begreep den ondergang die naderde: zijn zwarte schaduw donkerde al boven hem; en reeds mat hij zijn kracht om hem te staan. O, wat een gemeene zaak lijkt moed, als we hem volken koopen en verkoopen zien voor een shilling daags: o! wat een heerlijke zaak blijkt moed, als een ontzettende noodzaak een mensch op de groote levensdiepten, als hollende voor een orkaan, voert óp tot de duizelingwekkende kruin van een stormende branding, waarvan twee wegen gaan, en een stem zegt hem hoorbaar: ‘Hierheen ligt hoop, daarheen eeuwige rouw!’ Welk een heerlijke triumf als in dat oogenblik in het midden van de woeling van alles rond hem, en den waanzin van het gevaar, die mensch in staat is zijn toestand te overzien - in staat is zich voor één oogenblik in de eenzaamheid met God terug te trekken, en raad te vragen van Hem!
Zeven sekonden misschien van zijn zeventig hield de vreemdeling zijn gezicht loodrecht op ons gericht als om elk element te erkennen en te wegen in de worsteling die voor hem lag. Vijf sekonden langer zat hij onbewegelijk, als iemand die zon op eenig groot voornemen. Vijf andere nog, misschien, zat hij met de oogen omhoog geslagen als een die bad in leed, in een spanning van twijfel, om licht dat hem leiden zou naar de beste keus. Toen stond hij eensklaps op, stond recht, en met een gespierde strekking van de teugels, tilde hij zijn paards voorpooten van den grond en wielde hem rond op zijn achterpooten als op een spil, zoodat het wagentje in een richting bijna loodrecht op de onze
| |
| |
kwam. Tot dusver was zijn toestand niet verbeterd; behalve voorzoover dit een eerste stap was naar de mogelijkheid van een tweeden. Als niet meer werd gedaan was niets gedaan; want het rijtuigje nam nog juist het midden van onze baan in, hoewel het in een andere richting stond. Toch mocht het nu zelfs nog te laat zijn: vijftien van de zeventig sekonden mogen nog over zijn, en één almachtige sprong kan volstaan om uit onze vaart te zijn. Haast u dan, haast u! want de vliegende oogenblikken, zij haasten? O haast u, haast u, dappere jonkman! want de wreede hoeven van onze paarden - zij ook haasten. Snel zijn de vliegende oogenblikken, sneller zijn de hoeven van onze paarden. Maar vrees niet voor hem, indien menschelijke geestkracht helpen kan; getrouw was aan zijn vreeselijke plicht de rijder; getrouw was het paard aan zijn gebod. Eén zweepslag, éen aandrijving met stem en hand, van den vreemdeling, éen ruk van het paard, een sprong of hij de hoogte van een haag beschreed, landde het gehoorzame beest met de voorvoeten op de kroon of 't gewelfde midden van den weg. De grootste helft van het wagentje had toen den toren van onze schaduw geruimd: dat was zelfs mijn opgewonden blik duidelijk. Maar weinig baatte het dat één wrak afdreef en veilig was, als het wrak dat verongelukte de menschelijke lading droeg. De achterhelft van het rijtuig, was die zeker uit de lijn van stelligen ondergang? Welke macht kon er op antwoorden? Blik van oog, gedachte van mensch, vleugel van engel, welke van deze had snelheid om te schieten tusschen vraag en antwoord, en de eene verdeelen van het andere? Licht treedt op de stappen van licht niet onscheidbaarder, dan onze allesoverheerschende aankomst op de ontsnappings- pogingen van de sjees. Dàt moest de jonge man te deugdelijk gevoeld hebben. Zijn rug was nu naar ons toegekeerd; niet door het oog kon hij meer gemeenschap
met het gevaar houden; maar door het schrikverwekkend schudden van onze tuigen was zijn oor te zeker ingelicht - dat alles geëindigd was wat betrof eenige verdere poging van hem. Reeds rustte hij in berusting van zijn worsteling; en fluisterde in zijn hart misschien: Vader
| |
| |
die in den hemel zijt, eindig gij daarboven wat ik op aarde heb gepoogd. Sneller dan ooit wieken van een molen, renden we hen voorbij in onze onverbiddelijke vaart. O, dreuning van orkanen die moet verklonken zijn in hun ooren de sekonde toen we langs gingen! In dat eigen oogenblik sprak luid de donder van de aanrijding. Het zij met het lemoen, of met de heup van ons, bijdehandsche voorpaard hadden wij het linker wiel getroffen van het sjeesje, dat eenigszins schuin stond en nog niet zooveel naar voren dat het precies evenwijdig aan het rechter kwam. De slag, door de woede van de vaart, dreunde angstwekkend. Ik stond op in ontzetting om te zien naar de verwoesting die we misschien hadden aangericht. Van mijn verheven standplaats zag ik neer, en zag terug op het tooneel dat in een oogenblik zijn eigen verhaal deed en al zijn feiten in mijn hart schreef voor altijd.
Hier was de kaart van de passie die geëindigd was. Het paard stond geplant, onbewegelijk, met zijn voorpooten op de geplaveide kruin van den middenweg. Hij in elk geval mocht geacht worden door de doodspassie niet te zijn aangeraakt. Het mandewagentje - gedeeltelijk, misschien, door de heftige draaiing van de wielen in zijn wenteling van zooeven, gedeeltelijk door den donderenden stoot dien het ontvangen had, - stond alsof het meevoelde met de menschelijke ontzetting, sidderend en bevend. De jonge man beefde noch sidderde. Hij zat als een rots. Maar zijn stilte was die van opwinding tot kalmte gevroren door afgrijzen. Nog dorst hij niet rondkijken; want hij wist dat als iets nog gedaan moest worden, het niet door hèm kon worden gedaan. En nog wist hij niet zeker of hun veiligheid voldongen was. Maar het meisje -
Maar het meisje -! O hemel! zal dat schouwspel ooit weggaan uit mijn droomen, zooals zij rees en daalde, daalde en rees op haar zitplaats, haar armen wild ten hemel wierp, greep naar een denkbeeldig voorwerp in de lucht, zwijmend, biddend, ijlend, vertwijfelend? Stel u voor, lezer, de elementen van de gebeurtenis; duld dat ik voor uw geest de
| |
| |
omstandigheden terugroep van dezen toestand zonder wedergâ. Uit de stilte en diepen vrede van dezen heiligen zomernacht - uit de aandoenlijke ineenvloeiing van dit zoete maanlicht, ochtendlicht, droomlicht - uit de mannelijke teerheid van deze vleiende, fluisterende, murmelende liefde - plotseling als uit de bosschen en velden - plotseling als uit de kamers van de lucht opengaand in openbaring, - plotseling als uit den bodem gapend aan haar voeten, wierp zich op haar, met een glimp van katarakten, de Dood het gekroonde Spooksel, met de heele uitrusting van zijn verschrikkingen, en het tijgerbrullen van zijn stem.
De oogenblikken waren geteld - de strijd was geëindigd - het vizioen was voorbij. In een oogwenk hadden onze vliegende paarden ons naar het eind gevoerd van de loofgang; met rechten hoek wielden wij in onze vroegere richting; de draai van den weg voerde het tooneel uit mijn oogen in een oogenblik, en wierp het in mijn droomen voor altijd.
7/13 Dec. '96.
| |
| |
| |
De Engelsche postwagen
van Thomas de Quincey.
Derde deel. - droom-fuga.
Gegrond op het voorgaande thema van plotselingen dood.
‘Whence the sound
Of instruments that made melodious chime,
Was heard, of harp and organ; and who moved
Their stops and chords, was seen; his volant touch
Instinct through all proportions, low and high,
Fled and pursued transverse the resonant fugue’.
Par. Lost, B XI.
Tumultuosissimamente.
Passie van plotselingen dood! die eens in mijn jeugd ik las en uitlei naar de schaduwen van uw ruggelingsche teekens! - vervoering van doodsangst die den vorm nam (dien ik gezien heb tusschen tomben in kerken) van een vrouw haar grafboeien brekend - van een vrouws ionische gestalte voorwaarts buigend uit de verwoesting van haar graf met gewelfden voet, met geheven oogen, met gevouwen aanbiddende handen - wachtend, wakend, bevend, biddend om het trompet-geschal dat de dooden uit hun stof roept voor altijd! O, te vreeselijk vizioen van sidderende menschlijkheid op den rand van almachtige afgronden! - Vizioen dat terugschrikte, dat terugduizelde als een rol die geschroeid wordt door de woede van een brand die rent op de vleugels
| |
| |
van den wind! Zoo korte waanzin van ontzetting, waarom sterft gij niet? Die zoo haastig in den nacht zinkt, waarom waait ge nog uw droeve grafpesten over de bloemvolle mozaieken van mijn droom. Muziekvlaag te lijdensvol, eens en toen nooit meer gehoord, wat scheelt u dan, dat uw diep dreunende snaren bij poozen door al de werelden van den slaap opgolven, en na veertig jaar geen deel van hun verschrikking zijn kwijtgegaan?
| |
I.
Zie, het is zomer - volkomen zomer! De altijddurende poorten van leven en zomer zijn wijd open geworpen; en op 't zeevlak, kalm en groenend als een savanna, drijven de naamlooze jonkvrouw van het schrikwekkend vizioen en ikzelf - zij op een feeën-speeljacht en ik op een engelsche driedekker. Beiden loopen we om briesjes van feestelijke blijdschap in het domein van ons beider geboorteland, in dat aloude waterpark, in die padelooze jachtgronden van den oceaan, waar Engeland als een jageres haar vermaak neemt winter en zomer, van de opgaande tot de ondergaande zon. O welk een wildernis van bloemenschoonheid was verborgen of openbaarde zich eensklaps op de tropische eilanden waar het speeljacht zich langs bewoog! En op haar dek wat een volte van mensche-bloemen - jonge vrouwen hoe liefelijk, jonge mannen hoe edel, die tezamen dansten, en langzaam afdreven naar ons temidden van muziek en wierook, temidden van bloesems uit wouden en weeldrige corymbi uit wijngaarden, temidden van natuurlijk zingen en de echoos van zoet meisjesgelach. Langzaam nadert het speeljacht ons, vroolijk salueert het ons, en geruischloos verdwijnt het onder de schaduw van onzen machtigen romp. Maar dan, als op een sein uit den hemel, zijn ze allen, de muziek, de liederen, de zoete echoos van het lachen van meisjes - zijn ze verstomd. Welk onheil heeft het speeljacht geslagen, het ontmoetende of achterhalende? Sluimerde ondergang voor onze vrienden in onze eigen vreeselijke schaduw? Was onze schaduw
| |
| |
de schaduw van den dood? Ik boog over den boeg om een antwoord, en zie, het speeljacht was ontmanteld; het feest en de feestvierders waren verdwenen; de roem van den wijnstok was stof, en de wouden met hun schoonheid waren zonder een getuige gelaten op de zeeën. ‘Maar waar’ - en ik wendde mij tot onze manschap - ‘waar zijn de liefelijke vrouwen die dansten onder het afdak van bloemen en trossige corymbi? Waarheen zijn de edele jonge mannen gevloden die dansten met hen?’ Antwoord ontving ik niet. Maar eensklaps van omhoog, van den man in de mast, wiens aangezicht door schrik verdonkerd was, klonk het: ‘Zeil aan de lijboordzij! Neer op ons komt het: in zeventig sekonden splijt dat ook.’
| |
II.
Ik zag naar lijboordzij en de zomer was voorbijgegaan. De zee rolde en schudde van zich saampakkenden toorn. Op haar oppervlak zaten vervaarlijke nevels die zich groepten tot bogen en lange kathedraalgangen. Onder een daarvan door, liep met de felle vaart van een pijl uit een kruisboog, een fregat loodrecht op onzen loop. ‘Zijn zij gek,’ hoorde ik een stem van ons dek roepen. ‘Zoeken ze hun ondergang?’ Maar in een oogenblik terwijl het vlak op ons was, gaf de onzichtbare drang van een hoofdstrooming of plaatselijken draaikolk zijn loop een afbuiging, en weg deinde het zonder schok. Terwijl het langs ons liep stond hoogtusschen het touwwerk de jonkvrouw van het speeljacht. Vóór haar openden zich boosaardig om haar te ontvangen de diepten, torenhooge schuimvlagen stormden achter haar, de golven huilden om haar te bemachtigen. Maar weg werd zij gedragen in woeste plaatsen van de zee terwijl mijn oog haar nog volgde daar zij liep voor den gierenden stormwind, gejaagd door vertoornde vogels en razende golven; nog zag ik haar als op het oogenblik toen ze langs ons liep, staande in het touwwerk, met haar witte kleeden stroomende voor den wind. Daar stond zij, met losgeraakt haar, een hand
| |
| |
geklemd tusschen het touwwerk - rijzend, dalend, sidderend, bevend, biddend - daár, mijlen ver, zag ik haar daar ze stond, heffend bij poozen een hand ten hemel tusschen de woeste koppen van de vervolgende golven en het woeden van den storm; totdat eindelijk, op een geluid uit de verte van boosaardig gelach en hoon, alles voor altijd verborgen was in jagende vlagen; en later, maar wanneer weet ik niet, noch hoe,
| |
III.
ontwaakten mij zoete begrafenisklokken uit onberekenbare verte, jammerend over de dooden die sterven voór den dageraad, terwijl ik sliep in een boot geankerd aan een bekende kust. De morgenschemer was juist aan het doorbreken, en in zijn nevelige openbaringen zag ik een meisje, getooid met een guirlande van witte rozen om haar hoofd als voor éen groot feest, loopende langs het eenzame strand in de uiterste haast. Haar loopen was als loopen in doodsangst; en meermaals keek ze om naar een vreeselijken vijand achter haar. Maar toen ik aan land sprong en haar stappen volgde om haar te waarschuwen voor een gevaar van voren, vlood ze van mij als van een ander gevaar, helaas! en riep ik tot haar vergeefs van drijfzand dat voor haar lag. Sneller en sneller vluchtte ze, om een voorgebergte van rotsen draaide ze uit het gezicht, in een oogenblik draaide ik er ook omheen maar alleen om de verraderlijke zanden te zien saamvloeien over haar hoofd. Haar lichaam was al begraven; alleen waren het schoone jonge hoofd en de diadeem van witte rozen er omheen nog zichtbaar voor de beklagende hemelen, en, laatst van al, was zichtbaar een witte marmeren arm. Ik zag in het ochtendlicht dat schoone jonge hoofd, terwijl het weg in het duister zonk - zag dien marmeren arm, terwijl hij rees boven haar hoofd en haar verraderlijk graf, rukkend, aarzelend, reikend, grijpend, als naar een valsche bedriegende hand uitgestrekt uit de wolken - zag dien marmeren arm haar stervende hoop uitende, dan uitende haar stervende
| |
| |
vertwijfeling. Het hoofd, de diadeem, de arm - die allen waren verzonken; ook over deze had zich eindelijk het gruwlijk drijfzand gesloten; en geen gedachtenis bleef van het schoone jonge meisje op aarde, dan mijn eigen eenzame tranen, en de begrafenisklokken van de verlaten zeeën, die, zachter weer rijzende, een requiem zongen over het graf van het begraven kind en haar dageraad die verblonk.
Ik zat en weende in stilte de tranen die de menschen altijd hebben gegeven aan de gedachtenis van hen die stierven voor den dageraad, en door het verraad van de aarde onze moeder. Maar opeens werden de tranen en de begrafenisklokken overjoeld door een kreet als van veel volken, en door een gedreun als van het geschut van een groot koning, haastig voortschrijdend door de dalen en gehoord van ver door berg-echoos. ‘Stil’, zei ik en boog mijn oor naar de aarde om te luisteren, - ‘stil, dit is òf de losgelatenheid zelf van de worsteling, òf anders’ - en toen luisterde ik opmerkzaam en fluisterde terwijl ik mijn hoofd verhief - ‘of anders, o hemel! is het overwinning die volkomen is, overwinning die alle worsteling verzwelgt.’
| |
IV.
Onmiddelijk, in den droom, werd ik gevoerd over land en zee naar een verwijderd koninkrijk, en geplaatst op een zegekar te midden van metgezellen gekroond met lauwers. De duisternis van den naderenden middernacht broedende over al het land, verborg voor ons de machtige menigten die rusteloos rond ons bewogen als om hun middelpunt: we hoorden ze, maar zagen ze niet. Tijdingen waren aangekomen, in het laatste uur, van een roem die zich meten kon met de eeuwen; te vol van trots waren ze, te vol van vreugde om zich anders te kunnen uiten dan door tranen, door voortdurende lofzangen, en Te Deums weergalmden van de koren en orkesten van de aarde. Deze tijdingen hadden wij die op de gelauwerde kar zaten het voorrecht te verkondigen onder de volken. En door teekenen die hoorbaar waren in de duisternis, door ge- | |
| |
briesch en gestamp, verweten reeds onze toornende paarden die wisten van vrees noch vleeschelijke vermoeienis, ons onzen stilstand. Waarvoor was het dat we stilstonden? Wij wachten op een geheimwoord dat een teeken zou zijn voor de volken dat hun hoop nu voldongen was. Te middernacht was het geheimwoord daar, en het was Waterloo en Herwonnen Christenheid! Het schrikwekkende woord scheen door zijn eigen licht; het ging voor ons; het reed hoog boven de koppen van ons voorspan en het verspreidde een gouden licht over de paden waar we langs gingen. Elke stad wierp, op de tegenwoordigheid van het geheimwoord, haar poorten open. De rivieren wisten het als we ze overstaken. Al de bosschen, als wij liepen langs hun randen, huiverden hun hulde aan het geheimwoord. En de duisternissen verstonden het.
Twee uur na middernacht naderden we een machtigen Dom. Zijn poorten die tot de wolken rezen waren gesloten. Maar toen het schrikwekkende woord dat voor ons reed, hen met zijn gouden licht bereikte, bewogen zij doodstil terug op hun hengsels, en in vliegenden galop voer onze wagen in de groote gang van de kathedraal. Toomeloos was onze vaart; en bij elk altaar in de kleine kapellen en bidkapellen rechts en links van onzen loop, ontbrandden de lampen, stervend of verflauwend, opnieuw in meegevoel met het geheimwoord dat langs hen vloog. Veertig mijlen mochten wij in den Dom hebben gereden, en nog had geen sterkte ons bereikt van ochtendlicht, toen wij voor ons de luchtige galerijen zagen van orgel en koor. Ieder torentje van het beeldwerk, ieder vooruitspringend plekje tusschen het snijwerk was gekroond met witgewadige koorzangers die zongen de bevrijding; die weenden geen tranen meer, zooals eens hun vaders geweend hadden, maar die zongen bij poozen samen voor de geslachten, zeggende
‘Zing den Verlosser eer in elke taal,’
en antwoord ontvingen ze uit de verte
‘Zooals eens gezongen werd in den hemel en op aarde.’
| |
| |
En aan hun gezang was geen einde; en van onze toomelooze vaart was stilstand noch verlangzaming.
Zoo, terwijl wij liepen als bergstroomen - zoo, terwijl wij in bruidelijke vervoering stormden over het Campo Santo van de kerkgraven, - was het ons eensklaps als zagen wij een uitgebreide doodenstad rijzend op den uitersten horizon - een stad van graftomben, in de heilige kathedraal gebouwd voor de gestorven krijgers die daar rustten van hun twisten op aard. Van purper graniet was de doodenstad; toch, in de eerste minuut lag ze - zoo groot was de afstand - als een purperen vlek op den horizon. In de tweede minuut - zoo groot was de snelheid - beefde ze door velerlei verandering, groeiend tot terrassen en torens van wondere hoogte. In de derde minuut reeds, met onzen angstwekkenden galop, reden we door haar voorsteden. Weidsche sarkophagen verhieven zich aan alle zijden, met torens en torentjes, die op de grenzen van de middengang vooruitschreden met hooghartigen overmoed, die terugdeinsden met machtige schaduwen in hen ontvangende holen. Elke sarkophaag was met bas-reliefs rondom bebeiteld: - bas-reliefs van veldslagen en slagvelden; veldslagen van vergeten eeuwen, veldslagen van gisteren; slagvelden die sints lang de natuur geheeld en met zich verzoend had door de zoete vergetelheid van bloemen; slagvelden die nog toornig en rood waren van slachting. Waar de terrassen liepen, daar liepen wij; waar de torens bogen, daar bogen wij. Met de vlucht van zwaluwen zwaaiden onze paarden om iederen uitstek. Als vloedende rivieren, draaiende om schiereilanden - als orkanen die in de geheimenissen van bosschen rijden - vlugger dan licht ooit de mazen ontweefde van de donkerheid, droeg ons vliegende voertuig aardsche hartstochten, ontstak de instinkten van den oorlog, in het stof dat rondom ons lag, stof somtijds van onze edele vaders die in God hadden geslapen van Créci tot Trafálgar. En nu waren wij den laatsten sarkophaag genaderd, nu stond het laatste bas-relief vlak voor ons, reeds waren wij bij de pijlgelijke vlucht
van de grenzelooze middengang aangekomen, toen we tot ons komend door die gang, heel in de verte,
| |
| |
een kind zagen, een meisje, dat reed in een rijtuig zoo broos als bloemen. De misten die haar voorgingen verborgen de reëen die haar trokken, maar konden de schelpen en tropische bloemen niet verbergen waarmee zij speelde - maar konden de liefelijke lachjes niet verbergen waarmee zij haar vertrouwen uitte in de machtige kathedraal en in de cherubim die op haar neerzagen van de machtige zuilen van haar pilaren. Van aangezicht tot aangezicht ontmoette zij ons; van aangezicht tot aangezicht reed zij of gevaar er niet kon zijn. ‘O, kindje’ riep ik uit ‘zult gij het rantsoen zijn voor Waterloo? Moeten wij, die tijdingen van groote vreugd tot elk volk brengen, boodschappers van ondergang zijn voor u!’ In ontzetting stond ik op bij de gedachte; maar toen, in ontzetting bij de gedachte, stond een op die ginder gebeiteld was - een Stervende Trompetter op een bas-relief. Plechtig van het slagveld rijzend stond hij; en uit den riem zijn steenen trompet lichtend, tilde dien in zijn doodsangst tot zijn steenen lippen op - blazend eens, en nog eens weer; een verkondiging die in uw ooren o kindje! klonk als van de wallen van den dood. Dadelijk vielen diepe schaduwen tusschen ons, en stilte als uit den afgrond. Het koor had met zingen opgehouden. De hoeven van onze paarden, het vreeselijk gerammel van onze tuigen, het gekreun van onze wielen verontrustten niet langer de graven. Door ontzetting was het bas-relief ontsloten ten leven. Door ontzetting waren wij die zoo vol leven waren, wij mannen en onze paarden, met hun vurige voorpooten halverwege in de lucht voor hun altijddurenden galop, bevroren tot een bas-relief. Toen klonk de trompet een derde maal; de zegels waren genomen van alle polsen; leven, en de waanzin des levens, stortten zich weer in hun beddingen; weer brak het koor uit in zonnige heerlijkheid als uit de hulsels van stormen en duisternis; weer bracht het gedonder van onze paarden
verleiding tot in de graven. Een kreet barstte van onze lippen toen de wolken die uit de gang optrokken haar ledig voor ons uit toonden. - ‘Waarheen is het kind gevlucht? - is het kindje opgenomen tot God?’ Zie! ver in de verte, in een breede nis,
| |
| |
rezen drie machtige vensters tot de wolken, en op éen lijn met hun toppen, op een hoogte die den mensch onbevatbaar was, rees een altaar van het reinste albast. Op zijn oostelijk aanzicht beefde een roode lichtschijn. Was het een schijn van den rozen dageraad die nu stroomde door de vensters? Was het van de roode gewaden van de martelaars geschilderd op de vensters? Was het van de bloedige bas-reliefs op aarde? Daar, plotseling, binnen die roode stralenkrans, rees de verschijning van een vrouwenhoofd, toen van een vrouwe-gestalte. Het kind was het - nu tot vrouw gegroeid. Zich vastklemmend aan de horens van het altaar, stond ze stemloos - dalend, rijzend, ijlend, vertwijfelend; en achter de wolk van wierook die nacht en dag opwaarts stroomde van het altaar werd donker de vurige vont gezien en de schaduwen van dat schrikwekkende wezen dat haar zou gedoopt hebben met den doop des doods. Maar aan haar zij knielde haar betere engel, die zijn gezicht verborg in zijn vleugels; die weende en pleitte voor haar; die bad als zij het niet kon; die vocht met den Hemel door te schreien om haar bevrijding; die ik ook, toen hij zijn onsterfelijk aangezicht ophief van uit zijn vleugels, aan de heerlijkheid van zijn oog zag dat hij eindelijk van den Hemel gewonnen had.
| |
V.
Toen werd de passie van de machtige fuga voleind. De gouden pijpen van het orgel die tot nu slechts bij poozen hadden gemurmeld - blinkend door wolken en vlagen van wierook - wierpen als uit onpeilbare fonteinen zuilen op van hart-verbrijzelende muziek. Koor en tegen-koor vulden zich snel met onbekende zangstemmen. Gij ook, Stervende Trompetter! - met uw liefde die overwinnend was en uw doodsangst die ging eindigen - deedt mede in de beroering; trompet en weergalm, - afscheids-liefde en afscheids-doodsangst - schetterden door het schrikwekkende Sanctus. O, duisternis van het graf! die van het roode altaar en van de vurige vont bezocht en doorzocht waart door den lichtglans
| |
| |
in het oog van den engel - waren deze werkelijk uw kinderen? Praal van leven, die uit de graftomben van eeuwen herrees tot de stem van volmaakte vreugde, mengde ge u werkelijk in de feestviering van den Dood? Zie, terwijl ik terugzag zeventig mijlen de geweldige kathedraal door, zag ik de levenden en de dooden die tezamen tot God zongen, tezamen zongen tot de geslachten der menschen. Al de heerscharen van jubileering, als legers die rijden in vervolging, bewogen met gelijken stap. Ons, die met gelauwerde hoofden uit de kathedraal gingen, achterhaalden zij, en zij hulden ons als in een kleed in donders grooter dan onze eigene. Als broeders bewogen wij samen; naar den dageraad die naderde - naar de sterren die vloden; dankende God in de hoogste - die een geslacht lang zijn gelaat hebbend verborgen achter dikke wolken van Oorlog nog eenmaal opsteeg - van Waterloo's Campo Santo opsteeg - in de vizioenen van Vrede; dankende voor u, jong meisje! met wie, nadat hij u eerst overschaduwd had met zijn onuitsprekelijke doodspassie, God eensklaps deernis had, eensklaps duldde dat uw engel zijn arm terzij schoof; en in u zelf, onbekende zuster! die mij éen oogwenk getoond werd alleen om mij dan te worden verborgen voor eeuwig, een aanleiding vond tot verheerlijking van Zijn goedheid. Duizend maal tusschen de schimmen van den slaap heb ik u de poorten zien ingaan van den gulden dageraad - met het geheimwoord dat vóor u reed - met de legers van het graf u volgend, u zien dalen, rijzen, ijlen, vertwijfelen; duizend maal in de werelden van den slaap heb ik u door Gods engel zien volgen door stormen, door eenzame zeeën, door de duisternissen van drijfzand, door droomen en de vreeselijke openbaringen die in droomen zijn - alleen opdat ten laatste met een zwaai van Zijn overwinnenden arm, Hij u mocht ontrukken aan vernietiging, en in uwe verlossing mocht afbeelden de eindelooze wederopstandingen van Zijn liefde!
14/15 Dec. '96.
|
|