Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Boekbeoordeelingen.Frans Coenen Jr. Een Zwakke.De Heer Frans Coenen Jr. schrijft zeer naauwkeurig, zuiver en doordringend. Toen ik, zoo even, na de lezing van het vijfde Hoofdstuk, opkeek, had ik die gewaarwording, die men 's ochtends bij 't ontwaken wel ondervindt: dat de droomtoestand even voortduurt terwijl men reeds wakker is en men wakend schijnt te leven in de wereld van zijn droom, die zich zonderling vermengd heeft met het gewone voorkomen der omgeving, dat onze oogen aanschouwen. Ik meende werkelijk even, naar buiten kijkende, te zijn in een Zondag als hij daar beschrijft en er al het trieste van te merken. Ik hád in die sekonden de knauwende gedachte: juist, zoo is het, het leven is een reddeloze schemering. Hij had mij het levensgevoel van zijn boek medegedeeld. En aldus een lezer tot den zijnen te maken - is dit niet een der sterkste uitkomsten, die een schrijver bereiken kan?
In een boek als dit is het leven pas een hel. Maar, het geeft geen aandoening, zult gij zeggen, geen droefheid, geen pijn, geen wildheid van wanhoop. Neen, júist, dat is het juist. Zoodra er droefheid, pijn, wildheid van wanhoop is, dramatiseert het leven zich en wordt de belever belangrijk, dat is genotrijk, voor zich zelf. Elke emotie houdt genoegen in.
Dit boek, juist met zijn eenvoudige gewoonheid, juist door zijn allerverst en allernaaktst realisme, is erger dan de meest | |
[pagina 197]
| |
makabere romantische fantasie. Dit boek is als de Dood, met stugge koû beschouwend het Leven. De afwezigheid van sentiment is er het sentiment van geworden. Door zijn loodrechte konsequentie van dwarsche graauwheid, van koud koud scherp zien, is het helsch en het grandiose nabij. Want het is een Daad. Hier zijn geen zwabberderijtjes, geen sierseltjes van pathetiek, geen lyriek van exklamatie. Het is geen zeuren er over. Maar het is Het zelf. Het is koud en star als een werkelijke moord. Het is een wraak. In dit boek is het Leven vermoord. Dit boek is een misdaad, en draagt daarvan het kil-grandiose karakter. De melancholiën van andere schrijvers uit dezen tijd zijn druilvertrekken in Pompadour-stijl, vergeleken bij de grijze cel van levensleed van dezen zwakke.
Verscheidene gemoederen, die schreven het Leven te haten, haatten het zoo warm en zoo luide, dat eigenlijk bleek hoe zéer zij het beminden. Maar dit is nu de wâre Haat, effen en vlak, geheel onverbonden met het gehate, en waarbij geen verzoening mogelijk is. Een enkele maal leek het als zoû de zwakke iets voor het Leven gaan gevoelen, wel geen genegenheid en verbinding, maar eene waardeering als voor iets zeldzaams in een muzeum. Het was wanneer de oogen, van achter hun ‘violette wallen van zwakte’ de ‘machtige winden’ zagen, ‘geweldig gaande door 't zwaar violette donker van den nacht, waarop de lantarenvlammen lichtten als gouden siersels’Ga naar voetnoot1), wanneer hij de ‘breede gelederen’Ga naar voetnoot2) der grachtgolfjes oplette, of in de ochtendwolken, waar ‘rondom alles sombergrijs was’, zag een opening van ‘bleekrose diepte’ waar voorbij ‘joegen onophoudelijk vlokkige wolken, als reuzenschimmen in sleepgewaden... een wondervreemde vlucht van onbestemde, slanke gestalten’Ga naar voetnoot3); of de huiskamer werd even ‘gezellig’ als de lamp op kwam; of de straatlantarens waren ‘kleine wereldjes | |
[pagina 198]
| |
van warm, troostend leven in den langen, zwarten nacht’Ga naar voetnoot1); of hij had ‘een genoegelijk idee, dat hij vóór zich hield als een schild, terwijl hij binnen trad’Ga naar voetnoot2). Vooral de lente kwam als een belofte van verandering. Hij had toen soms een ‘zacht-weemoedige hoop op iets’Ga naar voetnoot3), dat komen kon. In den tijd van het zomerbegin kon hij ‘meeloopen met de rustige gestadige vaart der lichte dagen, zeilend als wolken door het leege luchtruim van het leven’Ga naar voetnoot4). Er was dan ‘overal verwachting en belofte in de lucht en iets zoetonrustigs, alsof de gansche stad zich tot vertrek bereidde’Ga naar voetnoot5) ‘Dat alles ongevoelig 't zelfde zou blijven, scheen niet mogelijk in deze lichtende dagen, die al sneller op iets schenen aan te trekken’Ga naar voetnoot6). Maar het geestelijk verlangen draait uit op zinne-bevrediging, die walging geeft. Wel had hij, nu hij hierop uit zou gaan, even een aanraking met een hooger leven, - juist toen, en dit is het heele-mooye moment in het boek, - want toen hij naar zijn eigen kamertje ging om zich gauw klaar te maken, was daar ‘wit-helle avondschijn door het raam, hoog bloot tegen den klaren hemel en een teere witheid om de lichtkleurige meubelen. En 't was er lang verlaten, van een suizende witte eenzaamheid’!Ga naar voetnoot7). Hij voelt 't echter maar ‘even’ en 't ‘deed zijn haast nog toenemen’Ga naar voetnoot8). Hij ging dus daar, waar het ‘al diep schemerig langs de hooge huizengevels’ was, en ‘de straat als een smalle kloof in een gebergte. Scherp zwartlijnend tegen het diep groen van de lucht stonden de gevelprofielen op, in een brokkellijn afwaarts naar de verte, waar de straat omboog’Ga naar voetnoot9). Na deze donkere schaamte, komt de midden-zomer, en de levens-bekoring is al geheel verdwenen. De lucht was reeds weder ‘grauw-wolkig, guur en strak boven het dof en verflenst boomegroen.’ ‘Het heele leven was vergrauwd tot een langen, killen | |
[pagina 199]
| |
nazomerdag, waar hij in de meedoogenloos grijze luchten en op vreugdeloos vale aarde vergeefs naar de troosting van een zonnestraal speurde’Ga naar voetnoot1).
En zóo nu is, het heele, lange boek. Hij, de held, is niet op het Leven ingegaan, ook is hij er niet boven uit gestegen; maar hij is er buiten gebleven en heeft 't ál gedood met zijn gevoel, zoo als hij geëindigd is met zich zelf en dus dat gevoel zelf, te dooden. En hij ís een held omdat hij zich wáárlijk buiten het Leven heeft weten te stellen, óngenaakbaar, en het hééft gedood. Dat het mág, zou ik wel denken, want het was een ándwoord. Het ging niet van hém uit: éerst had het Leven hém gemaakt tot een levenden doode. En hij heeft zich gewroken door in waarheid zich te toonen die hij was. Haar eigen maaksel heeft hij zijn moeder, het Leven, in 't gelaat geworpen als een vergift. ‘Van den tijd (van zijns vaders dood) af, scheen hij eerst te leven, pijnlijk-helder door de dagen, een na een, te leven. Het was een sensatie, of toen aan alle fijngespannen draden van zijn zenuwgestel ruw was gerukt, tot ze verrekt waren en hij nu hevig, pijnlijk-gevoelig op de pijnbank van het leven lag uitgestrekt, in al zijn leden gevoelend wat hij had uitgestaan en met een doffen angst in hem voor wat nog komen kon’.Ga naar voetnoot2) ‘In onaantastbare ongevoeligheid omstond hem de maatschappij’.Ga naar voetnoot3) ‘....hij was óó gewoon zich ongelukkig te voelen, zich ongelukkig te denken, dat hem die lichte stemming eenigszins ergerde en hij de gewone somberheid in zijn gevoel trachtte weer te vinden, uit rancune tegen het leven’.Ga naar voetnoot4) Zóo is 't bij 't begin en zóo blijft het tot het einde, waar even, boven de platte graauwheid en kleur-loze treur-lichting van den gantschen bestaansgang, deze zwarte golf zich verheft: ‘Hij liep nu naar den dood en de woeste stormbuien waren | |
[pagina 200]
| |
de eenige getuigen. Niets meer van menschen... die waren nu ver van hem, en geen enkele fluistering van stemmen drong meer door in de groote glaciale eenzaamheid, die rondom hem zich verwijdde. Hij ging alleen met den storm door het donker van den nacht, en de stad was lang uitgestorven. Het aardsch, ellendig leven lag nu zoo diep beneden hem en hij verachtte ze allen met trotsche verachting, terwijl hij rustig den dood tegenging, die hem daar buiten wachtte in het helsch-zwarte duister. Hij voelde zich verwant aan die groote machten van 't buiten; zijn ziel scheen zich wijd uit te breiden, vaag en eindeloos, en zijn benauwde ik-heid in 't nietig lichaam deerde hem nauwelijks meer, zóó licht scheen hij te gaan, regen noch wind gevoelend...’Ga naar voetnoot1) Dit is goed, zeer goed. Verder kan binnen dezen gezichtskring niet worden gegaan. Zelfs is deze lyriek reeds een uitzondering, een oase van lijdens-mooiheid, in de doodsche levensvlakte.
Wij hebben den Heer Coenen aan te wijzen en te waardeeren als den trouwen artiest, den zorgvuldigen levensnoteerder, die voor nog zooveel niet de zuiverheid zijner visie zou storen en die een menschenkarakter en een levens-sentiment heeft gegeven, hem geheel alleen toebehoorend. Wel gehéel als kunst-werk, maar ook als levensuiting is dit boek goed te noemen in zoo verre als door deze ergheid van Dáád deze mensch deelneemt aan het Levens-Drama.
3 Feb. '97. L. van Deyssel. | |
[pagina 201]
| |
Friedrich Wasmann (1805-'86). Ein deutsches Künstlerleben, herausgegeben von Bernt Grönvold. Verlagsanstalt F. Bruckmann, München 1896.Vor einigen monaten ist einer unsrer tiefsten und liebenswürdigsten maler im geist der ersten hälfte des jahrhunderts einer unverdienten vergessenheit entrissen worden. Es war dazu nötig dass drunten im südlichen Tirol der nachlass des aus Niederdeutschland gebürtigen künstlers von einem heutigen künstler, der ein Norweger ist, entdeckt und gesammelt und in einer mit fleiss und opfern hergestellten schönen ausgabe dem deutschen volk zugänglich gemacht wurde. Das vorliegende buch, das mit einer selbst-lebensbeschreibung Wasmann's eine reihe von zeichnungen und gemälden aus den jahren 1828 - 35 in guten steindrucknachbildungen enthält, und das allein die bekanntschaft mit dem in keiner öffentlichen sammlung hängenden meister vermitteln kann, ist wol von ausgezeichneten kunst-kennern wie Hermann Schlittgen dringend empfohlen worden, hat aber in weiteren kreisen die würdigung noch nicht gefunden die es verdient. Mögen wir auch zugeben dass durch eine gewissenhafte und feine auswahl der wert der angebotenen Schöpfungen ungemein erhöht wird und wir minderwertiges gar nicht zu gesicht bekommen, so ändert das wenig an unsrer bewunderung für den mann der fern vom markte der ausstellungen, fern vom drang der bestellungen schweigend und unbekannt zur zeit des Nazarenertums d.h. der allgemeinen formerstarrung, mit der selbständigkeit der auffassung die reinheit der linien, mit der vollendeten festigkeit und sicherheit eine keusche wahrhaft rührende anmut verband. Schon in einer sehr frühen bleizeichnung (bild der mutter des künstlers b. 4) zieht uns eine den zwang der schule | |
[pagina 202]
| |
durchbrechende eigenart an; in dem männlichen bildniss b. 8 sehen wir die ganze verträumte jugend von damals mit einer dennoch festen und scharfen schönheit; fast wie ein Rafael wirken die höchst einfachen striche die einen jüngling bilden, wie uns scheint einer von denen die voll von kühnen unschuldigen träumen und von himmlischen erwartungen ihre strasse nach Italien zogen. Von bezaubernder innigkeit sind die mädchen-köpfe s. 28, s. 41, s. 65, s. 132, besonders das zweit-genannte, auf getöntem papier. Bei aller kindlichen und jungfräulichen reinheit liegt in diesem antlitz, das bedeutungsvoll die augen aufschlägt, ein so grosses trauriges verzichten, dass wir ganz die jahreszahl vergessen und meinen die neusten Engländer und Franzosen vor uns zu haben, und zwar die besten. Manche dieser bildnisse sind uns eine enthüllung: so deutlich haben wir noch nie gestalten jenes abschnittes gesehen, den man die ‘Romantik’ nennt, ohne verschwommenheit und verweichlichung, wie helden J.P.F. Richter's: wir bekommen ein neues bild jener glühenden und tiefblauen zeit. Eine andre seite von Wasmann's kunst zeigen uns die öl-bilder, aus einer späteren epoche seines lebens, mit noch gesteigertem sinn für das wirkliche. Wol müssen wir die farben dazu ersinnen (sie werden eher verschwiegen als leuchtend sein), aber es genügt die haltung jener alten frau b. 148 zu betrachten, die bei meisterhafter behandlung der gewandung in ihrer behäbigen güte soviel menschliche ewige schönheit mitbekommen hat, oder den etwas geduckt dasitzenden keineswegs liebe-erweckenden menschen s. 153, den ich mir vorstelle mit seinem ledergelben südländer-gesicht das sich vom etwa blauen sammet des sessels abhebt; es ist darin etwas vom bestreben der Alten Meister die die abschreckende hässlichkeit geistlicher und weltlicher würdenträger so unvergänglich verklärt haben. Dem maler, dem mann von handwerk, werden zulezt einige skizzen und entwürfe eine besondere aufmerksamkeit abringen, einige ganz geringfügige dinge mit einer einfachheit und aussergewöhnlichen fertigkeit hingeworfen, wie es nur die Japaner | |
[pagina 203]
| |
vermögen: dort ein lamm, dort ein hahn, dort eine ziege. Die lebensbeschreibung, die keine erläuterungen zu den abbildungen giebt, läuft selbständig als text mit. Sie ist im schlichten ehrlichen manchmal schattirungslosen tone damaliger zeit abgefasst, doch finden wir auch - abgesehen von der teilnahme die das leben eines so merkwürdigen mannes erwecken muss - so feine beobachtungen und einflüsternde wendungen wie sie nur dem grossen schriftsteller gelingen. So lesen wir in den kinder-erinnerungen: ‘Bald zogen Kosakenpulks, lieder in melancholischen molltönen singend, in langen zügen über den deich; bald französische reiterschaaren, die langsam vorüberreitend und niedergebeugt, auf uns kinder, die wir sie neugierig anblickten, traurig und matt herabsahen.’ Bei der betrachtung einer Medusen-maske stehen die worte: ‘was ich damals nicht verstand ist mir jezt klar und erscheint mir wie ein bild der von Gott getrennten unerlösten natur, die wie der blick der schlange das auge des menschen bezaubert, die seele erstarren macht und in tötlichen schlaf versenkt.’ In der Italiën-reise findet sich die bemerkung: ‘die menschen schienen mir einen wehmütigen zug im gesicht zu haben, den ich bis dahin nie gekannt hatte, als wären sie auf einer wallfahrt durch's leben begriffen und bewegten selbst mitten im geräusch des tages und bei der arbeit die lippen zu stillem gebet.’
Stefan George. |
|