| |
| |
| |
Fr. van Eeden over Sociale Hervorming
door F. van der Goes.
Bij de beoordeeling van het artikel van Van Eeden, in De Gids van Februari, wensch ik te volstaan met eenige opmerkingen, punt voor punt, over de uitvoering minder dan over de bewoording van het plan. Het plan, namelijk, is één uit vele. Het had zóó, het had anders kunnen zijn. Geen scherpzinnig en welwillend man, die zich een weinig op de hoogte houdt van wat er in de wereld gebeurt, zal, desgevorderd, in gebreke blijven een min of meer ingrijpenden maatregel ten behoeve van zijne misdeelde medeburgers uit te denken. Hij zal, als hij bovendien een schrijver is van talent, zijn stelsel voordragen op een manier, die, zoo er de misdeelden niet beter bij varen, althans zijne lezers verheugt. Van Eeden wil niet gezegd worden in dit geschrift alwêer met een nieuw systeem voor den dag te komen tot verbetering der maatschappij. ‘Ik geef geen systeem, en zeg niets nieuws.’ (Gids blz. 266). Volkomen juist. Als zoodanig kan het een onderwerp uitmaken van een technisch debat, en daarbij is het van geen belang of het denkbeeld nieuw is of oud. Wat wil Van Eeden, zoo hij geen uitvinder wil zijn? ‘Ik wil uw gewetens wakker houden en er aan herinneren dat het tijd wordt voor orde en veiligheid te zorgen. Dat er een begin moet gemaakt worden, zonder vrees, zonder benepenheid.... Ik zeg alleen het moet, en het moet in die richting en volgens die begin selen.’ En weêr zegt hij: ‘Er zijn maatregelen voorgesteld door Carlyle, door Fourier, door Robert Owen, door Louis Blanc, door Mills, door Charles Booth.... maar geen der
| |
| |
geöpperde bezwaren heeft de beginselen, die ik hier volhoud en die zij allen min of meer zuiver bevatten, ongeldig gemaakt. Er moet gehandeld worden, honderd mislukkingen zijn beter dan niets doen en geen schatten zijn verspild, die besteed worden aan pogingen tot herstel van onrecht.’
Men doet derhalve den Heer van Eeden geen onrecht door hoofdzakelijk te letten op de inkleeding. Het plan is niet nieuw, maar de voorsteller is het. Zelf karakteriseert hij zijn idee als een gezuiverde samenstelling van de ideeën van anderen, Carlyle, Fourier, en hoe zij meer mogen heeten. Hoe komt Van Eeden er toe bij hen zich aan te sluiten? Al die menschen met hunne verschillende en op elkander gelijkende systemen, hebben een historische beteekenis. Welke is die van Van Eeden als sociaal reformator?... met den generaal van het Heilsleger, zoo ver mij bekend, de eenige van dit lijstje, die nog niet is overleden. De formuleering van zijn plan moet ons in staat stellen deze vragen te beantwoorden. Ik bepaal mij tot een overzicht en volg het betoog van den schrijver, voor zoover het zijn optreden kan geacht worden te kenmerken.
* * *
Overgezet in de taal van het studievak dergenen, die deze onderwerpen min of meer systematisch behandelen, behoort het plan-Van Eeden tot de pogingen van menschenvrienden om op kapitalistischen grondslag en met behoud van de kapitalistische regeling, zekere gevolgen van het kapitalisme te wijzigen, zoo mogelijk hen geheel te ondervangen. De Heer van Eeden wenschte van ‘ismen’ verschoond te blijven, (blz. 255) Maar bij deze kritiek van zijn artikel zou het inwilligen van dit verzoek mijnerzijds een noodelooze moeite kosten en het debat onduidelijk maken. Evengoed zou ik Dr. van Eeden kunnen uitnoodigen een voordracht te geven over een medisch of fysiologisch onderwerp, met vermijding van alle gebruikelijke technische woorden. Dat heeft de sociologie althans vóór, dat hare terminologie algemeener bekend is. De benoeming van onze kategoriën is duidelijk- | |
| |
heidshalve en kortheidshalve, en het is een onredelijke eisch dat wij haar willekeurig zullen verzaken.
Maar, ik wil mij niet van den domme houden, langer dan noodig is. Het verlangen van Van Eeden heeft een diepere beteekenis en karakteriseert zijn geheele streven. Immers, de af keer van ‘Ismen’ bevrijdt in de eerste plaats van de zorg, voor welk ‘isme’ zich te verklaren. Meer dan eenige andere wetenschap weerspiegelt de sociologie den socialen toestand van deze dagen: en van dien toestand is de strijd der sociale klassen de voorname faktor. Er zijn van elkaar verschillende, aan elkaar tegenovergestelde leeringen. Eene slechts kan de betrekkelijk juiste zijn. Maar haar of eene andere te omhelzen is partij kiezen in den socialen strijd. De juiste sociologische wetenschap is de leer welke op een gegeven oogenblik in de kennis van de produktiewijze en van de op haar gevestigde en met haar korrespondeerende instellingen, het diepste is doorgedrongen. Indien een klasse er belang bij heeft dat de waarheid omtrent deze zaken verborgen blijft, zal hare sociologie geen wetenschap zijn en hoogstens een wetenschap schijnen. Eenmaal was de liberale ekonomie deze juiste sociologische wetenschap, thans is het op overeenkomstige gronden de sociaaldemokratie. Zoodat nu, wie een bestaand sociologisch systeem tot het zijne maakt, te kiezen heeft voor of tegen de sociaaldemokratie. Dat er geene andere keuze is, blijkt wederom uit de aarzeling van Van Eeden, die zich voor haar geplaatst voelt. Hij en zoovele anderen, om allerlei redenen die niet noodzakelijk verwerpelijk zijn, ontwijken de moeielijkheid door zich te verklaren los van alle stelsels. Van Eeden, het is waar, gaat verder dan vele anderen, door niet onduidelijk bij deze gelegenheid zich tegen het socialisme te verklaren. ‘Niets van toekomst staten, of stelsels, of “ismen.” Wat een verre toekomst zal brengen, kunnen wij toch niet voorzien, enz.’ (blz. 255) Maar dit worde hem niet te zwaar aangerekend, het is nog geen half jaar geleden dat hij in het
weekblad de Kroniek het socialisme vóórsprak. Nemen wij van deze beide humeuren het gemiddelde, dan komen wij tot de neutraliteit waarin zijn Gids-artikel zich wil bewegen.
| |
| |
Deze neutraliteit echter is bedriegelijk. Het is mogelijk de namen te vermijden, het is onmogelijk te ontkomen aan de dingen. Omdat alle maatregelen, thans te nemen, eene bepaalde werking zullen hebben waarvan gezegd of vermoed kan worden, dat zij de belangen van de eene of van de andere klasse dienen, is het te vergeefs beproefd bij het aanbevelen van een maatregel zich te plaatsen boven beide klassen. Het belang van de bourgeoisie is het bestendigen van het kapitalisme, het belang van het proletariaat is het kapitalisme ondermijnen. Theoretisch heeft men in het eene geval het kapitalisme te prijzen, voor te stellen als vatbaar voor groote verbeteringen, de middelen aan de hand te doen die het zullen verjongen; en de onbestaanbaarheid te betoogen van andere systemen. In het andere geval: het kapitalisme af te beelden als verouderd, ontaard, verderfelijk geworden; en de toekomst, de wenschelijkheid van de sociaaldemokratie. Nog eens: het is mogelijk al deze dingen te bespreken zonder een van deze namen te gebruiken. Maar steeds zal bij eenig onderzoek blijken aan welke zijde men zich heeft geschaard. Aan de werkelijkheid van de sociale verhoudingen zijn de sociologische kategorieën ontleend, en wie in deze werkelijkheid treedt, valt van zelf, hetzij hij wil of niet, in een gereed theoretisch kader.
In welke rubriek het plan van den Heer van Eeden behoort, is al gezegd. Praktisch wil hij eene zuivering van het kapitalistisch systeem. De klassenstaat moet de arbeiders, die overtollig zijn geworden en niet meer door den kapitalist winstgevend kunnen worden gebruikt, op een aangename, nuttige en waardige wijze te werk stellen in boerderijen. Het is de idealiseering van het werkhuis, Ommerschans verkwikt met liefde en ernst, het landbouwbedrijf vóor den zondenval, - een volmaakter Frederiksoord, dat thans eerst waarlijk Frederiksoord mag heeten.
En deze redding die onze geheele maatschappij met al haar onrecht en demoralisatie in wezen laat; die geen dag van een beter morgen kent, die de vraag hoe een vervallen produktiewijze afgeschaft en een groeiende bevorderd moet wor- | |
| |
den, ter zijde stelt, die geen hoop wekt dan op verzadiging en geen geestdrift dan voor loon-naar-werk - zij is, verre van een neutraal idee, een burgerlijk en een anti-socialistisch monster.
Zijn afkeer van ‘ismen’ verhindert Van Eeden zich socialist te heeten. Kon het hem slechts beletten kapitalist te zijn! Echter, ook dit schijnt de Heer van Eeden niet opzettelijk te wezen. Het is op dit oogenblik en in ons land niet anders dan volkomen begrijpelijk, dat iemand, die eens een hartig woordje wil spreken over de groote sociale feiten van armoede en werkeloosheid, kracht zoekt en frischheid meent te bewaren in een van partijen en stelsels geïsoleerde houding. Daargelaten dat de dichters van onzen tijd in de burgerlijke beschavingswereld aan isolement gewoon zijn, en zich gaarne ‘eenzaam’ voelen. Zij kennen hoogstens een ‘sublime kamaraderie’, zij missen het gevoel van de solidariteit der strijdende klasse.
Wijl, dus, het kapitalistische betoog van den Heer van Eeden zich als zoodanig niet voordoet, en te goeder trouw hij ondersteld kan worden niet voor een vijand van de sociaaldemokratie te willen doorgaan; bovendien, wijl het een man en een auteur als Van Eeden geldt, is het zoowel noodig als nuttig uit zijn artikel deze karakteristiek nader te bewijzen.
* * *
Daar hebben wij reeds den aanhef. ‘Ik verzoek den lezer van dit stukje wel te bedenken dat men niet behoeft te zijn een speeialiteit, een man van 't vak, om het recht te hebben de hier volgende dingen te zeggen.’ Toegegeven. Een man van 't vak, althans, zou het recht niet hebben ze te zeggen. De Heer van Eeden, evenwel, grondt zijn recht van spreken op een fiktie. Er zijn lieden die van deze onderwerpen veel, lieden die er een weinig, lieden die er niets van weten. Ik beweer iets zeer aannemelijks als ik zeg dat hun recht geëvenredigd is aan hun kennis. Het helpt niets of men aan de noodzakelijkheid van deze feitelijke waarheid wil ontspringen, en zijn recht ontleenen aan een bedenksel. Waarom zegt de
| |
| |
Heer van Eeden - zoo hij het noodig vindt iets dergelijks te zeggen: - ik meen genoeg verstand van deze dingen te hebben om er over te schrijven? Hij citeert ekonomische en sociologische litteratuur, hij begeeft zich in zeer speciale staathuishoudkundige redeneering. - Waarom? Omdat de Heer van Eeden gevoelt, dat het zich uitgeven voor een specialiteit, in de tegenwoordige omstandigheden onderstelt het aanhangen van een bepaalde richting... en dit wil hij juist allerminst. Neen, hij versmaadt het eenvoudige en voor de hand liggende; hij begint met de in meer dan éen zin ijdele poging om onpartijdig te zijn. Hij schrijft: ‘ik behoor niet tot een partij, ik spreek als Nederlandsch burger. Ik beklaag me omdat ik in onrecht leef, en met klaarheid meen te zien, waar hulp onmiddellijk vereischt en mogelijk is. Ik heb recht daartoe, evengoed als ieder ander burger, wien dezelfde dingen tot stagen grief en ergernis zijn.’
Jammer maar, dat de Nederlandsche burger slechts bestaat in een zin zooals Van Eeden hem niet bedoelt. Hij wil spreken als citoyen, maar men kent thans slechts den bourgeois. Nederlandsch burger is iemand alleen in de wettelijke beteekenis van het woord, en nog niet eens altijd. Waar het gebied van de ongeschreven, maatschappelijke wet begint, daar verliest het reeds wankele begrip van Nederlandsch burgerschap volkomen alle levenskracht. Wie over sociale vragen spreekt, spreekt als proletariër of als bourgeois; en het spreken wordt er niet beter om wanneer men wil spreken als geen van beiden. Dit is geene vitterij op woorden, noch een geringe bezorgdheid van den vakman die zijn familiare termen mist. Maar men is verplicht zijne uitdrukkingen met de werkelijkheid overeentebrengen; en in dit bijzondere geval is de onderstelling dat wij als Nederlandsche burgers ten aanzien van het sociale vraagstuk een gemeenschappelijk belang zouden hebben, meer dan een theoretische fout. De Heer van Eeden neemt zijn toevlucht tot deze fiktie om dezelfde reden als de meeste anderen die haar gebruiken: - wijl de realiteit hem niet aanstaat. Het is de doorzichtige, schoon door Van Eeden zeer zeker zonder eenige kwaadwilligheid aangewende leuze,
| |
| |
thans door liberalen en radikalen aan de arbeiders gepredikt: - geen afzonderlijke organisatie van de arbeiders in kiesvereenigingen, maar aansluiting van de werklieden-kiezers bij de bestaande vereenigingen, tot betere behartiging van het nationale, het Nederlandsche, kortom: het gemeenschappelijk belang. Het zijn uitsluitend, niet de citoyens, maar de bourgeois die zoo spreken; en, als Van Eeden hier zegt: ik behoor tot geen partij, mag dit uiterlijk zoo zijn, gelijk hij wettelijk een Nederlandsch burger is; maar reeds het feit dat hij het zegt, bewijst genoegzaam dat hij lid is van de groote partij der bourgeoisie, zij het slechts ingeschreven als kunstlievend.
Vervolgens voert Van Eeden iemand sprekende in, dien hij aankondigt als een van ‘vele, en niet de onverstandigsten, van mijn landgenooten (die) meenen met het socialisme voorloopig afgerekend te hebben.’. Is het dan wellicht toch een socialistisch plan dat hij aanbeveelt? Logisch is deze uitweiding mij geheel onbegrijpelijk, en zij kan, geloof ik, slechts beduiden dat de schrijver, met zich zelf nog verre van eens hoe hij tegenover de sociaaldemokratie eigenlijk staat, aanvankelijk min of meer van gevoelen was dat zijn idee aan het socialisme niet vreemd en hij eenigermate een socialist moest zijn. De andere geciteerde plaats: ‘niets van toekomst-staten, enz.,’ is dan in een andere stemming neergeschreven, in eene tevredenheid dat zijn voorstel het geluk had uitvoerbaar en heilrijk, en, van achteren beschouwd, niet socialistisch te zijn.
De redeneering die hij als uit den mond van zijn landgenoot noteert, heeft als dokument aan burgerlijk misverstand hare waarde. Wij kunnen er hier over zwijgen, het onze denkende van de scherpzinnigheid en de sociale ontwikkelingshoogte van de personen welke de Heer van Eeden heeft leeren kennen als ‘het beste deel zijner landgenooten.’
Intusschen, gaat Van Eeden voort, hoe juist dit alles moge zijn, het ontslaat u niet van de verplichting te bedenken dat gij van diefstal leeft in een maatschappij, die niet alleen zoo onbillijk maar ook zoo onredelijk mogelijk is ingericht.
Dit, nu, zijn ekonomische kwesties, en ten bewijze van zijne
| |
| |
stelling verwijst de Heer van Eeden naar een aantal geschriften die een vakman het water in den mond brengen. Terecht zegt de auteur van het Gids-artikel dat hij niets nieuws beweert. Waarom het oude herhalen? ‘Omdat het bekende herhaald moet worden, zoolang het niet genoeg geweten wordt, en het Onrecht voortduurt.’ (bl. 241). Wat zal - vraagt Van Eeden - ‘wat zal men hiervan nu weer zeggen? Dat ik lieg? Dat ik overdrijf? Dat ik scheef voorstel? Dat ik dweep? Men zal zeggen, dat men al die dingen al tot vervelens toe gehoord heeft. Juist. Maar zijn ze daarom niet waar? En wordt er dan naar gehandeld?’
De Heer van Eeden, derhalve, is van meening dat de ekonomische waarheden waaruit blijkt dat tegenwoordig de rijken leven ten koste van de armen, niet genoeg bekend zijn, geen deel uitmaken van de publieke opinie dergenen die de macht bezitten er iets aan te doen, en daarom geen hervormende werking hebben in den Staat.
Dit is een ander blijk dat Van Eeden de grens van de burgerlijke levensbeschouwing niet heeft verlaten. Hij hoopt nog steeds op beterschap door inwendige zending. De waarheid dat nooit een maatschappelijke klasse vrijwillig afstand heeft gedaan van hare voorrechten, en niet uit eigen beweging de ekonomische regeling heeft afgeschaft waarop hare voorrechten berusten, treft hem niet. Dat wil zeggen - want zijn artikel is allerminst duidelijk wat bijzonderheden betreft, en meer een samenvoegsel van in zeer verschillende stemmingen neergeschreven en elkander uitsluitende aanteekeningen, dan de uitwerking van een helder inzicht en een sterke overtuiging - dat wil zeggen, dat het waarnemen van de nooden en onbillijkheden en van het vreemde verschijnsel dat zulke algemeen bekende grieven maar niet worden verholpen, geenszins hem een juist besef heeft gegeven van het feit, dat hier beslissend is de machts- en niet de rechtsvraag. Ik ga aan den anderen kant niet zoo ver van te beweren, dat het bij de bourgeoisie aan welgezinde menschen geheel zou ontbreken, die, indien zij wisten hoe, niet gaarne met de socialisten zouden samenwerken voor betere toestanden. De propaganda voor het socialisme
| |
| |
in ons land onder de bourgeoisie behoeft niet van te voren volstrekt vruchteloos te worden genoemd. Maar dit is iets anders als Van Eeden doet. De bladzijden van zijn opstel die ik thans bedoel, ongeveer de eerste tien (Gids tot pag. 251), hebben de strekking om de oogen te openen van de regeerende klasse, zoodat zij tot inkeer komen en vervolgens tot een ernstigen hervormingsarbeid zich vermannen zal. Maar het slot van dit gedeelte is weêr anders. Van Eeden gaat zoo ver als het maar hoeft. Deze bladzijden, de schets van de kapitalistische produktie en verdeeling, zijn socialistisch gesteld. De arbeid, gericht op het maken van winst, de winst en de weelde voor de niet-werkers, overproduktie bij broodsgebrek, werkeloosheid bij lange arbeidsdagen - de schrijver heeft zijn ekonomische boeken niet voor niets in de kast staan. Maar het uitgangspunt was dat de kapitalistische klasse dit een en ander, indien zij het slechts dikwijls hoorde, zou eindigen met te begrijpen en er naar te handelen. De Heer Van Eeden verlangt dat ‘het landsbestuur, dit land beter bestuurt.’ Hij voegt zijn stem bij de overige die het eischen: ‘Mag ik dan van het landsbestuur niet eischen, dat het dit land beter bestuurt?’ Hoe is hiermêe, vraag ik, te rijmen het slot? Het luidt als volgt:
‘Maar dezen eisch zal men buitensporig vinden.... die gemoedsbezwaren zijn bespottelijk. Elkaar vliegen afvangen is het levensprincipe der natuur. De een zijn brood is den ander zijn dood. Schik u daarin, wees slim en doe meê, en je zult brood hebben en boter er op.’
Wie zijn het die zoo spreken? De Gids-lezers, die Van Eeden bekeeren wil? Het ‘beste deel,’ ‘de verstandigsten’ zijner landgenooten? Niemand te na gekomen, zeg ik: ja, - zoo spreekt, zoo heeft altijd gesproken de klasse der oogenblikkelijk gepriveligeerden. Zij weet vrij wel wat zij doet, zij laat het theoretiseeren over aan hare betaalde agenten, zij vraagt niet naar goed of kwaad, zij doet en daarmee is alles gezegd. En zij zal voortgaan met doen tot haar de macht is ontnomen. Van Eeden kan haar de verhandelingen van de Fabian-socialisten op alle manieren aan het verstand pogen
| |
| |
te brengen, zij zal hem laten praten en haar gang gaan. Mogelijk is het nog steeds personen van de bevoorrechte klasse tot de sociaaldemokratie te brengen, maar onmogelijk de bevoorrechte klasse over te halen tot een sociaaldemokratische taktiek in Staat en maatschappij.
De Heer van Eeden, vertrouwende op zijn litterarisch talent en zich niet bewust wat aan de klaarheid van zijne denkbeelden, aan de kracht van zijn overtuiging ontbreekt, is begonnen te schrijven in een gematigde stemming; zich vleiende ernstige en verstandige taal te zullen spreken, die, wijl zij verstandig en ernstíg zon zijn, wel ingang moest vinden, ‘juist in den kring der Gids-lezers;’ maar al schrijvende heeft hij zich opgewonden tegen het publiek, waarvan de stem van zijn gezonde zinnen hem toeriep dat het hem zal uitlachen, en hij eindigt het eerste gedeelte van zijn redevoering met een uitval, die de strekking van al het gezegde te niet doet.
Deze passages, bovendien, zijn niet vrij van den toon dier ik-dienst, welke, zoolang hij aangewend wordt om den geduldigen lezer schrijvers' eigen gemoedstoestanden te beduiden of eene abstrakte filosofische redeneering, aannemelijk mag heeten. Maar die hier, toegepast op de behandeling van de gewichtigste onderwerpen, den personen van den auteur met de onderwerpen van zijn geschrift in eene vergelijking brengt, die, niet door zijn schuld, onmogelijk in zijn voordeel kan zijn. Hoe onnoozel is het niet van de betrokken kwesties gedacht, als een schrijver, die bij het publiek geene andere reputatie heeft gevestigd dan die van aangenaam belletrist en populair-wetenschappelijk causeur over een speciale studie, en voor de afwisseling eens komt kwispelen om een sociale, begint met de vraag: - ‘verwacht ik te veel, als ik meen dat... enkele mijner woorden eenmaal, in verloop van tijd tot vruchtbaarheid en werkdadigheid kunnen geraken?’ - Natuurlijk verwacht hij te veel. Als het zoo gemakkelijk ging, dat een middelmatig tijdschrift-artikel werkdadig en vruchtbaar kan worden gemaakt, zou het er op de wereld immers heel anders uitzien. Legio is het cijfer van de boeiende en wegsleepende geschriften die juist hetzelfde bedoelen
| |
| |
als dat van Van Eeden... Maar het publiek, gekluisterd en meêgevoerd voor de aardigheid, zoodra de ernst van het dagelijksche leven zich weêr deed voelen, lapte zijn laars met al het geschrevene. Het is den arbeid van de sociale hervorming van den allerkleinsten kant gezien, eenig praktisch effekt te verwachten van de eerste de beste pennerij die men er aan besteed; en iemand die het er niet op gezet had den wijn in dezen nieuwen lederzak rijpelijk te proeven, zou wijn en tijdschrift na het lezen van dezen tweeden of derden volzin schaterlachend van zich afschuiven, wetende dat geen heerlijkheid van een latere bladzijde hem het beeld zal verduisteren van dezen wijsneuzigen Lilliputter huppelende in het land der reuzen. Bijna tragisch, aan den anderen kant, schoon bijtijds tot de verhouding van het potsierlijke teruggebracht, is het bedenken van de teleurstelling die de Heer van Eeden zich bereidt. ‘Vruchtbaar... na verloop van tijd... eenmaal.’ Ach, goede hemel, na een jaar weet niemand meer wat Van Eeden met dit stuk eigenlijk wilde, en of hij het had over hoeven dan wel over boeven. Weer een jaar voorbij, herinnert geen schepsel zich dat Van Eeden in de Gids over een sociaal sujet heeft geschreven - en op het oogenblik van nu is het onfeilbaar zeker, dat de werkdadige invloed te omschrijven is met de aanduiding van zijn artikel gangbaar in eenigszins ruimeren kring dan Van Eeden's naaste familie en vrienden, - ‘dat rare stukkie van Van Eeden in de Gids over boerderijen.’
Van denzelfden onzuiveren smaak, die het artikel ridikuul maakt, is de benoeming van de personen, die de Heer van Eeden vermeldt en toespreekt als ‘mijn landgenooten’. Te drommel! het zijn ook de landgenooten van Jan, Piet en Klaas; en het familiaire of nederbuigende of onderscheidende, maar in ieder geval noodeloos opdringende van zijne persoonlijke relatie met de lieden voor wie zijn geschrijf bekend is, eene onnoemelijke nietigheid bij de zaak die ter sprake komt, is meer dan het beste humeur kan verdragen.
Zoo, eindelijk, een paar pagina's verder, een bewering als deze: ‘... En evenzeer blijft gelden wat ik in 1891 zeide:
| |
| |
de aarde heeft overvloed voor ons allen en beloont allen arbeiders enz.’ Met een verwijzing aan den voet van de bladzijde: ‘Studies 2e reeks, pag. 83.’ Gelukkig voor ‘ons allen,’ zou men zeggen, dat de Heer van Eeden deze geruststellende waarneming al zes jaar geleden heeft gedaan, en zoo goed is geweest het nog eens na te zien nu hij er weer over kwam te schrijven.... Niet ik hem, maar de Heer van Eeden parodiëert zich zelven door bij hoogernstige problemen iets zoo bespottelijk onbelangrijks te citeeren als een gezaglooze meening van hemzelven, die overigens niets dan een gemeenplaats is.
Wil van Eeden voortgaan met over sociale vraagstukken te spreken, dan zal hij, dunkt mij, om op de verstandige lezers eenigen indruk te maken, allereerst zich moeten ontdoen van de schrijfwijze, die te kennen geeft, dat als hun gewichtigste aspekt hij de omstandigheid beschouwt, dat hij er zich meê bemoeit.
* * *
Ik noteer nog een paar opmerkingen betreffende dit gedeelte, ten bewijze dat de socialistische lektuur, door Van Eeden in deze bladzijden verwerkt, denkbeelden bij hem heeft gevestigd, nog met allerlei burgerlijks vermengd.
Er is ten eerste overdrijving in de zinnen over diefstal. ‘.... Ik bid u, gij geduldigen en voorzichtigen, vergeet het geen dag en geen uur, gij leeft van onrecht, van diefstal en roof, gij brave landgenooten en uw onschuldige kinderen allemaal. Gij zoudt u schamen voor uw medemenschen, als uw zoon wissels had vervalscht of uw dochter kanten had gestolen. Maar heel welgemoed zijt gij, en zoon en dochter leven toch van diefstal en roof. Niet maar zoo bij wijze van spreken, maar heusch, echt - lage, gemeene diefstal aan den arme gepleegd.’
In de kapitalistische maatschappij is arbeid de bron van alle waarde, en arbeid in loondienst bij de bezitters van de produktiemiddelen, de bron van in geld omgezette meerwaarde - van kapitaal. De manier van werken is dus, dat de arbeider niet de volle waarde ontvangt van het produkt
| |
| |
door hem geleverd, maar een gedeelte van die waarde door den kapitalist wordt achtergehouden. Welken redelijken maatstaf heeft men om deze handelwijze te beoordeelen? Den maatstaf, geldig voor vergrijpen tegen de strafwet? Er zullen kapitalisten zijn, oneindiger schuldiger dan vele veroordeelden; veroordeelden, daarentegen, schuldiger dan vele kapitalisten. Ondernemende kapitalisten brengen somtijds welvaart en vooruitgang in geheele landstreken. Maar het meest genoten zij zelven, zegt men. Ongetwijfeld, doch de omstandigheden lieten geen andere ontwikkelingsvormen toe. De bijeengebrachte kapitalen werden veelal nuttig en edelmoedig besteed. Men zegt: kapitalen van geroofd geld. Zeer zeker, maar een ander middel om kapitaal te verzamelen is niet aanwezig. Kortom, het kapitalisme diefstal te noemen is redelijkerwijze alleen te billijken indien het de sterke uitdrukking is van de afkeuring van het ééne stelsel, voortgekomen uit ingenomenheid met het andere. Wil men er mêe zeggen dat een natuurlijke of aangeleerde boosaardigheid, en niet de noodzakelijke ontwikkeling van de maatschappij ons het kapitalisme heeft gebracht; zoodat van een individueele bekeering tot een beter inzicht en niet van den overgang tot een hoogere sociale orde - om welke te bereiken het kapitalisme onvermijdelijk is geweest - beterschap te verwachten is, dan staat het voor een burgerlijk-utopistisch gevoel, en allerminst voor een socialistische stelling. Bij Van Eeden is het dan ook alleen een bezinksel van lektuur, geen bestanddeel van een overtuiging. Zijne rijkshoeven, immers, laten de maatschappij zooals zij is, en scheppen enkel eenige toevluchtsplaatsen voor armen of al te nauwgezette rijken. Volgde men zijn raad, dan zou men het stelsel van ‘lagen en gemeenen diefstal’ niet aantasten, maar bevorderen. Van overheidswege de gelegenheid te openen aan allen die het willen, om een sober en idyllisch leven te leiden afgezonderd van een weelderige
en verdorven maatschappij, zal wel niet het middel mogen heeten om de maatschappij te hervormen. De verontwaardiging van Van Eeden is eerder die van den stichter eener sekte die zijne broederen en volgelingen verzamelt en zich opmaakt tot de
| |
| |
vestiging van een beter wereldje in het klein, dan de strijdbare toorn van den maatschappelijken hervormer die niet uit is op de redding van enkelen maar op het welzijn van de massa, en daarom blijft binnen de voor haar aangewezen grenzen eener werkelijkheid die niet verworpen en verstooten, maar bëarbeid en gerevolutionneerd wil zijn.
Ten tweede vindt men, naast de aanduiding van de kenmerken der kapitalistische produktie, nog andere blijken, dat de zegslieden van den Heer van Eeden louter boeken zijn.
Het is namelijk een karaktertrek van eene zekere Engelsche socialistische school, dat zij zich het kapitalisme niet volledig genoeg verbeeldt als een historisch-noodzakelijke faze van de ekonomische ontwikkeling. Zij neigt er toe te meenen dat bij onderlinge afspraak of het goedvinden der meerderheid, vele zoo niet alle misstanden te verhelpen zouden zijn. Zij spreekt met voorliefde over de periode der ‘beschaving’ als een te genezen ziekte, eerder dan als een overgang tot een lateren en beteren tijd. Zij schijnt te hechten aan een normalen standaard van de eischen eener smaakvolle, natuurlijke, verstandelijke en zedelijke levenswijze; verloren gegaan in de beschaving en te herstellen nadat de socialistische revolutie volledig zal zijn.
Aan dit socialisme is de ideologische dwaling niet vreemd, dat maatschappelijke inrichtingen afhankelijk zijn van de willekeur van personen; en dat personen om maatschappelijke inrichtingen te vestigen, propaganda hebben te maken voor de normale, betere levenswijze, gegrond op studie en sentiment.
De Heer van Eeden, bij voorbeeld, schoon hij geen direkte propaganda maakt voor socialistische hervormingen, zinspeelt op de mogelijkheid van bij een redelijke organisatie van den arbeid, overvloed te bereiken voor alle menschen. Een mensch - schrijft hij - ‘een mensch heeft weinig noodig om te bestaan. Brood, melk, olie, linnen, wol, zout, honing, brandstof, een huis, en nog wat makkelijk verkrijgbare dingen... Er wordt veel meer werk gedaan in de wereld dan noodig is om ieder van dit alles volop te geven, etc.’ (bl. 246). Ik ontken dat het geöorloofd is, in dit verband te spreken van ‘een tnensch’.
| |
| |
Wat wij noodig hebben wordt niet bepaald door een buiten het maatschappelijk milieu gehouden theoretische redeneering. Onze stoffelijke behoeften zijn aan maatschappelijke invloeden volstrekt onderhevig geworden. De mensch heeft noodig het gemiddelde van het in een gegeven maatschappij verkrijgbare. Deze algemeene regel is zichtbaar in de bijzondere ekonomische wet, dat het loon van de arbeiders bepaald wordt door den levenstandaard van de arbeiders. De uitgebreidheid, de veelsoortigheid, de verfijning van onze behoeften tegenwoordig is het gevolg van de kapitalistische inrichting, die er op uit is, behoeften te scheppen en behoeften te prikkelen teneinde winst te kunnen maken met de waren welke in de behoeften moeten voorzien. Het burgerlijk materialisme heeft gezegd: de mensch is wat hij eet. Het onze zegt: hij eet naar hetgeen hij maatschappelijk is. De geschiedenis van ons geslacht is de geschiedenis van zijn vermogen om zich te voegen, ook stoffelijk, naar de maatschappelijke gegevens waarin het achtereenvolgens kwam te verkeeren. En zoo is op dit oogenblik het onmogelijk anders dan bij wijze van speculatie, vast te stellen wat ‘een mensch’ noodig heeft om te bestaan. Het zal van elke toekomstige sociale inrichting afhangen wat hij behoeft. Maar het is niet mogelijk vooruit te bepalen, naar een maatstaf van hetgeen ons thans wenschelijk toeschijnt, hoe die behoeften zullen zijn. Zoodanige opgaven beteekenen niets anders dan een afkeer van het bestaande. De onthouding is evenzeer als de genotzucht, waartegen zij protesteert, een verschijnsel dat zich vertoont bij menschen in een bepaalde maatschappij, en geenszins een trek van een fantastisch normaal of natuurlijk menschelijk gemoed. Zien wij het lijstje van Van Eeden, dan zal menigeen tot zijn verdriet bespeuren, dat bij de olie de azijn is vergeten en bij het zout de peper, of zelfs de mosterd willen gevoegd hebben. Een ander wenscht een stukje vleesch op zijn
brood en zou daarentegen de honig wel willen cadeau geven. Zal eene socialistische maatschappij honig voortbrengen? Waarschijnlijk, indien er liefhebbers van bijenhouden worden gevonden. En vleesch? Zeer zeker niet. tenzij er personen mochten zijn, die
| |
| |
er plezier in hebben koeien en varkens te mesten en te slachten: of wel dezelfde oorzaak zich zou voordoen, die eertijds tot het eten van vleesch heeft geleid, n.l. de schaarschte van ander voedsel aan den eenen kant, de overvloed van eetbaar wild en vee aan den anderen. Echter kan het verbruik van zoodanige dierlijke spijzen, waarvan de aanschaffing of de bereiding noch walgelijk is, noch hardvochtigheid onderstelt, door niet één thans te voorzien motief gezegd worden te zullen vervallen; als, bijvoorbeeld, zekere visschen en schelpdieren. Tenzij, wederom, uit de afwezigheid in het algemeen van het vleesch als waar en eetwaar, en het verdwijnen van den prìkkel gelegen in het feit dat hoogere prijzen duurdere waren begeerlijk maken, de voortreffelijkheid van plantaardig voedsel volgt als een axioma. Zoodat dan de tijd gekomen is om het dooden en eten van vee, wat de hardvochtigheid betreft, te beschouwen zooals wij de keuken van de kannibalen; en even walgelijk als het nuttigen van de diverse ongedierten bij sommige wilden in zwang.
Ik spreek Van Eeden niet tegen dat met de fysiologische kennis kan worden uitgemaakt in welke van de thans bestaande waren de ons bekende en door ons als normaal aantemerken behoeften der menschen te bevredigen zouden zijn. Maar ik wil zeggen dat bespiegelingen over de uitgebreidheid en den aard van de menschelijke behoeften in eenigen toestand niet mogen uitgaan van het resultaat langs dien weg verkregen. De keuze die wij op dit oogenblik zouden doen, wordt bepaald door geheel andere motieven dan die van onze nazaten, omdat de maatschappelijke gegevens geheel verschillend zullen zijn. De Heer van Eeden meent waarschijnlijk bij het opmaken van zijn menu: brood, melk, etc., volkomen vrij te zijn geweest, en slechts zijn maag en zijn hart te hebben geraadpleegd. Maar mag men hem doen opmerken dat noch zijn hart, noch zijn maag zich zouden hebben kunnen streelen met de olie, noch zijne leden zich wikkelen in wol of linnen, indien het niet gelukt ware deze en de andere door hem genoemde waren te produceeren op een wijze dat zij in het kapitalisme hunne rol behoorlijk konden vervullen? Het is reeds veel een
| |
| |
vegetariër te wezen; maar, helaas, ook de gevoeligste inborst kleedt zich in flanel, niet enkel geschoren van den rug der schapen, maar gesponnen met de handen van menschen, die zich tot dit werk onvrijwillig hebben begeven, en van het arbeidsprodukt hunner handen een deel moesten afstaan om hunne meesters te verrijken. Zelfs de honig is bitter van onvrijen arbeid en te min betaald werk. Kortom, het is volkomen denkbaar dat in onze tegenwoordige maatschappij enkel noodige en nuttige goederen werden voortgebracht, indien het zoo gebeurde dat de voor gebruik meest geschikte artikelen ook het voordeeligst te produceeren waren, zonder dat daarom aan de kapitalistische inrichting iets verbeterd zou zijn. Is er nu iemand trotsch op of gelukkig meê, dat hij kan leven van enkel brood? Hij is spaarzaam met het bloed van vee, om te roekeloozer bloed en zweet van menschen te verslinden, hun uitgeperst in een heviger slavernij dan van de negers in Amerika. Wilde iemand niets te doen hebben met de ongerechtigheden van onze maatschappij, dan zou hij zelfs het droge brood moeten versmaden, en in de wildernissen een voedsel zoeken dat tot een vroeger tijdperk van de beschaving behoort, maar daarentegen vrij is van de smetten van het onze. - Het is, dit wilde ik zeggen, het burgerlijk ideaal van soberheid en zelfbeperking waardoor de Heer van Eeden zich laat leiden; en wij zagen dat de waarlijk menschlievende levenswijze zelfs het brood zou uitsluiten. Wijl wij niettemin zachtmoedige lieden de produkten van den zwaarsten en droevigsten arbeid zien verkiezen boven andere, mogen wij besluiten dat de motieven van deze zachtzinnigheid terug te voeren zijn tot vroegere traditie, toen het slachten van dieren het grootste euvel was, verbonden aan de verschaffing van menschelijke voedsels. Op dezelfde wijze ontspringen andere elementen van onze sympathiëen, of wel van onze antipathiëen, aan de maatschappelijke gegevens waarin wij
zijn geplaatst, of aan de overgeleverde, door nadenken en lektuur verlevendigde herinneringen aan maatschappelijke gegevens van vroegeren tijd. Dit is geen reden om gering te denken over den inhoud van zoodanige sentimenten, en van het gevoelsoordeel
| |
| |
in het algemeen: dikwijls de bewaarplaats van zuiver menschelijk idealisme, en een stem die in het menschelijk hart niet mag verstommen. Maar aan den anderen kant vormt de persoonlijke voorkeur van heden geen vertrouwbaar uitgangspunt van berekeningen voor de toekomst. Zich er van te bedienen, behoort tot de burgerlijke denkwijze die ik in Van Eedens artikel aanduid onder de slechts ten halve verwerkte socialistische gedachten.
* * *
In het eerste gedeelte heeft de schrijver dingen gezegd die logisch moesten voeren tot het besluit, dat slechts een geheele ommekeer van het tegenwoordige maatschappelijk stelsel praktisch baten kan en theoretisch mag worden aanbevolen. Ik spreek den wensch uit en de verwachting, dat Van Eeden, tot regelmatige studie teruggekeerd, van het broeden over kinderachtige reddingsplannen zal afzien, en geen andere hervormingsreputatie begeeren dan verkregen wordt in de rangen van de partij, welke naar de macht streeft om eerst zichzelve en daarna de geheele maatschappij te bevrijden van de kwellingen en de ongerijmdheden die Van Eeden nog eens heeft aangewezen. Van Eeden, het spreekt van zelf, zou onder de propagandisten van de arbeidersbeweging een bijzondere plaats kunnen innemen; bijzonder ook in dezen zin dat, om haar naar den eisch te vervullen, hij het solidariteitsbesef en de achterstelling van het individueele streven in den strijd van de klasse, zou leeren liefhebben boven het individualistisch poseeren, en het steeds min of meer impertinente optreden van den litterator der dames-en heeren. Zoover is de Heer van Eeden nu niet; en dit blijkt nog minder duidelijk uit zijn verzekering aan het slot dat hij van geene ‘ismen’ gediend wil zijn, dan uit den geheelen loop van zijn artikel, dat, hoewel van het begin tot eind door socialistische lektuur ingegeven, geen afgeronde, sterke, doorwerkte sociaaldemokratische overtuiging bevat. Aangezien ik meen dat zij die een zoodanige overtuiging niet bezitten, slechts onbeduidende of heillooze maatregelen zullen voorstellen, de kennis, den geest die zij bezitten aan het betoog van onnuttige of ver- | |
| |
keerde hervormingen verspillen, zoo gevoel ik mij verplicht, indien mogelijk, Van Eeden en zijne lezers te bewijzen dat wat hij schrijft geen socialisme en enkel burgerlijke, zelfs reaktionnaire, utopie is.
Behalve uit de behandelde plaatsen, en wat daaraan vast is, blijkt dit niet alleen uit het eigenlijke plan der werkverschaffing, maar reeds uit de wijze waarop hij, na de schets van het bestaande, komt tot de gewilde verbeteringen. Goedschiks zal men ze niet tot stand brengen. Ik heb reeds gezegd in welke termen Van Eeden te kennen geeft dat de ruwe en diefachtige strijd om het bestaan opzettelijk door de regeerende klasse wordt gehandhaafd.
Goed, zegt de schrijver, ‘goed, dan zal ik een andere snaar aanroeren, gij slimmen en voorzichtigen.
Het landsbestuur moet zorgen voor onze veiligheid. Daarvan zijt gij allen wel overtuigd. Er moet politie zijn, en justitie, en een weerbaar leger en dijken. Maar wie kan zich veilig voelen in een land dat zijn eigen rijkdom uitput, en dat geen voedsel meer oplevert voor zijn bewoners? En wie kan zich veilig voelen in een samenleving, wier materieel bestaan afhangt van een overgroote meerderheid grove onbeschaafde werkers die te kort komen, wien het allernoodigste wordt ontnomen, en die toch allen wezens zijn van gelijken oorspronkelijken aanleg, dus van gelijke macht als wij, die op hen teren?
Bang zijt gij, niet waar? voor die socialisten, die werkloozen, die werkstakers. Die grove, havelooze figuren maken u benauwd, en gij roept om veiligheid, om politie... Gij zijt bevreesd uw fraaie huizen en gemakkelijk leven, en uw comfort te verliezen en gij zijt bang voor dat ruwe deel der samenleving waarvan gij afhangt.
Maar zou het niet slimmer zijn, eenvoudig bezorgd te zijn over uw dagelijksch brood, en te zorgen dat dat behoorlijk voorhanden bleef?
Roep dan daarom bij uwe regeering. Dat zij zorge dat er gewerkt worde en dat er brood worde gemaakt.’
De vrees dus voor de armen moet de rijken drijven tot
| |
| |
zooveel hulpbetoon en de voorrechten van de rijken ongemoeid laten.
Het is waar dat de Heer van Eeden nog iets meer verlangt. Hij beoogt niet alleen een uitbreiding van de liefdadigheid, maar ook een algemeenen maatregel. Er zweeft iets als een bezorgdheid bij hem voor verachtering van den landbouw, zoodat ten slotte zelfs de rijken zonder brood zouden zijn. Begonnen om de werkeloozen, de bedelaars, de landloopers aan arbeid te helpen, ingericht op kleinere schaal, zouden de Rijkshoeven uitgebreid kunnen worden, toevluchtsoorden voor allen die een sober en eerlijk bestaan verkozen boven den demoraliseerenden, immoreelen strijd in het kapitalisme; en zoo van lieverlede bovendien plaatsen van produktie van zuivere landbouwartikelen, waaraan tegenwoordig gebrek is of waaraan althans spoedig gebrek zal komen.
Beschouwen wij deze twee plannen nader. De liefdadigheid die zich verdubbelt om de voorrechten van de vermogenden niet in gevaar te brengen, is ongetwijfeld een kapitalistische instelling. Maar, zegt men misschien, Van Eeden wil geen liefdadigheid. Hij zegt het verscheidene malen. Hij wil het recht op arbeid erkend zien. Zijn verpleegden zullen ‘met een klein weinigje takt en menschenkennis’ niet als bedelaars behandeld, maar als ‘Rijkslandbouwers’ verwelkomd moeten worden. Dat is ‘voor het volk’ evenmin ‘vernederend’ als de titel van rijksambtenaar. De ‘vooroordeelen’ tegen kolonies van liefdadigheid heeft men ‘te eerbiedigen en te ontwijken.’ Hoe ‘sterk’ evenwel zoodanige vooroordeelen nog werken, noemt de schrijver in een noot ‘het feit’ dat ondanks het gebrek dezer dagen door gezonde en arbeidskrachtige mannen geleden - ‘toch het aantal vrijwilligers in ons leger zoo klein is.’ ‘Ieder gezond man weet, dat hij levenslang uitstekend voedsel en kleeding kan krijgen van staatswege, en toch zijn er bij elke compagnie van ons leger in plaats van de 35 die kunnen toegelaten worden, maar gemiddeld 5 of 6 vrijwilligers. Het vrijwilligerschap staat in kwaden reuk.’
De Heer van Eeden kent noch de liefdadigheid, noch ‘het volk.’ Hij bedenkt niet dat er voor proletariërs (die geen
| |
| |
arbeidsmiddelen of kapitaal bezitten) maar twee manieren zijn om aan de kost te komen: n.l. in loondienst en door liefdadigheid. Loon dienst is arbeid verricht voor bezitters van arbeidsmiddelen, die op den arbeid verdienen. Liefdadigheid kan bestaan in den direkten vorm van geld- of goeduitdeeling of in den indirekten vorm van werkverschaffing waarop niet wordt verdiend, of wel, waarop wordt verloren. Nu is het geen vooroordeel, maar een van de bij het proletariaat gelukkig nog niet uitgemoorde idealistische neigingen, de liefdadigheid zoo min mogelijk te willen gebruiken - tenzij misschien in buitengewone omstandigheden waarbij zij het besef hebben dat de werkverschaffing of de giften nog wel liefdadigheid heeten maar feitelijk afgedwongen zijn door hun eigen optreden. Overigens, ja, staat de verronseling van ziel en lichaam voor de ratjetoe en de politiemuts in den kwaden reuk, waarover de Heer Van Eeden de handen in elkaar slaat. De proletariër - ik spreek niet van de volkomen ontaarde paupersmassa - denkt, bij al zijn gebrek, niet in de eerste plaats om ‘uitstekend voedsel en kleeding,’ gelijk de beschaafde lieden. Hij wil het gaarne verdienen maar zeer ongaarne als ‘vrijwilliger,’ zelfs levenslang, van een hem vijandigen ‘Staat’ aannemen, die zijn vrijheid en zijn eer in ruil vraagt.
En nu kan de Staat òf produktief laten boeren, òf improduktief. Welke titels de werkers zullen dragen, welke gezichten de suppoosten zullen zetten, en welke fantasieën de Heer van Eeden zich er bij veroorlooft, is ondergeschikt en niet bij machte een derde mogelijkheid te scheppen. Is de Rijkshoeve produktief, verkoopt zij met winst, dan is bij de kapitalistische instellingen, die den werkman exploiteeren, een nieuwe soort gevoegd. Zij valt dan geheel in de konditie van een konkurreerende industriëele zaak, zal alleen bekwame arbeiders nemen, de wisselingen meêmaken van den handel dien zij drijft. Zij zal, omdat zij een feitelijk onuitputtelijk, steeds uit de zakken van de belastingschuldigen aan te vullen kapitaal bezit, op den duur overgaan in een Staatsmonopolie van landbouw, eigenares worden van den grond in het heele land, klein en groot grondbezit, het partikuliere boerenbedrijf
| |
| |
verzwelgen. Een dergelijk plan is in het kapitalisme kort en goed onuitvoerbaar, omdat het strijdt tegen het eerste levensbelang van de bourgeoisie.
Maar is het overeenkomstig de eischen van het socialisme? Neen, want het onderstelt een organisatie van den landbouw op nationalen voet, een opvatting van het door toevallige staatkundige grenzen afgebakende Rijk als economisch geheel, wat wellicht onvoordeelig, in ieder geval zuiver spekulatief en willekeurig is. De kapitalistische Staat zou misschien niet kunnen konkurreeren met Amerikaansche granen en vruchten, enz. enz. en zich door invoerrechten een binnenlandsche markt moeten verzekeren. Het socialistisch ‘Nederland’ zal zeer zeker er zich niet op toeleggen alle landbouwprodukten zelf voort te brengen, en alleen die artikelen voor welke bodem en klimaat bijzonder geschikt zijn.
In het geval dat de Rijkshoeven met verlies werken, en dus door de belastingbetalers onderhouden worden ten bate van de op deze wijze te bedeelen armen, is het filantropie en niets meer. In deze richting is ongetwijfeld veel te doen, maar de schrielheid van de besturende klasse laat zich door geen proza, zelfs niet door poëzie, belezen. Kon het daarvan komen, men zou den Heer van Eeden de eer moeten geven van geen moeite te ontzien. Zeker, welbeheerde, niet naar gevangenissen of werkhuizen zweemende landbouwkolonies, waar ieder die wilde en niet volstrekt onbekwaam was, een stuk brood kon verdienen, zouden voortreffelijke filantropische gestichten zijn - maar daarom juist onder het bourgeois-régime slechts op het papier bestaanbaar. De vrees zou altijd zijn, dat het te goed ging; dat het wat men noemt, het pauperisme bevorderen zou wezen, dat de Staat, eenmaal het afschrikwekkende van zijne bedeeling verwijderd, gedwongen zou worden steeds verder te gaan en met de penningen van de belastingbetalers zou eindigen met tegen de belastingbetalers te konkurreeren. De liefdadigheid van en onder het kapitalisme is wat het moet zijn, evenals de loondienst. Men moet de arbeiders of bedeelen, of bestelen. Wat geen bestelen is wordt door de bourgeoisie gevreesd, voor het nadeel van van- | |
| |
daag, voor het grootere nadeel van morgen. Bedeelen anders dan direkt geven, geven dat den gang van zaken ongemoeid laat; dat tot niets verplicht, dan tot dankbaarheid jegens den gever; dat men naar verkiezing kan staken; dat onmiddellijk helpt en den fraaien schijn aan haar doet blijven; - geregeld bedeelen, dat naar een recht op onderstand gaat lijken, bedeelen dat een begin van arbeidsorganisatie schijnt, - het is alles gevreesd en gehaat. Een plan dat met den aard van de regeerende klasse, die wij toch waarlijk niet sedert vandaag of gisteren kennen, zoo weinig rekening houdt, heeft men het recht utopistisch te noemen.
* * *
Utopistisch, ook, is de aanbeveling. Voor zoover den Heer van Eeden een verwijderd ideaal van staatsinrichting voor den geest zweeft, dat door zijne werkverschaffing zou worden ingeleid, is het een reaktionnair ideaal. Ik zeide reeds dat een organisatie van het landbouwbedrijf binnen de grenzen van een politieke eenheid, geen socialistische gedachte was. Dat Van Eeden er toe komt, is een teeken van zijn methode: hij hoort van de moeielijkheden van het bedrijf in ons land en elders, en wil haar verhelpen door de zorg op te dragen aan den Staat, zonder te bedenken dat de konkurrentie van de Amerikaansche en andere granen duidelijk aangeeft hoe een redelijke inrichting van den landbouw te doen zou zijn. De manier is niet ons land in staat te stellen de konkurrentie te dragen, maar door organisatie de konkurrentie weg te nemen. Welke wonderlijke, reaktionnaire frazen gebruikt de schrijver om zijne algemeene inzichten te doen kennen:.... ‘een Rijk, een volk, dat zorg draagt te kunnen bestaan van den bodem waarop het woont, behoeft geen mededingen te vreezen, en is wanneer het tevens weerbaar is, vrij, veilig en onafhankelijk.’ (Een vrij volk onder het kapitalisme?) ‘Dit is het beginsel van alle orde en van alle maatschappelijk evenwicht, dat de afhankelijkheid van elk der samenstellende individuen zoo gering mogelijk is. Dit vormt de grootst mogelijke vrijheid. En dit geldt voor de menschen, als ook
| |
| |
voor de Staten onderling.’ Onzinnige, de moderne ekonomische ontwikkeling, die van werelddeelen, ja, van de geheele wereld, met een volkomen arbeidsverdeeling ingerichte gemeenschap streeft te maken, in het gezicht slaande, den verkeerden kant uitkijkende utopisterijen! Volgde men Van Eeden, dan zou men niet het kapitalisme gebruiken om te stijgen, maar men zou van de toppen van het kapitalisme zich stoten in lang vervallen, onherstelbaar uitgediende systemen. De onafhankelijkheid, de vrijheid die Van Eeden bedoelt, zijn middeleeuwsche vormen, gegrond op middeleeuwsche toestanden. ‘Elk mensch’, zegt hij ‘moet vrijheid gegeven worden om de envoudigste zaken tot eigen levensonderhoud zelf te produceeren.’ Nu, dit was in de middeleeuwen veelal de regel, en het is de verdeeling van arbeid die onze beschaving van de middeleeuwsche onderscheidt. Hiermede is veel leed gekomen en veel geluk verdwenen, maar dit geeft niet het recht een toekomstige beschaving te dwingen zich te voegen naar oude modellen en vijfhonderd jaar in de produktie terug te gaan. En zoo wil ook Van Eeden, verre van den arbeid steeds grooter en dus beter en voordeeliger te organiseeren, terugvallen in het geknutsel van zijn eigen reddingswerk: ‘het kleine grondbezit’, zegt hij, ‘zou niet alleen gespaard blijven, maar aangemoedigd. Waarbij dan natuurlijk het reeds genoemde, reaktionnaire ‘beginsel’ behoort, ‘dat van zelve zou worden doorgedreven, dat men desnoods moet kunnen toekomen van wat eigen grond oplevert. Een heilzamer beginsel voor een natie is er niet.’ - Zeer wel mogelijk, alleen komt het advies een weinig laat nu de menschen ‘een natie’ nog maar kennen in de aardrijkskundige boeken, en allerminst in deze reeds naar het socialisme neigende kapitalistische produktie.
Aan het slot van zijn artikel komt de burgerlijke hervormer wiens voornaamste doel is de armen van zijn hals te schuiven, weer boven. De Heer van Eeden mag zich vleien dat hij bezig is in den trant van zijn socialistische boekjes, wat hij er zelf van gevoelt is bedenkelijk gering. Verder dan tot een verbetering in de werkverschaffing brengt zijne fantasie het voorshands niet. Zijn eenmaal de Rijkshoeven aanwezig dan
| |
| |
kan de rijke man ‘met een goed geweten, met een waarlijk goed geweten, en zonder innerlijke schaamte tot den werkelooze aan zijn deur’ (Gids, bl. 268) een toespraak houden over de voortreffelijkheid van deze instellingen, welker voornaamste deugd wel zal zijn dat zij de armen helpen zonder de rijken te deren. Hij zet zijn leven voort, ‘van gemeene diefstal’ en zij treden in het Paradijs van de burgerlijke filantropie. - De schrijver, alsof hij wilde zeggen dat alles maar ijdelheid is geweest, besluit met te verwijzen naar een lofspraak op Holland van een Engelsch geleerde, als motto boven zijn geschrift gezet, ‘om uw nationalen trots te prikkelen’. Niet - voegt hij er geruststellend en nauwgezet bij - ‘omdat ik nationalen trots tot onze hoogste gevoelens reken, want er is altijd iets beperkends in,’ schoon het toch ‘begrepen als een zuiver eergevoel, een machtig schild is voor onze edelste deugden. En ik heb dit gevoel in u willen prikkelen, omdat gij sterker zult zijn in zelfvertrouwen, en ook nu zult denken: Ja, Holland vooráán! enz.’
Een veeg teeken voor de kringen tot welke hij behoort, dat zelfs Van Eeden over deze onderwerpen zoo ontzettend komt te zaniken.
|
|