langzaam haar naar buiten. De oude wagen veerde ineen toen 't zware ding er op schoof. Er lag een hoop gereedschap in, klompen, versleten matten, dekens en klein goed, overdekt met gele kranten.
En langzaam aan was er een hoopje buren, in hun arme kleeren, 't pad opgesloft, om de verhuizing van nabij te zien. De meesten zeiden niets en bleven starend wachten, hun handen in den zak, op wat er verder kwam. De vrouwen spraken zacht, met medelijden en oogden dan scherp naar den zwakken man.
Onverschillig, dof en zwijgend, bleef hij loopen dàn op 't pad, dàn door de kleine woning. Een wrange ontevredenheid trok om den mond, toen hij de menschen naar zich voelde kijken.
Lang had hij gezwoegd, ginds, in de fabriek, om 't vol te houden in de arme woning. Maar telkens was zijn kracht verlamd door felle koortsen, die hij bij de heete vuren, daar, had opgedaan. Telkens was hij half beter, er toch weer naar teruggekeerd en had zich met woesten wil dan tegen alles ingezet: ze moesten eten. Maar nog - en nog eens was hij lijk-loom thuisgekomen op een avond en krachteloos lag hij dan week aan week te lijden. En nù den laatsten maal, had hij den arbeid in 't zwarte hol voor goed vervloekt en half ziek nog door zijn zwakte en ellende een toevlucht in de groote stad gezocht... Daár zou hij heentrekken van morgen, daar zou hij zoeken met zijn vrouw... hij wist niet wat... hij ging en dacht dat alles beter was dan hier te blijven...
Weer liep hij met 't hoofd vol van zijn vage plannen het huisje in, naast haar, die duidelijk, in felle droef heid leed. Er stonden nog de groote stukken: drie matten stoelen, een tafel en een kleine kachel. De man nam de drie stoelen en zij 't restje. Lustloos, achter elkander, sjouwden zij 't weer de deur uit, de wagen op.
En langs 't pad zag zij een klein, gerimpeld wijfje loopen, uit 't besjeshuis. Zij kende het en riep:
‘Ik wou maar dat ik in jouw plaats was, oudje!’