Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Nieuw-Malthusianisme
| |
[pagina 108]
| |
Doch dit behoorde tot de tyrannie van de onbeperkt heerschende burgerij. De invloed van de arbeiderspartijen heeft sedert eenige verandering gebracht in hare gedragslijn ten opzichte van de armen. Groepen uit leden van hare eigen klasse samengesteld - de radikalen - hebben, ook in Nederland, bij haar de overtuiging gewekt dat iets meer dan het minimum moest worden vergund, ja, een maximum van concessies aan de ontevredenen de verstandigste politiek zou zijn. Tot de radikalen moest men behooren om het speciale bezwaar tegen de doortastende filantropie van het Nieuw- Malthusianisme licht te achten. De politiek van de radikalen is arbeidersvriendelijkheid uit beginsel. Slechts waar zij het klassenbesef ontmoeten, de sociaaldemokratie, verandert de genegenheid in afkeer. Het eigen burgerlijk klassengevoel, dat arbeidersliefde gebiedt ten bate van de burgerlijke instellingen welke door arbeidersvijandschap worden bedreigd, komt in verzet tegen hen, die den strijd der klassen tot het einde willen voeren. Wij zullen zien dat de eenige polemiek die de Nieuw-Malthusianen houden - behalve de polemiek tegen de kerkelijken - gericht was tegen het socialisme. Echter niet op de wijze van Mr. van Houten in zijn behandeld geschrift. De noodzakelijkheid die van den Bond een liefdadigheidsgenootschap had gemaakt, was één motief. De radikale arbeidersvriendschap was een ander. Beide werkten samen om aan de Nieuw-Malthusiaansche propaganda den anti-proletarischen prikkel te ontnemen. De eerste invloed wint in kracht, naarmate de Bond, ouder wordende, zich meer aan de filantropie en minder aan de wetenschap wijdde. Den voorzitter-oprichter betrapt men nog op eenige strijdvaardigheid. Met het tijdperk-Anten komt het armverzorgerselement, ook in den stijl van de Bondsgeschriften, scherp uit. De naam van den tegenwoordigen voorzitter, de Heer Heldt, zoo hij een bepaalden politieken naklank heeft, is een echo van radikaal opportunisme. Te vergeefs, dus, zoekt men in de uitgaven van de vereeniging bij de kenmerken van den burgerlijken hervormingsarbeid, naar den anti-proletarischen trek. Overigens, echter, zijn ze allen aanwezig. | |
[pagina 109]
| |
In de eerste plaats, de wetenschappelijke grondslag van het stelsel, de bevolkingsleer van Malthus. Wij willen de herhaling vermijden van de kritiek in vorige hoofdstukken uitgebracht op andere voorstellingen van de theorie; en alleen bij eenige bijzonderheden stilstaan. Te minder is het noodzakelijk uitvoerig over hen te spreken, wijl de schrijvers van de verschillende brochures flinke, orthodoxe Malthusianen zijn. De gewijzigde reglementen hebben wel vraagstuk gesteld in de plaats van wet; maar het was blijkbaar slechts een afkeer van de pedanterie om een bureau van toezicht op vroedvrouwen en voor afslag van moederkransen etc. op te schikken met statuten over ekonomische wetten. De leer van Malthus bleef daarom voor de leden van gezegd bureau, en hunne litterarische helpers, niet minder een onaantastbaar dogma. Zij konden veilig het woord doorhalen in de statuten, want onuitwischbaar stond het gegrift in hun hart. In Ons programma door Dr. J.M. Smit (Schets No. 1, Amsterdam, Jan D. Brouwer, 1882) vindt men in een beknopte uiteenzetting van de bevolkingstheorie, al de sterke verzekeringen die haar kenmerken als het brutale uitvindsel van de rijken om de armoede als een onvermijdelijk verschijnsel voor te stellen; een onvermijdelijkheid in cijfers van tweesoortige reeksen uitgedrukt; een onvermijdelijkheid, bovendien, waaraan de geheele levende natuur is onderworpen. De vraag - gelijk wij deden opmerken - de vraag: hoe het komt dat hevige armoede wordt geleden in landen waar men erkent dat de voedingsmiddelen nog gelijken tred houden met de bevolking? - blijft onbeantwoord. Natuurlijk: want de opmerking dat deze armoede dus veroorzaakt wordt door de maatschappelijke inrichting van de produktie en niet door een natuurlijke schaarschheid; en dat in de kapitalistische maatschappij er invloeden werkzaam zijn welke een kunstmatige schaarschheid te weeg brengen; deze opmerking zou reeds onmiddellijk den wetenschappelijken grondslag van het ouden nieuw-Malthusianisme onherstelbaar hebben verstoord. Men zal moeten toegeven, dat in een eerste geschrift van een rij die bestemd was op dezen grondslag voort te | |
[pagina 110]
| |
bouwen, eene zoodanige opmerking voorbarig zou zijn geweest. Deze werkelijkheid eenmaal op zijde geschoven, kon de schrijver zich ongehinderd overgeven aan de melankolieke fantasiëen van de beide reeksen. Deze cijfers vastgesteld, is het een kleine moeite om tot de slotsom te komen dat, wijl natuurlijk geen 2000 menschen kunnen leven van het voedsel voor 200, en nog minder 8000 van het voedsel voor 400 - hetgeen toch na een zeker fantastisch tijdperk genoemd ‘75 jaar’ een wreede noodzakelijkheid zou zijn, aannemende dat bij een vroeger ‘thans’ eene verhouding bestaat als van 1000 tot 100 en ieder daar bij zich den buik nog vullen kan - wij tegenwoordig, levende ergens tusschen dit genoeg en dat te weinig... een groote armoede zien. Wel terecht kan men zeggen dat de sociale en politieke ondergang van een maatschappelijke klasse vooraf wordt gegaan door een geestelijke verdwazing. Hoe, anders, is het verklaarbaar dat de bourgeoisie, zulke dingen lezende, niet als één man de nieuwe vereeniging is bijgetreden? Welk een afdoende verklaring van ellende en gebrek onder ons, ongelukkigen, opweg naar de doodelijke, onevenredige evenredigheid van 1 tot 20! Wat zal er gebeuren, vraagt schrijver, ‘indien een bevolking botviert van hare neiging om zich sterker te vermenigvuldigen, dan de middelen van bestaan toelaten?’ Ja, wat zal er gebeuren?... ‘Het antwoord is niet moeilijk te geven; indien toch op een zeker oogenblik de bevolking zoo sterk is toegenomen, dat het rantsoen voedsel, waaraan elk mensch behoefte heeft, te klein wordt, dan zal er een strijd om het bestaan gevoerd worden, en het gevolg zal zijn, dat de zwakkeren het onderspit delven. Wij zien dan ook in zulk een geval, dat een deel van de bevolking een armoedig leven leidt, dat het gebukt gaat onder het schrale en slechte voedsel, onder onvoldoende kleeding, onder slechte huisvesting, terwijl een ander gedeelte reeds zeer jong sterft, als slachtoffers van eene overtreding van de wetten der natuur.’ Ziedaar; - dit behoort men met den auteur eens te zijn, dat het antwoord niet moeilijk is te geven. Gemakkelijker kan het nauwelijk worden gedacht; wie arm is, is teveel. De sociale kwestie is geworden | |
[pagina 111]
| |
een mathematisch vraagstuk van de eenvoudigste soort. Hebt gij een fraai huis, goede kleeren en een voldoende tafel, dan moogt gij er zijn. Het kan wezen dat gij met uw persoon het getalletje juist vol maakt, maar zeker is het dat gij niet overschiet. Het dampt in uw gebraad en het tintelt in uw glas, des nachts vult het uwe droomen en daags uwe vrije uren, - het besef van geen indringer te zijn en te leven overeenkomstig de wetten der maatschappij niet alleen, maar ook volgens die van de natuur. Niet vreemd, inderdaad, dat de rijke lieden veeltijds een voldaan wezen vertoonen; de armen, daarentegen, zichtbaar een protest schijnen te belichamen tegen zoowel de natuurlijke als de maatschappelijke wet. Intusschen is er alle hoop dat de voor ieder verstaanbare rekensom, volgens welke die te veel is, overschiet, ook op hen den gewenschten indruk niet zal missen. En dit vooral, nu men hen bekend gemaakt heeft met de middelen, om dit te veel te temperen... Vele jaren heeft het geduurd tot de Nieuw-Malthusiaansche Bond weer gelegenheid vond deze waarheden, oude waarheden voor hem, te gieten in een nieuwen vorm. Het geschrift van Van Houten is van 1883; en de Schets No. 3, de beschrijving der Middelen, ingeleid door de verhandeling over het Zedelijkheidsgevoel, van 1884. Toen brak, zooals wij zagen, voor den Bond de periode aan van stille bedrijvigheid. Er verliepen zeven jaren en op Schets No. 3 volgde Schets No. 4. Wat de schrijver van de eerste had aangeduid, ontwikkelt de schrijver van de vierde breedvoeriger. Het staat op het titelblad te lezen, dat de samensteller eenigszins als de kommandeerende generaal van het Heilsleger, voor de maatschappelijke nooden een geneesmiddel meent te weten; echter niet te vinden in de uitgebreide en verstandelijke filantropie besteed aan de overtolligen, maar in de verder strekkende maatregelen tot beperking van de geboorten. De zinrijke titel: Het Donkere Nederland en de Weg ter OntkomingGa naar voetnoot1) deed den schrijver, den Heer W.J.A. van der Haven, geen oneer aan. Niet | |
[pagina 112]
| |
minder welgekozen was het tijdstip van de uitgave. De Bond maakte zich gereed voor een nieuwe kampagne. De gratiskonsulten van Dr. Jacobs te Amsterdam hadden het bestaan van een ruim arbeidsveld te kennen gegeven. Spoedig zou volgen de uitbreiding der werkzaamheden welke wij hebben geschetst. In die omstandigheden kwam het boekje van den Heer van der Haven voortreffelijk te pas. Het was een korte weerlegging van alle gangbare bezwaren tegen de leer, een opruiming van de theoretische hinderpalen op den weg naar de praktijk. De weg ter ontkoming, wilde de schrijver zeggen, loopt langs de kliniek van mejuffrouw Jacobs. Het licht in het donkere Nederland wordt opgestoken door den Heer Gerritsen. Afgezien van zijne orthodoxie en zijn witten baard, is generaal Booth een zwakkere nabootsing van onzen Heldt. Want de auteur van Darkest England verstaat te weinig van de staathuishoudkunde, en juist van dat hoofdstuk dat hier van het meeste belang is, de Bevolking. De kolonisatie van het Heilsleger is slechts een tijdelijk middel. Blijvend, daarentegen, is de hulp door het Nieuw-Malthusianisme. De Heer van der Haven valt, overigens, niet in breedvoerige ekonomische bespiegeling. Inmiddels was het werk van Mr. N.G. Pierson verschenen, daarmede hield het Malthusianisme op een ketterij te zijn en werd het Nieuw-Malthusianisme opgenomen in de officieele wetenschap. Volgende drukken van de Middelen verwijzen naar het door ons behandelde hoofdstuk van zijn boek, prijken op de eerste bladzijde met het zinrijke citaat: - ‘geen waarachtige verbetering der ekonomische toestanden kan worden te gemoet gezien, zoo niet de aanwas van de bevolking aanmerkelijk trager wordt’... de epigrammatische bewoording van het rekenvoorstel dat de burgerlijke opvatting van de sociale kwestie uitdrukte. Ook de Heer van der Haven maakt een onbekrompen gebruik van mededeelingen uit het Leerboek der Staathuishoudkunde. De bijval van den Heer Pierson heeft voor goed de theorie van het Nieuw-Malthusianisme opgesloten binnen de grenzen van de burgermansekonomie. Niet, dat er eene zichtbare neiging | |
[pagina 113]
| |
bestond om verder te gaan; maar het gezag van Mr. Pierson was voor de leiders, die hoe langer hoe meer zich wijdden aan werkdadige filantropie, een te komfortabele steun om hem ongebruikt te laten. Op zijn breede schouders rustte voortaan de aansprakelijkheid voor de ekonomische helft van hun bewering. Tezelfder tijd was een andere hoogleeraar, Dr. Hector Treub te Leiden, zijne goedkeuring komen hechten aan de fysiologische helft. Gedekt door beider adhesie, waren de bestuurderen van den bond tegenover de vroedvrouwen verantwoord en ontheven van de zorg voor staathuishoudkundige debatten. Intusschen, hoe weinig gevaar er bestond dat de Nieuw-Malthusianen uit den band zouden springen, willen wij met eene plaats van de brochure bewijzen. Volgens den schrijver heeft een Engelsch geleerde in eene wetenschappelijke vergadering te Leeds - ‘het vraagstuk behandeld, wanneer de aarde, bij de tegenwoordige wijze van bebouwing, het grootste mogelijke getal menschen kan voeden. Hij kwam bij zijne onderzoekingen tot het resultaat dat, de toename van bevolking in onze eeuw als basis genomen, binnen 200 jaar die grens bereikt zou zijn!’ - Nu gaat, nadat hij ons op deze wijze aan het griezelen heeft gebracht en van een sterke schoon eenigermate onbestemde deernis met onze kindskinderen vervuld, de Heer van der Haven voort met te betoogen, dat - wederom volgens Prof. Pierson - de arbeider dubbel lijdt ‘onder den aanwas van bevolking.’ En deze redeneeringen van Jan Kalabas zijn het, die ons als puik van ekonomische wijsheid worden aangeboden! Eerst vernemen wij, dat het nog 200 jaar kan duren eer de aarde, ‘bij de tegenwoordige wijze van bebouwing’, om zoo te zeggen, vol is. Wij willen er voor het oogenblik niets tegen zeggen. Wij zeggen het den autoriteit van Van der Haven na: over 200 jaar kan er niemand meer bij. Wie dan nog als kind van lichtzinnige ouders ter wereld komt, of het slachtoffer is van een bijzienden verloskundige, die zich in de maat heeft vergist, zal er slecht aan toe zijn. Wij gelooven verder, dat | |
[pagina 114]
| |
hij een dubbele kwade kans zal hebben, wanneer hij als arbeider wordt geboren. Onze meêgaandheid, het is waar, kan niet worden overreed tot het voorspellen van hetzelfde lot aan den nakomeling over twee eeuwen, wiens ouders toevalligerwijze rijk zijn. Hoe een overtollige rentenier of rentenierszoon er uitziet, verklaren wij ons niet te kunnen voorstellen: noch voor nu, noch voor later. Maar dit ter loops. In het algemeen, en met terzijdeschuiving van deze netelige uitzondering, willen wij erkennen, dat de eerste persoon, die na verloop van het genoemde tijdperk zich op de wereld aanmeldt, een kwade kans heeft, en een zeer kwade, wanneer hij gekomen is zonder een cent op zak. Maar wij vragen, en wijzen op de ongerijmdheid: hoe verklaart dit het nadeel voor de arbeiders reeds thans, volgende uit ‘aanwas van bevolking’? Thans is de wereld toch nog niet vol. Ware het een werkelijkheid en geen fiktie, de door u onderstelde toestand, dat er levensmiddelen beschikbaar zouden zijn indien er slechts niet te veel menschen waren, dan zou het geheel onmogelijk zijn dat eer de tijd verloopen is, waarna, volgens uwe eigen berekening, de levensmiddelen feitelijk te kort zullen schieten, de arbeiders of wie ook te lijden hadden onder den aanwas der bevolking. Wie u hoort spreken over becijferingen van te veel menschen en te weinig voedsel, zou denken dat het in de wereld toeging als in een gezin waar, zoolang er honger is, het eten eerst ophoudt, wanneer de spijs is verdwenen; waar een voor de leden van het gezin bestemde voorraad aanwezig is, verminderende naarmate er van genomen wordt, maar beschikbaar voor ieder zoolang hij strekt. Wie uwe vreemde generalisaties geloofde, zou moeten aannemen dat in het gezin de mogelijkheid van gebrek bestond eer het voedsel was verbruikt. Kortom, gij wilt ons de brutale tegenstrijdigheid opdringen van het feit dat nog twee honderd jaar lang de bevolking kan voortgaan met zich te vermeerderen, op de schaal van deze eenw - en het andere feit dat reeds op den huidigen dag de armoede een gevolg zou zijn van te veel menschen. | |
[pagina 115]
| |
En hierbij verwaarloost gij niets minder gewichtigs dan het geheele maatschappelijke stelsel van produktie en distributie. In uwe belangzuchtige kortzichtigheid ziet gij voorbij, dat in uwe eigen woorden de verklaring ligt van de schreeuwende ongerijmdheid welke gij stelt zonder haar op te merken. Immers, als dus niet de aarde thans reeds het grootst mogelijke getal menschen bevat die zij zou kunnen voeden bij de tegenwoordige wijze van bebouwing, erkent gij dat er invloeden werkzaam zijn welke beletten dat het geringere getal menschen thans behoorlijk wordt gevoed. ‘Bij de tegenwoordige wijze van bebouwing,’ zegt gij. Er worden dus geen buitengewone maatregelen noodig geacht, om dat bevolkings-maximum te kunnen geven wat zij behoeft. Onze hedendaagsche manier is voldoende. Waarom wordt zij dan niet toegepast op de schaal die noodig zou zijn? Hoe kunt gij beweren dat de armoede het gevolg is van een absolute tegrootheid der bevolking en tevens, dat er veel meer levensmiddelen beschikbaar zouden komen - voor nog niet zoo veel personen als bij de toeneming sedert 1800 de aarde zou tellen over twee eeuwen - indien de grond slechts overal behoorlijk bebouwd ware; en dat met de ons tegenwoordige bekende middelen? Nog eens: wat is het geheim van dit raadselachtige indien, dat gij stelt als een doodnatuurlijke zaak, maar dat bij nader onderzoek een waarheid blijkt te bevatten, die tegelijkertijd de scherpste kritiek is van het kapitalisme en de vernietiging van geheel uwe bevolkingswet. Want dit leidt men af uit uwe eigen woorden, dat er van eene vergelijking tusschen het voortplantingsvermogen van ons geslacht en de natuurlijke produktiviteit van de aarde - en de neiging van het eerste om de laatste te overtreffen is toch de grondleggende waarheid van uwe theorie - bij geen mogelijkheid sprake kan zijn. Volgens u moest er thans overvloed wezen en het gebrek pas beginnen na twee honderd jaar. Nu, van het feit dat dit het geval niet is, bevat uwe leer de verklaring niet. Zij is natuurlijk gelegen in de eenvoudige waarheid, dat er in onze maatschappij slechts zooveel geproduceerd wordt als de bezitters van de produktiemiddelen met winst kunnen verkoopen. | |
[pagina 116]
| |
Het is niet noodig van de kunstmatige beperking der voortbrenging onder dit systeem hier meer te zeggen. De woorden van den radikalen schrijver geven reeds te kennen, dat er, nog eer de wereld het maximum van populatie draagt, oorzaken werken die armoede te weeg brengen. Wij willen spreken van de principieele fout van het Nieuw-Maltusianisme; hij bestaat hierin, dat men de historische en speciale, de ekonomische motieven welke de verschijnselen van het kapitalisme in het leven roepen, verwaarloozende, het maatschappelijk stelsel waaronder wij leven aanziet voor een natuurlijke regeling. Het is daarom dat men van natuurwetten spreekt, maar slechts sociale verschijnselen aanwezig zijn. Evenals in al dergelijke berekeningen, komt ook in deze van de twee eeuwen die ons nog van de volheid der tijden scheiden, dit misverstand aan den dag. De voorwaarde dat gedurende die periode de bevolkingsaanwas zal doorgaan in dezelfde evenredigheid van de laatste honderd jaar, wordt door niets verzekerd. Hij zal de helft zijn of het dubbele, naar gelang van het staathuishoudkundig stelsel waarvan de menschen voor hun onderhoud afhankelijk zijn. De andere voorwaarde, dat de bebouwingswijze van den bodem zal blijven gelijk zij thans is, is eveneens geheel willekeurig gesteld. Zal de sociale regeling veroorzaken of veroorloven, dat een doelmatige kultuur wordt toegepast? Zullen berichten van goede oogsten overal met vreugde worden ontvangen, of in het eene land met bezorgdheid de overvloed van het andere waargenomen? Dit zijn vragen die de ontwikkeling van het landbouwbedrijf beheerschen en alleen als zij beantwoord zijn, kan omtrent den gang van de ontwikkeling met eenige zekerheid worden gesproken.Ga naar voetnoot1) Doch dit zijn dingen | |
[pagina 117]
| |
die verborgen moeten blijven voor allen, die niet eerst zich vertrouwd hebben gemaakt met het begrip van te leven in een maatschappij, welke gebaseerd is op een in onafgebroken verandering begrepen ekonomisch systeem. Doch dit begrip vindt bij een klasse welker suprematie afhankelijk is van het behoud eener bepaalde ekonomische regeling, geen ingang. - | |
XXV.De boekjes van den Bond veranderden na deze brochure ook uiterlijk. Nummer 5 is een in vier gevouwen blaadje, gevuld met een gesprek tusschen Karel en Piet over de voordeelen van een klein boven een groot gezin. Nummer 6 een half vel klein formaat met nogmaals een betoog dat in de tegenwoordige maatschappij het gemakkelijker is in de behoefte te voorzien van weinig dan van veel kinderen. Opmerkelijk is de overgang van Schets IV op Schets V. De auteur is dezelfde. De ‘weg ter ontkoming’ uit het donkere Nederland, aangegeven in zijne eerste brochure, zeiden wij, moest worden gezocht in het boekje met de adressen van de vroedvrouwen. Toen de Bond dit tweede tijdperk van haar bestaan binnentrad, was er behoefte aan een geschrift dat haar inleidde, en waarin natuurlijk niet alle wetenschappelijke redeneering kon worden gemist. De Heer van der Haven voldeed aan de behoefte, en na eenigen tijd zag een tweede editie van zijne brochure het licht. Maar het was nog het ware niet. Het groote publiek waarop de Bond zocht te werken, verlangde slechts het antwoord op die ééne vraag: hoe kunnen wij de bevruchting voorkomen? De grootere brochure van Van der Haven bevatte nog zooveel dat niet ter zake deed, en eigenlijk was de geheele theoretische mededeeling volkomen overbodig. De Heer van der Have, daarom, gaf de kleinere brochure, het eenvoudige blaadje No. 5. Dit is een onberispelijk geschrift. Den armen kan het onverschillig zijn welke ekonomische inzichten de menschenvriend nahoudt, die hun een gave reikt. Zij, toch, worden alleen met de gift, niet met de gedachte geholpen. En zoo behoefden de geplaagde moeders en gedrukte | |
[pagina 118]
| |
vaders slechts een adres en een instrumentje te ontvangen, om voor lief te nemen al wat de menschen en de boekjes er bij zeiden. Voor lief te nemen, ja, maar het was een tweede weldaad voegen bij de eerste, hun al het overige te besparen. Karel, dan, is een knaap die den weg naar den Bondsdokter reeds gevonden heeft en zijn vriend Piet den raad geeft hetzelfde te doen. Piet heeft zes kinderen, Karel heeft er één. Zij verdienen een gelijk loon, hunne vrouwen zijn even knap, en het eenige verschil is de grootte van de beide gezinnen. Karel, men gevoelt het, heeft gewonnen spel. Met één kind leeft men ruimer dan met een half dozijn. Geen groot wonder, dat Piet het kunstje ook wil weten, en zich beklaagt dat niemand er hem eerder over heeft gesproken. De woorden van Karel bevatten de eenige wetenschap welke de Nieuw-Malthusiaansche Bond in staat is geweest aan het Nederlandsche volk te leeren; en het zou voor zijn reputatie beter zijn als hij nooit aan een andere zich had gewaagd. Wij wezen op de kunstmatige beperking van de produktie in het kapitalisme. Welnu, men stelle er de kunstmatige beperking van de konsumenten tegenover, zoolang het kapitalisme duurt en voor zoover men er prijs op stelt in eenige welvaart te leven. Hoe juist men het bevolkingsvraagstuk moge hebben opgelost in geschriften, de werkelijkheid van de armoede in het kapitalisme neemt men door redeneering niet weg. Men verhelpt de armoede een weinig door de propaganda voor de Nieuw-Malthusiaansche middelen, hoe gering de waarde zij van de Nieuw-Malthusiaansche theorie. Daarom verdient deze schets, de eenvoudige samenspraak - vervat in den familiaren en ietwat onnoozelen stijl welke in de burgerlijke letterkunde voor arbeiderstaal gebruikelijk is - de voorkeur boven alle andere geschriften van de vereeniging uitgegaan of van haren kring afkomstig. Het schijnbaar onaanzienlijker, maar inderdaad vernuftiger, logischer en wetenschappelijk onberispelijk standpunt van den Bond, ingenomen na het bedaren van zijn eerste ambitie, vinden wij op onverbeterlijke wijze uitgedrukt in de brochure over de Middelen. Behalve de historische beschrijving leest men er een korte theoretische inleiding, welke wederom alleen | |
[pagina 119]
| |
het onmiddellijk voordeel bepleit van het kleine gezin, en waarop wel niemand iets zal willen afdingen. ‘Een ieder bedenke toch, dat al gelooft men dat door wijziging van onze tegenwoordige maatschappij, de neiging tot voortplanting volstrekt niet zal behoeven te worden beteugeld, dit toch geene reden mag zijn om, zoolang die wijziging niet is verkregen (en in de eerste jaren bestaat daarop geen uitzicht), nu reeds, wat betreft de voortplanting, te handelen alsof zij er wel was.’ Ziehier de slotsom van de inleiding; en het zou onbillijk zijn, om eenige zonderlinge uitdrukkingen de juiste gedachte te miskennen, dat, hoe men over de mogelijkheid van een andere maatschappij, m.a.w. over de absolute geldigheid van de bevolkingswet moge denken, dit geen verschil behoeft te maken in ons handelen, zoolang deze maatschappij bestaat. Slechts valt te betreuren, dat men de lessen van de ervaring, noodig om deze eenvoudige waarheid te leeren, niet heeft gebruikt tot herziening van zijn stelsel. Wij zeiden reeds, dat in hun hart de Nieuw-Malthusianen orthodoxe Malthusianen waren gebleven; en deze grootere vrijzinnigheid in den vorm beduidt niet, dat zij aan Malthus twijfelden, maar dat hun de overbodigheid was gebleken van te zeggen wat zij geloofden. Het was reeds veel dat de werkelijkheid hen tot deze koncessie bereid vond. Op welke wijze de praktische manier van werken bij deze burgerlijke ideologen de veranderingen in de denkwijze te weeg bracht, waarvoor burgerlijke ideologen vatbaar zijn, n.l. niet het loslaten van de ideologie, maar de stilzwijgende erkenning of de uitdrukkelijke verklaring, dat tot de praktijk de ideologie weinig afdoet, - geeft te kennen de Schets No. 6, de laatste van de rij. Eenige jaren te voren, begin 1893, was een blaadje verschenen, getiteld Overbevolking - Armoede; een zeer haastige aanduiding van de waarheid, dat de laatste het gevolg zou zijn van het eerste. Zelfs het Handelsblad werd geciteerd om haar te bewijzen. Het bestuur was voor dit geschrift niet aansprakelijk, het is samengesteld door een tweetal leden en draagt een sterk offensief burgerlijk karakter. Te rechter tijd herinnert dit brochuretje aan den dieperen | |
[pagina 120]
| |
theoretischen grondslag van het Nieuw-Malthusianisme, minder zichtbaar in de filantropische wending van de latere jaren... ‘Steeds doen zich de gevolgen van overbevolking (de armoede) sterker gevoelen. De niets-bezitters nemen toe; de iets-bezittenden dalen af tot niet-bezitters en vermeerderen het tal niets-bezitters op onrustbarende wijze. Ontevredenheid met de bestaande slechte toestanden breidt zich met den dag uit; er is gebrek aan werk en dientengevolge gebrek aan voedsel en onderhoud voor zoo velen. De ontevredenheid is oorzaak van woelingen hier en daar, die, door gewetenlooze lieden aangeblazen, steeds grootere afmetingen aannemen en zullen aannemen. Troepen zullen noodig zijn om de menschen met geweld tot de orde te brengen. Dooden zullen vallen en... steeds zal het erger worden. - - - Op de gegoeden en ontwikkelden rust de plicht, den arbeiders goed aan het verstand te brengen, dat de oorzaak van die ellende daarin gelegen is, dat het getal arbeiders te sterk aanwast, en op de arbeiders rust de plicht dien aanwas te voorkomen. Zeer terecht schrijft het Algemeen Handelsblad, enz.’ Verder komt ‘onze minister Pierson’ er aan te pas, en eindelijk een handvol dooddoeners tegen de bezwaren van goddeloos, onkiesch, onzedelijk. Hoe geheel anders klinkt de aanhef van de drie jaar later verschenen, de meening van den Bond officieel uitdrukkende zesde schets, getiteld: Bestrijding van Overbevolking. ‘Geen onderwerp trekt in onze dagen méér de aandacht dan het zoogenaamde sociale vraagstuk; en terecht, want geen is meer de aandacht waard. Men zou geen hart moeten hebben, indien men ongevoelig bleek voor de ellende die in onze maatschappij bestaat en niet met warme belangstelling de pogingen gadesloeg om daarin leniging te brengen. Die pogingen, zullen zij gelukken, moeten van verschillenden aard zijn; een toovermiddel om de sociale quaestie op te lossen bestaat niet en kan niet bestaan, want de armoede heeft allerlei oorzaken, en elk dezer oorzaken moet bestreden worden met de middelen die daarvoor passen. Men verdenke ons niet voor die andere oorzaken blind te zijn, wanneer wij in | |
[pagina 121]
| |
de volgende bladzijde bepaaldelijk op ééne de opmerkzaamheid van den lezer vestigen. Door van de andere te zwijgen, loochenen wij ze niet en miskennen wij niet hare belangrijkheid, maar trachten wij alleen op die, welke wij nu zullen noemen een helder licht te doen vallen. En het is zeer noodig, dat wij dat doen, want men krijgt soms den indruk alsof er tusschen velen, die over de sociale quaestie spreken en schrijven, een samenspanning is om deze gewichtige oorzaak van armoede en zedelijke ellende op den achtergrond te dringen. Wij denken aan overmatigen aanwas van bevolking... enz.’ Het andere geschrift, wel verre van nog op andere oorzaken van armoede acht te geven, noemt de armoede tusschen haakjes als een synoniem van de woorden: gevolgen van overbevolking. ‘Men verdenke ons niet voor die andere oorzaken blind te zijn,’ verzocht het Bondsbestuur. Al te letterlijk, echter, vatte men dit op. Het is er meê gesteld, meenen wij, als met de eveneens uit de filantropische richting voortgekomen statutenwijziging van bevolkingswet in vraagstuk der bevolking. Zoo kan men een vergadering van het genootschap Liefdadigheid naar Vermogen bijwonen en interessante debatten aanhooren over armenzorg en pauperisme; maar het eind van het lied is steeds dat gij gevraagd wordt om een zoo groot mogelijke bijdrage voor de kas. Immers, die voor den gang van zaken aansprakelijk zijn, houden u elke wetenschappelijke overtuiging ten goede, uitgezonderd die welke de kontributie zou benadeelen; en de eenige vrees is dat onder ekonomische debatten van de leden de finantiën van het genootschap zouden lijden. Het verzoek van voorzitter en secretaris van den Nieuw-Malthusiaanschen Bond, mogen wij aannemen, is om wegens mogelijk meeningsverschil over de oorzaken van armoede, toch vooral niet uw steun te onthouden aan dit streven tot leniging van armoede. De geciteerde woorden ontwijken de diskussie. Zij zeggen: welke uwe meening moge zijn over de sociale quaestie, de schrijvers vergunnen een ieder zijne eigen gedachten te hebben; een toovermiddel om haar op te lossen bestaat niet, maar bedenk eens welke ‘gewichtige | |
[pagina 122]
| |
oorzaak’ gij, naar wij waarlijk moeten vreezen, geneigd zijt te verwaarloozen. - Met deze inleiding heeft men de kritiek ontwapend, en het terrein geëffend om op zijn gemak een redeneering te houden over de rampen die uit den overmatigen aanwas voortkomen. En deze politiek der liefdadigheid, die er op uit is menschen van alle beginselen en zienswijzen te vereenigen op de lijst der donateurs, heeft voor dat men om de wezenlijkheid van den nood de onjuistheid van het betoog gaarne vergeeft. Omgekeerd bekommeren wij ons minder om de wetenschappelijke principes van de armverzorgers, indien wij hen slechts hebben leeren kennen als ijverige en humane menschen. Wanneer zij der vermogende burgerij het geld uit den zak weten te kloppen, hebben hunne woorden, geschreven of gesproken, verricht wat noodig was; het overige is geheel bijzaak. Welnu, verzoend door de geciteerde passage van den aanhef en verder bekend met den bescheiden maar nuttigen werkkring van den Bond, lezen wij zonder ons te verzetten de volgende bladzijden. Er is alleen sprake van de treurige toestanden onder het tegenwoordige stelsel. De schrijvers, het is waar, spreken niet van een wetenschappelijk stelsel. Zoo is hunne zwakheid hun kracht geworden. Want wijl niemand voor zichzelf het gebruik der Nieuw-Malthusiaansche middelen zal verwerpen op wetenschappelijke gronden, noch het iemand anders om die redenen ontraden, kan hij evenmin de algemeene aanbeveling bestrijden die zich buiten de kwestieuze punten houdt. Men gevoelt wel en weet ook van elders dat voor de schrijvers die punten lang niet twijfelachtig zijn, en hun betoog van het nut der kunstmatige beperking tot stilzwijgende voorwaarde heeft, de onveranderbaarheid van het kapitalisme. Maar juist omdat het een verzwegen voorwaarde is - geworden is in de latere Nieuw-Malthusiaansche geschriften - kan men er niets tegen zeggen. Wanneer dus, gelijk in deze schets, beweerd wordt dat de arbeider alleen leven kan als hij een loon weet te verdienen; dat er maar een begrensde behoefte bestaat aan werkkracht, n.l zoo ver er middelen aanwezig zijn om dat loon te betalen; | |
[pagina 123]
| |
en dat derhalve een geringer getal arbeiders beter af zijn dan een grooter getal - dan kan onze eenige tegenwerping zijn, dat dit alles zeer zeker het geval is in de kapitalistische maatschappij, en dat daarom wij de kapitalistische maatschappij bestrijden. - Welnu, antwoorden onze praktische filantropen, het mag wezen dat gij gelijk hebt, het is een zaak waarover wij ons niet uitlaten; de sociale kwestie kan niet door toovermiddelen worden opgelost....; het eenige wat wij van u verlangen is dat gij met ons den toestand erkent, dien gij kapitalistische wanorde moogt noemen als u dat aangenaam is, dien gij in uwe partijpolitiek zoekt te verhelpen - maar die in elk geval een onmiddellijke verbetering behoeft. - En nu mogen wij overtuigd zijn, dat de filantropen een loopje met ons nemen; dat zij in hun binnenste de wet van Malthus als een voldoende verklaring van de armoede en onze afwijkende meening als waardeloos beschouwen; dat zij bij zich zelf denken: hebben wij eenmaal uw steun voor onze zaak dan hebben wij alles wat wij verlangen.... omdat wij ten slotte met éene vroedvrouw verder komen dan met honderd geleerde mannen; wij mogen, zeg ik, op hun gezicht lezen dat de heeren ons heimelijk uitlachen, maar wat kunnen wij er aan doen? Hoe zullen wij het kapitalistische stelsel met hen diskussieeren, die niet openlijk het kapitalistische stelsel beschermen? Ook hunne gedachten zijn tolvrij; en als zij, gelijk in de bladzijde, welke wij overschreven, u bescheiden en vertrouwelijk naderen met het verzoek toch vooral niet te denken dat zij de Nieuw-Malthusiaansche middelen voor toovermiddelen houden, maar alleen deze keer eens bijzonder uwe aandacht vragen voor de omstandigheid dat in het kapitalisme een klein gezin een minder drukkende last is dan een groot gezin - wat zult gij antwoorden? Dat is thans het standpunt van het debat. Een standpunt, dat geen debat meer toelaat. Zoolang personen in den Nieuw-Malthusiaanschen Bond zetelden die de geheele burgerlijke bevolkingsleer in het veld brachten, en de euvelen van de kapitalistische maatschappij verklaarden voor natuurlijke symptonen van een te dichte populatie, welke euvelen in elke | |
[pagina 124]
| |
andere samenleving zich zouden herhalen tenzij de kunstmatige voorkoming van geboorten algemeen werd ingevoerd; zoolang was het onze taak aan hunne beweringen de burgerlijke bevolkingsleeer te kritiseeren. Thans, echter, zou het onvoegzaam zijn op deze wijze voort te gaan. De filantropie onttrekt zich aan de ekonomische kritiek; ook aan de kritiek van hen die een maatschappelijke orde voorstaan welke de filantropie zal kennen noch behoeven. Voor de onze gevoelen wij zoo zeer hare noodzakelijkheid, dat wij gaarne afzien van elke aanmerking op theoretische meeningen van hen die haar beoefenen. En zoo kunnen wij niet anders dan dit overzicht besluiten met den wensch, dat de Nieuw-Malthusiaansche Bond ongestoord moge voortgaan met zijn nuttigen werkkring te vergrooten. Als burgerlijke stichting tot leniging en voorkoming van armoede, verdient hij den steun van allen die het lijden hunner medemenschen willen helpen verzachten. Zelfs indien van zijn arbeid kan worden gezegd dat het diepere doel, de bestendiging van het kapitalisme, eenigermate voor verwezenlijking vatbaar scheen; en men inderdaad slaagde duldelooze ellende te temperen tot een schamele berusting, dan nog zouden wij onzerzijds geen bezwaar mogen maken. Het kapitalisme gaat onder in de revolutie van het kapitalisme; en de taak van de revolutionnaire partij is niet slechts de revolutie te bewerken en de revolutie te leiden, maar ook in de reeds gekomen krisis van het kapitalisme de meest blootgestelde klasse zooveel doenlijk te beschermen. De burgerlijke liefdadigheid reikt haar de hand. Zullen wij, wijl hare bedoeling van de onze verschilt, haar afwijzen? Wij gevoelen ons sterk genoeg om niemand hulp te vragen, noch iemands hulp te versmaden. - | |
XXVI.Reeds de beleefdheid vordert een woord over de anti-socialistische kritiek in de literatuur van den Nieuw-Malthusiaanschen Bond te vinden. Zij gaat, deze kritiek, hand aan hand met het wetenschap- | |
[pagina 125]
| |
pelijk optreden van den Bond in het algemeen. Zij bespeurt in de sociaaldemokratie aanvankelijk een beslisten tegenstander en behandelt haar als zoodanig. Zij eindigt met het aanbieden van een accoord, zeggende: wij leven in elk geval thans nog niet in een socialistische maatschappij, ziet dus toe dat gij ons niet voorbarig veroordeelt. Het eere-lid van de vereeniging, Mr. S. van Houten, is buiten de filantropische richting blijven staan. In de door hem bewerkte schets komt de aan het socialisme scherpvijandige principe van de Nieuw-Malthusiaansche leer, duidelijk aan het licht. Uit zijne woorden spreekt het zuivere politieke radikalisme; de van de massa der bourgeoisie afgescheiden en haar vooruitgetreden groep, welke geneigd is het uiterste te wagen om de bevoorrechte positie van hare klasse te redden. Dit radikalisme wil als met geweld de kunstmatige onvruchtbaarheid hunner vrouwen aan de proletariërs opdringen. Tot elk zedelijk offer bereìd, vergt het zijnerzijds eene tegemoetkoming van de klasse, die van zijne offervaardigheid zal genieten. Wat zouden de radikale hervormingen helpen, als een steeds aangroeiende stroom van doodeters de maatschappij bleef bedreigen? En, dit moet men erkennen, vergefelijk is de toorn van de radikale voorgangers wanneer zij uit het midden van de arbeidersklasse een beweging zich zien verheffen, lijnrecht gekant, tegen de hervormingen niet, maar tegen de gedachten namens welke zij worden begeerd. Zij kunnen, komt het tot een botsing, bij de verdediging van hun gevoelen, slechts herhalen dat de burgerlijke maatschappij hun de beste toeschijnt, met een beroep op de oude burgerlijke instituten de nieuwe begrippen verdacht maken. Over het Nieuw-Malthusianisme heen zijn het, in Van Houtens artikel, uitingen van pure en sterke burgerlijke hatelijkheid tegen het proletarische klassebesef. Als zoodanig, zeiden wij, heeft het met de eigenlijke propaganda voor het systeem weinig of niets te maken. Wij vinden dan ook in geen van de Bondsgeschriften dezen toon terug. Toen, na de zeven magere jaren, in 1891 de vereeniging met een nieuwe brochure optrad, waarin nog wel algemeene | |
[pagina 126]
| |
beschouwingen werden gegeven, maar den meesten nadruk gelegd was op het lenigen van de armoede; toen kreeg ook de socialistische oppositie een beurt. De beteekenis van deze oppositie heeft de schrijver niet doorgrond. Er bestond eenige aanleiding voor bestrijders van het socialisme, om het met de vertegenwoordiging van het beginsel in Nederland zoo nauw niet te nemen. Maar reeds de Heer van Houten had onderscheid behooren te maken tusschen de diepere principieele strekking van de socialistische kritiek, en de ruwe uiting van het overigens juiste volksbesef, dat nog veel meer menschen op de wereld zouden kunnen leven als de rijken niet alles in beslag namen. Immers, de eerste indruk van de bevolkingswet op de ongeschoolde arbeiders is, dat zij zuiveren onzin bevat; en wij houden dezen indruk voor volkomen juist. Beproef eens den menschen aan het verstand te brengen dat er een natuurlijk gebrek aan bestaansmiddelen is, als zij leven in een omgeving van overvloed en weelde, hoofdzakelijk bestemd voor de nietsdoeners en ver buiten het bereik van hen, die aan de voortbrenging van weelde en overvloed al hunne krachten hebben gewijd. Voor den bourgeois-ekonoom is dit een zaak die van zelf spreekt. De Nieuw-Malthusiaan, om het u duidelijk te maken, verlegt er zijn hand niet voor. Een arbeider moet immers leven van loon, en zijn loon is niet toereikend om er groot van te leven. Rijke menschen - schreef men in Schets No. 6 - ‘rijke menschen kunnen aan arme den kost geven, maar arme kunnen het niet. Om loon uit te keeren is het niet voldoende dat men behoeften heeft te bevredigen, men moet ook kapitaal bezitten. Waar vindt de arbeider werk en bij wie? Immers alleen bij fabrikanten, werkbazen en anderen, wier eigen of geleende middelen hun in staat stellen loon te geven; enz. enz.’ Nu, hierop hebben wij alleen aangemerkt, dat dit alles, hoe zeer het als een beschrijving van den feitelijken toestand met de waarheid overeenkomt, niet mag worden uitgegeven voor natuurlijke en eeuwige verschijnselen, maar tijdelijke en kunstmatige teekenen zijn, behoorende bij een bepaald ekonomisch stelsel. Zal de prole- | |
[pagina 127]
| |
tariër ontkennen dat deze woorden de waarheid bevatten? Neen, maar dat hier een onafwijsbare noodzakelijkheid zichtbaar is. Hij ziet te goed dat deze toestand door de menschen is gemaakt, en weer door menschen kan worden te niet gedaan. Hij weet dat juist de armen het zijn die de rijken rijk maken. Hij ondervindt dat de gelegenheid om zijn brood te verdienen door maatschappelijke oorzaken wordt beperkt; dat er alleen op den duur daar werk voor hem is te krijgen, waar zijn werk anderen meer voordeel verschaft dan aan hem zelf. Kortom, de arbeider gevoelt in zijn dagelijkschen loondienst, de willekeur, de uitputting, de afhankelijkheid waaraan het kapitalistische stelsel van voortbrenging hem prijsgeven zoo scherp als een machinatie van menschen, die van zijn armoede rijk worden en op zijne vernedering groot gaan, dat men hem niet moet aankomen met de leuke verklaring van zijne slavernij als een natuurlijke en wetenschappelijke noodzakelijkheid. Dit schijnt hem een bespotting van zijn leed; en die het hem waar wil maken, een bedrieger. En nu spraken wij nog slechts van de ongeschoolde arbeiders. Zelfs zij begrijpen, dat de oorzaak van hunne ellende ergens anders moet worden gezocht dan waar de Malthusianen zeggen haar te vinden. Zij zullen, ja, het spel van de kapitalistische uitbuiting niet doorgronden; maar evenwel beseffen dat het een spel is waarvan zij de offers zijn. Wij willen, al ware het alleen beleefdheidshalve, aannemen dat de bestrijding van het Nieuw-Malthusianisme onder den naam van sociaaldemokratie hier te lande gevoerd, de uiting was van het nog ten deele slapende klassenbewustzijn. De socialistische kritiek, in dit stadium van hare ontwikkeling, kent het kapitalisme nog slechts ten halve. De proletariërs ontmoeten het stelsel in de personen van kapitalisten. Zij zullen bezwaarlijk de verwarring van personen en stelsel kunnen ontgaan. Aanvankelijk zullen zij de gebreken van het stelsel toeschrijven aan boos opzet bij de personen. Dit is de aanleiding tot eenige onbillijkheid. Maar de goede kant er van is, dat de proletariërs bewaard worden voor deze andere noodlottige vergissing, van het kwaad dat hun weervaart, te wijten aan de natuur der dingen. | |
[pagina 128]
| |
De menschen namelijk, hebben met de natuur niet, maar met de maatschappij te maken. De maatschappij is de vereeniging van menschen om te arbeiden; de ontwikkeling van de maatschappij is de geschiedenis van de menschheid; wij kennen den mensch niet in de natuur, maar alleen in de maatschappij; de maatschappij is zijne natuur zoolang wij den mensch kennen. Dit is een bij uitnemendheid proletarische ontdekking. De eerste stap om haar te vinden is de erkenning van het feit, dat de nooden welke den arbeider drukken, niet liggen buiten maatschappelijke omstandigheden en boven maatschappelijke inwerking. De arbeider komt tot deze erkenning, door zijne eigen positie te bedenken. Wat is zijn rol in den maatschappelijken arbeid? Waarom werkt hij? Op welke wijze? Wat gebeurt er met het voortbrengsel van zijn handen? Deze vragen brengen hem op het spoor van antwoorden, die, zoo zij niet het kapitalistisch stelsel in zijn geheel aanstonds voor het oog van den vrager doen verrijzen, toch hem duidelijk maken dat geene oppermachtige krachten der natuur, boven en buiten den mensch, zijn lot bepalen. Hij ziet te scherp, met het zijne, kontrasteeren het belang van anderen. Waren die anderen er niet; eischte de kapitalist geen rente voor niets doen of een groot inkomen voor weinig werk; bestond er geen geweld van wetten, dat het bezit, hoe ook verkregen, beschermt tegen de rechtvaardigste aanspraken: een wettelijk systeem, in één woord, dat de arbeidskracht van den niet-bezitter, zijn eenig bestaansmiddel, onvoorwaardelijk overgeeft aan den bezitter van het kapitaal - zoo zou de arbeider niet de slaaf en hongerlijder zijn die hij is. In een tijd als de tegenwoordige, nu ieder werkman van rijperen leeftijd zich de sedert zijn jonge jaren zoozeer veranderde arbeidstoestanden herinnert; en elke dag een nieuwe en nog grootere verandering kan brengen, zoodat zelfs de jongeren van gewichtigen ommekeer weten meê te spreken; en ongeveer alle wijzigingen direkte en indirekte verslechteringen waren; nu is het verband van oorzaak en gevolg een niet langer te bewaren geheim. Komen nu de Nieuw-Malthusianen doen alsof het hun verborgen gebleven is, dan is een sterk geloof noodig aan de goede trouw welke hunne | |
[pagina 129]
| |
onnoozelheid vergezelt, om de onnoozelheid niet voor kwaden wil te houden. Wij spreken van arbeiders, nog niet genaderd tot de volledige erkenning van de sociale waarheid. Zij hebben nog slechts ontdekt dat zij van de rijken afhankelijk zijn, dat zij de rijken nog rijker maken, dat hun slechts zooveel wordt toegeschoven als noodig is om tot het leveren van verdere diensten bekwaam te houden, en dat van hunne diensten niet meer wordt gevraagd dan de gever van werk tot zijn voordeel kan gebruiken. Komen nu, zeggen we, de Nieuw-Malthusianen hun vertellen dat dit alles, de evidente waarheid, welke zij direkt ontleenen aan de werkelijkheid van hun kommervol bestaan, den toets van de ekonomische wetenschap niet kan velen; dat er eene bevolkingswet is die hen drukt, en niet de hebzucht van hunne meerderen, dan zullen zij niet juist zeer zachtzinnig zijn in hun antwoord, en wellicht niet volkomen billijk. Tegenover de waarschuwing om toch vooral op te passen met kinderenkrijgen, want dat hunne onvoorzichtigheid de oorzaak van hun armoede is; stellen zij dat, als de ware oorzaak maar werd weggenomen, en zij hun deel kregen van 's werelds overvloed, zij onbekommerd zouden zijn voor het onderhoud van gezinnen, zoo groot mogelijk. De raad om het gezin te beperken, komt van de lieden die hun het voedsel voor hun kroost afstelen. Wat wonder, dat zij het advies beantwoorden met een bedreiging? Dat zij eerst willen afrekenen met de brooddieven om beter te kunnen zorgen voor de kinderen? Zoo ongeveer zal, waar het socialisme, dat is het klassenbewustzijn van den arbeider, doordringt, de weerlegging zijn van de Nieuw-Malthusiaansche leer. Nu volgt de tweede stap. Naarmate de arbeidersklasse door den drang van de nooit rustende ekonomische evolutiezelve, tredend thans in de periode van revolutie van het kapitalisme, meer en meer gedreven wordt tot de volledige kennis van het systeem dat haar zal verpletteren zoo zij het systeem niet verplettert, wordt de kritiek van het Nieuw-Malthusianisme, niet gematigder, maar billijker en kompleeter. Het proletariaat heeft inmiddels gezien niet slechts dat het een stelselmatig geheel is, waaruit zijne nooden spruiten, maar | |
[pagina 130]
| |
de gronden van het kapitalisme ontdekt. Tegelijk met het besef van zijne klassetaak, komt het juiste oordeel over de andere klasse. Te weten, dat dezelfde oorzaak, welke zijn blik heeft gescherpt en zijn gezichtskring uitgebreid, bekrompenheid en verblinding teweeg brengt aan de andere zijde. Liefde voor een grootsche toekomst bij de eene, bij de andere klasse afkeer van iedere verandering. Het radikalisme heeft men leeren kennen in zijn klassenkarakter; en de hervormingen welke het radikalisme aanbeveelt, leeren onderscheiden als nuttige maatregelen en als het streven om door verbetering te behouden. Hoe zal men in deze periode van de latere socialistische kritiek, oordeelen over het Nieuw-Malthusianisme? Wij geven in deze studie het antwoord. Verzette men zich aanvankelijk tegen de bewering dat de natuur en niet de menschen schuld hadden aan de maatschappelijke ellende, thans weet men met welke bemoeiing van menschen men te doen heeft. Men weet thans, dat het geen willekeurige hardheid is; doch het wezen van de produktiewijze, het privaatbezit van de produktiemiddelen, welke niet anders en niet meer kan doen arbeiden dan er voor winstgevenden arbeid in dienst van kapitalisten gelegenheid bestaat. Verder zal men, voorgelicht door de kennis van deze waarheid, blijven protesteeren tegen de poging om haar te verdonkeren met voorwendsels van eene machtiger dan alle maatschappelijke inrichting werkende natuurwet. Van het streven om het kapitalisme voor ondergang te behoeden, en de bestaande orde te bewaren voor noodlottige aanvallen van een ongetelde menigte hongerige proletariërs, zullen wij de motieven blootleggen. En eindelijk zullen wij aan de kennis van het stelsel de opmerking ontleenen dat het stelsel te kennen nog niet hetzelfde is als het stelsel af te schaffen; en dat, derhalve, zoolang de kunstmatige beperking van den produktieven arbeid gehandhaafd wordt, de arbeiders voor hun direkt gemak en voordeel de kunstmatige beperking van het huishouden kunnen toepassen. Het Nieuw-Malthusianisme wordt niet langer voetstoots verworpen. Het krijgt in de schatting van het klassenbewuste proletariaat zijn plaats bij de andere liefdadigheid. Naarmate | |
[pagina 131]
| |
de macht van de feiten, die het Nieuw-Malthusianisme beletten een hervorming van de maatschappij te zijn en het veroorlooven een verzachting van hare nooden te brengen, ook bij de verbreiders van de leer zich doet gevoelen in den aandrang der betrokken personen om met de praktijk kennis te maken, en hunne vergelijkenderwijs algeheele onverschilligheid voor de theorie, verliezen Sociaaldemokratie en Nieuw-Malthusianisme de aan elkander vijandige strekking. Onzerzijds blijven wij ons de vrijheid voorbehouden van het politieke, het ekonomische en het zedelijke principe van het Nieuw-Malthusianisme, te rangschikken bij de teekenen van moreel en intellektueel verval der heerschende maatschappelijke klasse. Maar wij willen niet de personen die zich met de propaganda voor de praktische uitvoering bezighouden, aansprakelijk stellen voor de toestanden waarin hun arbeid een noodlottige nuttigheid heeft. Het feit van deze nuttigheid heeft van hen ijverige menschenvrienden gemaakt, en onze kritiek niet alleen ontwapend maar hun de beste aanspraken gegeven op ons aller achting. Van die zijde zal men de eerzucht van een wetenschappelijke bestrijding der sociaaldemokratie te zijn, moeten opgeven; en zich tevreden stellen met de gedachte dat zij op groote schaal in de toekomst en met andere middelen tracht te verwezenlijken wat het naderbij gelegen en minder omvattend doel is van het Nieuw-Malthusianisme: de wering van armoede. - | |
XXVII.Welnu, de schrijver van de Schets heeft zich van geen dezer beide, chronologisch op elkaar volgende socialistische zienswijzen van het Nieuw-Malthusianisme, rekenschap gegeven. Hij blijft reeds in gebreke bij de formuleering en komt dus niet toe aan de weerlegging van de onderscheidene socialistische argumenten. Zoo is de omschrijving van de kritiek op het kapitalisme, zachtst gezegd, hoogst onvolledig uitgedrukt in de volgende zinsnede: - ‘Zij zoeken de hoofdoorzaak, ja de eenige oorzaak der armoede in de ongelijke verdeeling | |
[pagina 132]
| |
van den voortgebrachten rijkdom.’ Eene dwaling, overigens, die wederom het burgerlijk karakter van deze kritiek van het socialisme te kennen geeft, welke het socialisme zich slechts als een hervorming op kapitalistischen grondslag kan voorstellen; en vreemd blijft aan het denkbeeld van een andere produktiewijze. En nu is het ontegenzeggelijk dat in een maatschappij met private exploitatie van de produktiemidden, op welke wijze ook men de verdeeling van den voortgebrachten rijkdom zou hebben verbeterd, de bezitters en vooral de niet-bezitters steeds belang zullen hebben bij een beperking van hun getal en bij een beperking van hun gezin. Dit en niets anders is de basis van de bevolkingsleer in het kapitalisme. Zij die het kapitalisme willen bestendigen en de bevolkingsleer in het Nieuw-Malthusianisme vervat, bestrijden, zullen gemakkelijk worden weêrlegd. Volgens onzen schrijver laten de socialisten het beginsel van het kapitalisme met rust, maar wenden zich tegen de kapitàlistische bevolkingsleer. Geen groot wonder dat hij weinig moeite heeft met tegenstanders, die alleen in zijne verbeelding bestaan. Wat gezegd wordt van het voordeel van weinige kinderen boven velen, zal niemand hem betwisten. Slechts begrijpt men niet waartoe de vervulling van schrijvers wensch zou leiden. Het ware, zegt hij, - ‘het ware te wenschen, dat de leiders der sociaal-demokraten, die meenen zich zoo gemakkelijk van de zoo uiterst gewichtige wet der bevolking af te kunnen maken, deze zaak eens wat ernstiger onderzochten.’ Zelfs indien deze opmerking bestemd is voor de woordvoerders der socialistisch ongeschoolde arbeiders, die zich tegen het Nieuw-Malthusianisme verzetten wijl het de armoede niet aan de rechte oorzaken toeschrijft, en het drijven van menschen de werking van een natuurwet wil heeten; zelfs in dit geval is zij geheel misplaatst. Het onderzoek van het Nieuw-Malthusianisme kan hen alleen leeren te onderscheiden tusschen het wegnemen der oorzaken en het temperen der gevolgen. Tusschen het drijven van menschen uit boos opzet en overeenkomstig de ekonomische instellingen. Maar als zij dit zullen verstaan, zal hunne kritiek van het Nieuw-Malthusianisme dieper doordringen en | |
[pagina 133]
| |
niet minder scherp zijn, slechts minder scherp voor de Nieuw-Malthusianen. Neen, zij zijn het en in dit officieele geschrift vindt men er de bewijzen van, die hunne eigen zaak ernstiger moeten onderzoeken. De eerste woorden die het socialisme er over sprak, waren de laatste niet. Sedert heeft men het oordeel volledig gemaakt. Maar van den anderen kant was het plicht geweest, het eerste, zoo men wil ten deele instinktmatige verzet van het proletariaat, ernstig te overwegen. Even te voren heeft de Heer van der Haven van de socialisten gezegd, dat volgens hen - ‘de productie wel gelijken tred kan houden met een vermeerderde bevolking;’ en er op laten volgen: ‘dit laatste ontkent niemand.’ Goed, en het behoort tot de onhoudbare bestanddeelen van de kritiek, de beperking der geboorten aan de arbeiders op dezen grond te ontraden. Wie het kapitalisme kent, weet dat eventueele grootere opbrengst in de laatste plaats hun ten goede komt. In dezen zin behoort een citaat van den Duitscher Marlo te worden opgevat, aangehaald in de volgende bladzijde, volgens wien men het volk geen ‘onbeteugelde vermenigvuldiging’ mag aanbevelen, wil men het ‘verlossen uit zijn ellende.’ Zeer zeker: vermeerdering van kroost is tegenwoordig vermeerdering van gebrek. Voor het oogenblik, dus, mag de omstandigheid dat de produktie een grootere bevolking zou kunnen voeden, niet worden beschouwd als een reden voor de arbeiders om onbezorgd kinderen te krijgen. Maar van hen die de kennis van ‘de wet der bevolking’ voorgeven te verspreiden, mocht men hebben verwacht dat zij over de juiste strekking van dit feit - terwijl zij de onjuiste strekking verwierpen - hadden nagedacht. Waarom krijgt men veelal het baloorige antwoord dat die lieden niet noodig hebben zich in acht te nemen, wijl er genoeg is voor veel meer menschen? Op zich zelf, immers, is dit een waarheid ‘die niemand ontkent.’ Waarom kunnen de arbeiders hun getal dan niet uitbreiden? Deze tegenstrijdigheid bedenkende, zouden de Nieuw-Malthusianistische schrijvers, op haar spoor gebracht door de nog slechts halfbewuste tegenwerking van het proletariaat, de waarheid hebben gevonden, dat geen natuurlijk maar een maatschap- | |
[pagina 134]
| |
pelijk motief de bevolkingswet beheerscht. Een waarheid, echter, welke verborgen moet blijven voor allen die hunne maatschappelijke positie het liefst aan de onschendbare majesteit der natuur verschuldigd zijn - een burgerlijke afgod, die de afgoden van Kerk en Staat heeft vervangen, Intusschen, eenmaal ontoegankelijk voor het begrip van wisselende ekonomische systemen, elk met een eigen bevolkingswet, is zoowel de kapitalistische als de socialistische een onoplosbaar raadsel. Het is hier nog de plaats niet van de laatste te spreken. Wij willen alleen zeggen, dat het wanbegrip van een natuurlijke bevolkingswet den Nieuw-Malthusiaanschen schrijver bij zijne bespreking van de socialistische maatschappij niet verlaat. De neiging tot snellere voortplanting dan met de bestaansmiddelen overeenkomt, steekt met elke maatschappelijke verbetering den draak. Zij is verpletterend voor de sociaaldemokratie; want, naarmate men meer verwacht van de uitbreiding der produktie, moet men erger vreezen voor de toeneming der konsumenten. De socialistische overvloed - gesteld dat hij bereikbaar ware - zou een zoodanig sterke aansporing tot kinderenkrijgen zijn, dat weldra de nood heviger zou terugkeeren dan ooit te voren.... ‘of hoopt men - vraagt de Heer van der Haven - in den socialistischen gelukstaat op grooter sterfte?’ Een andere uitkomst is niet denkbaar. ‘Wat ter wereld toch zal, in den socialistischen Staat, de menschen bewegen het huwelijk uit te stellen, of hun kindertal te beperken?’ De schrijver, echter, is veel te bezorgd voor het behoud van den burgerlijken klassenstaat, om met eenige rustigheid de kansen van een hoogere samenleving te kunnen overwegen. ‘Men verbaast zich over de oppervlakkigheid en het weinige besef van verantwoordelijkheid, die de soc. dem. leiders schijnen te bezitten, om zonder vooraf grondige studie van de doelmatigheid hunner plannen te hebben gemaakt, zelfs revolutie te prediken. De socialisten sluiten het oog voor de gevaren van onbeteugelde voortplanting, en maken zich met eenige schoonklinkende phrasen van de zoo uiterst gewichtige bevolkingsleer af.’ En te denken dat dit, namens den Nieuw-Malthusiaanschen | |
[pagina 135]
| |
Bond is geschreven, meer dan veertig jaren nadat John Stuart Mill de vraag - aannemende, ook hij, dat beperking en kunstmatige beperking steeds noodig zal zijn - op welke wijze het socialisme in deze noodzakelijkheid zal voorzien, even eenvoudig als afdoende heeft beantwoord! De Heer van der Haven, overigens, herhaalde slechts wat vele jaren te voren gezegd was door den president Gerritsen. In het beknopte verslag van de rede waarmêe de algemeene vergadering in December 1883 geopend werd, vinden wij de zelfde formuleering van de socialistische oppositie, reeds toen ten onrechte verwaarloosd. ‘De sociaal-democraten - leest men - achten de leer der bevolking van geen beteekenis om daarmede rekening te houden, zoolang niet gebleken is dat door eene betere verdeeling der maatschappelijke inkomsten, het aantal nog belangrijk mag toenemen. De leer, dat ieder mensch meer produceert dan consumeert, is voor haar de voornaamste reden tot bestrijding onzer denkbeelden.’ Wij zeiden reeds ons niet aansprakelijk te stellen voor al hetgeen namens het socialisme tegen de theorie en tegen de personen van den Nieuw-Malthusiaanschen Bond te berde is gebracht. Maar zelfs in het voor den Bond gunstigste geval, moet worden geconstateerd dat hier een voorname grief tamelijk duidelijk is uitgedrukt; bovendien, dat de vraag in deze woorden ongeveer besloten, - hoe het komt dat de betere verdeeling die het verzorgen van een grooter getal menschen mogelijk zou maken, niet wordt ingevoerd? - toen evenmin als later beantwoord is geworden. Alleen van de proletariërsklasse geldt, dat hare leden meer produceeren dan consumeeren; want zij zijn het die tevens voorzien in de behoeften van hen, die meer consumeeren dan produceeren. Deze opmerking, derhalve, is slechts voor de helft waar; maar evenwel bevat zij in dien beknopteren vorm het vonnis van de kapitalistische maatschappij in de verwijziging naar een kunstmatig sociaal motief dat de proletariërsklasse de vruchten van haren arbeid onthoudt; en de weerlegging van de kapitalistische bevolkingsleer welke dit motief wil vervangen door een natuurlijke oorzaak. | |
[pagina 136]
| |
De Heer Gerritsen zeide, behalve dit theoretische, nog iets over de houding van de socialisten tegenover den Bond. ‘Zij beschouwen de lotsverbetering, door toepassing van de leer der bevolking verkregen, van tijdelijken aard, en zij bestrijden ons, omdat die leer hun in den weg staat bij de pogingen om hun doel te bereiken.’ Maar zou een andere houding mogelijk zijn geweest tegenover den Bond, die nog niet in zijn zuiver filantropisch tijdvak was getreden, en inderdaad beschouwd kon worden als met opzet de aandacht te willen afleiden van den waren oorsprong der maatschappelijke ellende? Neen, het terrein waarop socialisten en Nieuw-Malthusianen elkaâr konden ontmoeten, kon niet wezen de lotsverbetering ‘door toepassing van de leer der bevolking’. Dit is nog de stijl van de burgerlijke wetenschap; tusschen haar en de onze is geen verzoening denkbaar. Eerst naderhand, toen de leuze werd: lotsverbetering door toepassing van de leer der preventieve middelen, ontstonden de voorwaarden van een betere verstandhouding. Zoo ver echter was men in 1883 nog niet, en zoo ver zou men niet spoedig komen. In de vergadering van December 1884 werden niet herkozen de bestuursleden G. Ribbink, te Amsterdam, en R. van Zinderen Bakker, te Kortezwaag - beiden socialist. Het jaarverslag van Mei 1886 vermeldde schertsend ‘de eer eener onverbiddellijke bestrijding van de sociaal-democraten.’ En het moest October 1894 worden eer de penningmeestersecretaris aan ‘de Dames en Heeren Leden van den Nieuw-Malthusiaanschen Bond’ kon berichten van ‘het verblijdende verschijnsel’ -: ‘ook onder de sociaal-democraten begint er navraag naar te komen’. Vraag naar de bevolkingsleer? Neen, maar naar De middelen. ‘Het Hoofdbestuur - lezen wij in de circulaire - heeft van twee bekende leiders dezer partij tot tweemaal toe aanvragen om toezending - telkens van 100 exemplaren ter verspreiding - ontvangen; wel een bewijs, dat men ook van die zijde begint in te zien, dat beperking van de bevolking tot de middelen behoort, die men als geneesmiddel tegen de maatschappelijke ellende behoort te baat te nemen.’ | |
[pagina 137]
| |
Zeker, iedere vermindering van ellende is wenschelijk en geen enkele verzachting van den nood wordt door de socia listen versmaad. De brochure, die nu ook met hunne medewerking verspreid wordt, zegt, dat eene andere maatschappij de willekeurige onvruchtbaarheid niet zal behoeven, wellicht, maar dat dit geen reden is om haar thans te verwerpen. Tegen deze voorstelling bestaat van socialistische zijde geen enkel bezwaar. - |
|