Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Lavoisier's zoogenaamde Plagiaten
| |
[pagina 45]
| |
scheikundige arbeid in ons vaderland heeft opgeleverd, daarvoor was een uitvoerige bronnenstudie noodig, want de buitenlandsche historici verhaalden er weinig van. Deze studie had de heer v.d. Horn v.d. Bos reeds voor verscheiden jaren ondernomen, en eenigen tijd daarna kwam de gelegenheid voor hem om zich te zetten aan een verwant doch grooter onderwerp. Want een geleerd genootschapGa naar voetnoot1) schreef een prijsvraag uit over het aandeel van Frankrijk, Engeland, Duitschland en Noord- en Zuid-Nederland in het tot algemeene erkenning brengen van Lavoisier's systeem en Dr. v.d. Horn v.d. Bos liet de gelegenheid niet voorbijgaan, hij leverde een antwoord en had de satisfactie dit antwoord bekroond te zien: een loon, door dit bekwame geschrift volkomen verdiendGa naar voetnoot2). Dr. v.d. Horn v.d. Bos heeft zijn studie in twee deelen gesplitst. In het eerste deel beschouwt hij feitenkritisch de gewichtigste ontdekkingen, die de inzichten van Lavoisier steunden, en den strijd over deze ontdekkingen; in het tweede gaat hij de algemeene gezindheid, de algemeene houding van Frankrijk en het buitenland tegenover Lavoisier na, en tracht gezindheid en houding te verklaren uit den algemeenen cultuurstand van tijd en plaats. Dat het onderwerp uiterst zwaar te behandelen was, ziet een ieder in, en vooral wat het tweede deel aangaat komt het mij voor dat het Genootschap meer verlangde, dan het verwachten kon. Toch ben ik van meening, dat Dr. v.d. Horn v.d. Bos ook dáár een verdienstelijk werk heeft geleverd, en zooal niet geheel, dan toch voor een belangrijk deel heeft verklaard, waarom de zuurstof zoo lang heeft moeten strijden tegen het phlogiston, en waarom op de eene plaats langer dan op de andere. Voor den vaderlandschen lezer kan het niet anders dan aangenaam zijn als hij ook hier zoo duidelijk - duidelijkheid | |
[pagina 46]
| |
in voorstelling is een der deugden van het geschrift - uiteengezet vindt, wat de beteekenis der Hollandsche chemici is. Er is geen twijfel aan, of deze nog zoo obscure Hollandsche heeren waren hun Duitsche tijd- en vakgenooten verreweg de baas. En hun Engelsche en vele Fransche zelfs in menig opzicht ook. Zij zijn de eersten geweest buiten Frankrijk, die met Lavoisier medegingen, en deze overgang geschiedde kort na het oogenblik, waarop Lavoisier voor het eerst sympathie in Frankrijk zelf vond. En eenmaal overgegaan, hebben zij niet gerust, doch krachtig medegestreden in den grooten strijd voor Lavoisier, en hun komt de groote roem toe menigmaal de beslissing te hebben aangebracht; menigmaal waren hun proeven voor de tegenpartij overtuigender dan de proeven van Lavoisier en zijn Fransche vrienden zelve. Het is voor ons zoo gemakkelijk niet om te begrijpen, wat men toch tegen Lavoisier hebben kon, maar Dr. v.d. Horn v.d. Bos leert ons dit zeer goed inzien, en waar wij Lavoisier bewonderen om de scherpte van zijn blik en de vastheid zijner overtuiging, veel bewondering zijn wij ook verschuldigd aan zijn Hollandsche kampioenen, die met zooveel scherpzinnigheid en energie de voor een ieder overtuigende proeven wisten uit te denken en te verrichten. En om de algemeene inlichting over het besproken onderwerp, èn om de berichten over de vaderlandsche geleerden is de prijsvraag een zeer aanbevelenswaard werk. Het is te hopen, dat deze arbeid ook in het buitenland erkend wordt, en de boeken voor historia chemiae aan de Hollanders hun rechtmatig aandeel geven zullen. Dat men het in alles met den schrijver eens zal zijn, zou hij zelf dat wel verlangen?Ga naar voetnoot1) Doch waar zijn geschrift voor mij aanleiding is om iets over Lavoisier te zeggen, en ik daarbij menigmaal Dr. v.d. Horn v.d. Bos kritiseeren moet, wil ik daartoe niet overgaan, vóór ik hem eerst van mijn waardeering en erkentlijkheid de verzekering heb gegeven. | |
[pagina 47]
| |
I.Het was mijn plan eerst om dit opstel nagenoeg geheel te wijden aan een overzicht van de prijsvraag, maar bij nadere overweging is mij gebleken, dat ik de ruimte kan besteden voor een doel, dat, naar ik mij vlei, ook door Dr. v.d. Horn v.d. Bos als een nòg beter doel zal beschouwd worden, omdat het geldt de grootere eer van hem, die toch ook in de prijsvraag de groote man is, van Lavoisier bedoel ik. De grootere eer zal bestaan in het wegnemen van een òneer. Want er gaat over Lavoisier een leelijk gerucht. Men verwijt hem gebrek aan royaliteit, gebrek aan lust en vermogen om de verdiensten van anderen te erkennen, en men verwijt hem kortweg plagiaat, in zoover als hij aan zich zelf ontdekkingen zou hebben toegekend, door anderen verricht. Dr. v.d. Horn v.d. Bos is gewoonlijk gematigd in zijn uitdrukkingen, wanneer hij het over deze kwesties heeft. Hoewel hij zonder vrees zijn conclusie uitspreekt over het aandeel door de geleerden der vorige eeuw in de groote ontdekkingen genomen, onthoudt hij zich van scherpe woorden, waar de gezindheid van Lavoisier geraakt wordt, en zegt hij gemeenlijk niets harders dan dat Lavoisier zich wel eens te veel op den voorgrond heeft geplaatst. Meent hij een enkele maal te moeten besluiten, dat Lavoisier proeven van anderen verzwegen heeft, hij wil niet aan een boos opzet gelooven, doch zoekt naar een verklaarbare en niet onteerende oorzaakGa naar voetnoot1). Op één punt heeft Dr. v.d. Horn v.d. Bos het ongeluk gehad op anderen te vertrouwen, waar hij een ander oordeel zou hebben gewonnen, had hij ook ditmaal op zich zelf gebouwd, en de origineele documenten nagegaan, in plaats van over te nemen wat anderen over die documenten gezegd hebben. Ik bedoel in Lavoisiers verhouding tegenover den | |
[pagina 48]
| |
grooten Schotschen geleerde Black, die, naar verscheidenen en ook Dr. v.d. Horn v. de Bos beweren, door zijn Franschen leerling in het openbaar niet zou gehuldigd zijnGa naar voetnoot1). Doch het is niet vooral de Hollandsche schrijver, die hierin streng tegen Lavoisier optreedt, het zijn Duitsche en Engelsche, en enkele van hun beschuldigingen wil ik hier nagaan. Doch eerst eenige algemeene opmerkingen. Het meest gelezen werk van Lavoisier is natuurlijk zijn Traité ElémentaireGa naar voetnoot2), het eerste handboek van antiphlogistische, van ònze scheikunde. Wellicht heeft dit boek het eerst de meening verspreid als wilde Lavoisier de verdiensten van anderen verkleinen of verzwijgen. Lavoisier spreekt niet veel over historische bijzonderheden. Hij noemt zichzelf als een der ontdekkers van de zuurstof, hij noemt zichzelf niet als een der ontdekkers van de samengesteldheid van het water. Hij vermeldt een enkele maal anderen: de Engelsche fysici, Berthollet, Scheele en meer nog. Doch veel historie geeft hij niet. En waarom? Het antwoord op die vraag vindt men in de inleiding. ‘Misschien zou men met meer recht mij verwijten kunnen, dat ik in dit werk geen overzicht geef van de meening mijner voorgangers, en slechts de mijne aanbied zonder die der anderen te bespreken. Dientengevolge heb ik niet altijd aan mijn vakbroeders, en minder nog aan de buitenlandsche scheikundigen, de eer gegeven, die ik voornemens was hun toe te kennen: maar ik verzoek den lezer dit te overwegen: zoo men in een elementair handboek aanhalingen saambracht, zoo men zich zette aan uitvoerige besprekingen van de geschiedenis der wetenschap en van de werken harer woordvoerders, dan zou men het ware doel uit het oog verliezen, en een werk maken, lastig te lezen voor beginners. Noch de geschiedenis der wetenschap, noch die van den menschelijken geest moet men geven in een kort handboek; men moet er slechts in streven | |
[pagina 49]
| |
naar gemak en helderheid; men moet met zorg er alles uit laten, wat de aandacht kan afleiden. Men moet den weg voortdurend effen houden, en alle beletsels opruimen. De wetenschappen hebben reeds in zich zelf moeilijkheden genoeg, ook zonder dat men er van buiten nieuwe moeilijkheden bijhaalt’Ga naar voetnoot1). Zóó Lavoisier. Tegenwoordig zou menigeen allicht anders oordeelen, en meenen dat een weinig geschiedenis van het vak ook in een kort handboek thuis hoort. Doch dit is de kwestie niet. In Lavoisier's tijd was er vooràl behoefte aan een beknopt en zakelijk antiphlogistisch leerboek; dàt heeft hij gegeven, en men zou hem al voor een schurk in folio moeten houden, zoo men de aangehaalde woorden als een poging van den schrijver beschouwde om ongestoord zich zelf in het zonnetje te zetten. En waar men zoo veel zegt over Lavoisier's onvermogen of onwil tot waardeeren, mocht men wel eens hebben nagegaan, of hij het vermogen en den wil tot waardeeren bij wijlen wèl getoond had. Hij heeft dat zeer veel en sterk gedaan. Men kan uit de Oeuvres Complètes complimenten met handen vol oprapen, en ik zal er eenige laten zien. De studie over de Emanations ElastiquesGa naar voetnoot2) vangt aan met een uitvoerig overzicht van wat aan het onderwerp door anderen gedaan is. Lavoisier klaagt er over, dat in Engeland, Duitschland en Holland zoo vlijtig gearbeid wordt over pneumatische scheikunde, en dit deel van het vak in Frankrijk nog een terra incognita is. Hij is in dit overzicht voorzichtigheidshalve zoo goed als enkel referentGa naar voetnoot3), maar geeft niettegenstaande deze houding menigmaal woorden van lof, aan Black, aan Meijer, aan Jacquin, aan De Smeth, aan anderen. Van Black zegt hij o.a.: ‘dezen moet men | |
[pagina 50]
| |
inderdaad beschouwen als den man, die de vaste luchtGa naar voetnoot1) in de scheikunde heeft ingevoerd’Ga naar voetnoot2). Aan Stahl kent Lavoisier zonder eenig voorbehoud de twee groote ontdekkingen toe, die men hem nog geeft: dat calcinatie (wat wij noemen oxydatie) een verbranding is, en het feit der reductieGa naar voetnoot3). Over Priestley kan men lezen, naar aanleiding van een toepassing van het stikstofoxyd: ‘De heer Priestley heeft een ongemeen gelukkige toepassing gemaakt van deze eigenaardige werking, om den graad van zuiverheid der atmosferische lucht te bepalen; en zoo wij aan dien beroemden natuurkundige niets anders verschuldigd waren dan deze ontdekking, dan zou hij door haar alleen tot de grootste weldoeners der menschheid behooren’Ga naar voetnoot4). Meer dan eens erkent Lavoisier dat hij het begrip en de uitdrukking warmtecapaciteit en soortelijke warmte aan de Engelsche school, met name aan Crawford ontleentGa naar voetnoot5). Met de meeste royaliteit geeft hij aan Laplace de eer der bekende en belangrijke verklaring van het ontstaan van waterstof bij de inwerking van verdunde zuren op zink en ijzerGa naar voetnoot6). Met royaliteit en opgewondenheid zelfs wordt verhaald, hoe Monge een schoone en beslissende proef over de verbinding van waterstof en zuurstof had verrichtGa naar voetnoot7). Dit dan om te bewijzen, dat aan Lavoisier de kunst van erkennen en waardeeren althans niet geheel ontbrak. En nu zal ik nagaan, wat er gedacht moet worden van de beschuldigingen door verscheidenen tegen hem uitgebracht, als zou hij menigmaal getracht hebben anderer verdienste te verdonkeremanen. Zoo als ik zeide is in dit opzicht niet Dr. v.d. Horn v.d. Bos de strengste woordvoerder, maar het zijn eenige | |
[pagina 51]
| |
Duitschers en Engelschen, en ik zal enkele vormen van de aanklacht laten zien. Er bestaat een geschiedenis van de scheikunde, geschreven door Ernst von Meyer, een zeer bruikbaar boek, beknopter dan het standaardwerk van Kopp en misschien in sommige opzichten meer volledig. In dit boek wordt van Lavoisier gezegd: ‘In het algemeen maakt Lavoisier's verhouding tegenover waarnemingen en ontdekkingen van andere onderzoekers een pijnlijken indruk. Het is bedroevend om te zien hoe deze met zulk een ver reikenden blik en grootsche gaven bedeelde natuurvorscher tegenover de verdiensten van anderen gansch en al niet billijk is geweest. Zoo maakt Lavoisier in zijn eerste scheikundige studie over de samenstelling van het gyps geen melding van Margraff's onderzoekingen, hoewel deze tot de meest bekenden behoorden, terwijl de andere chemici, die over hetzelfde onderwerp hadden gearbeid, meer dan noodig was, gehuldigd worden. - Evenzoo verzweeg hij in zijn bericht over zijn proeven over de samenstelling van het water uit waterstof en zuurstof, de voorafgaande en hetzelfde bewijzende onderzoekingen van Cavendish, van wier resultaten hij bepaalde inlichting bekomen had. Tegenover Black's voortreflijke proeven over de vaste lucht, waarvan hij zonder twijfel voor zijn opvatting over het fixeeren van een gas het grootste nut gehad heeft, was hij koel en terughoudend, terwijl de kleinste bezwaren tegen Black opgeworpen, met de meeste zorg en uitvoerigheid besproken worden. - Dit zijn, helaas, vlekken, welke Lavoisier aankleven, niettegenstaande den aureool, waarmede de idealiseerende voorstelling van Dumas, Wurtz en anderen hem omgeven heeft’Ga naar voetnoot1). Dit is de aanklacht van Ernst von Meyer, waarvan ik voorloopig alleen opmerk, dat zij aan Lavoisier zelfs het erkennen van anderen en het uiteenzetten van bezwaren tegen Black verwijt. | |
[pagina 52]
| |
Nu een aanklacht, een gemoedelijk-treurende, doch daarom niet minder gemeende aanklacht, van Engelsche zijdeGa naar voetnoot1). ‘Waar een man als Lavoisier zooveel voor den vooruitgang der wetenschap gedaan heeft, zal men het misschien kleingeestig vinden, ook zijn zwakheden en gebreken te vermelden. Doch de geschiedenis der scheikunde mag zich daar niet aan onttrekken; men moet aan Lavoisier het verwijt maken, dat hij ontdekkingen van anderen, nadat zij hem bekend geworden waren, zichzelf heeft willen toekennen, als had hij ze zelf gedaan. Terwijl eenigen beweerd hebben, dat enkel en alleen Lavoisier de grondlegger der moderne chemie is geweest, hebben anderen vermeld, dat de opvattingen, door hem het eerst verkondigd, enkel uit den arbeid van anderen geput waren, doch voor ijn eigene uitgegeven. Dit punt is in den laatsten tijd veel besproken geworden, doch geen zijner verdedigers is in staat geweest, dezen vlek op het karakter van den grooten man weg te wisschen... In het volgende jaar publiceerde hij zijn Opuscules physiques et chimiques. Hierin behandelde hij eerst de luchtsoort, die zich bij verbranding, gisting en ademhaling ontwikkelt, en die ook in zekere stoffen aanwezig is. De inzichten, in dit werk ontwikkeld, zijn volkomen dezelfden, als die welke Black reeds lang te voren had uitgesproken; doch hij maakt op geen enkele plaats melding van Black, en dit is des te treffender, daar in een belangrijke correspondentie, die eerst voor eenige jaren gevonden is, Lavoisier Black zijn meester en leermeester noemt, die het eerst een licht over de leer verspreid had, door Lavoisier later in de scheikunde ingevoerd’Ga naar voetnoot2). Verder verwijt dezelfde aanklacht aan Lavoisier, dat hij ten onrechte op de ontdekking van de zuurstof en voor zich alleen op de ontdekking van de samenstelling van het water aanspraak maakteGa naar voetnoot3). | |
[pagina 53]
| |
II.Er zijn dus hier drie beschuldigers genoemd met vier punten van aanklacht: verzwijging van Margraff; miskenning en verzwijging van Black; oneerlijkheid of onbillijkheid in de beoordeeling van zijn eigen aandeel in de ontdekking van de zuurstof, en van de samenstelling van het water. Nu is het voor een Lavoisier-bewonderaar tegelijk verheugend en bedroevend om bij Lavoisier zelf na te gaan, hoe de zaak zich verhoudt. Want hij ziet dat van de vier punten van aanklacht er twee geheel en al onjuist zijn, en dat op de twee anderen op zijn minst veel valt af te dingen, - wat verheugend is; maar bedroevend is het, dat de historici met zoo weinig nauwkeurigheid Lavoisier hebben onderzocht, en hem zelfs den smet van gebrek aan waardeering aanwrijven, waar de groote onderzoeker zijn uiterste best deed om als onpartijdig physicus zijn ware bewondering te rechtvaardigen. Vooreerst de verzwijging van Margraff, dan. De eerste scheikundige studie van Lavoisier, - hij was toen 22 à 23 jaar -, handelt over de samenstelling van gyps. Hij stelt vast dat dit mineraal vitrioolzuur tot zuur, kalk tot basis heeft, en ongeveer een vierde van zijn gewicht aan water bevat; voorts dat het tot een bepaald bedrag in water oplosbaar is. Hij verkeert niet in de meening dat alles in zijn verhandeling nieuw is, doch hij houdt zich zelf voor den eerste, die een volledige studie van het onderwerp heeft gemaakt, - en inderdaad is zij voor dien tijd ook merkwaardig compleet en nauwkeurig. Lavoisier noemt Linnaeus en Wallerius als geleerden, die reeds vroeger gezegd hadden, dat gyps in de aarde waarschijnlijk ontstaat uit krijt of kalk met zwavelzuur, zoodat hij zich zelf deze gedachte niet toekent. Aan het slot van deze publicatie zegt hij: ‘Sinds deze mededeeling werd voorgelezen, heb ik vernomen, dat M. Margraff in een verhandeling, te vinden in de Mémoires de l'Académie de Berlin, jaargang 1750, p. 144, naar aanleiding van verschillende steenen, die de eigenschap | |
[pagina 54]
| |
hebben lichtend te worden, eenige proeven over het gyps (pierre spéculaire) gegeven heeft. Uit deze proeven blijkt, dat het gyps is samengesteld uit vitrioolzuur, kalksteen en water (flegme); vervolgens dat het ten deele in water oplosbaar is. M. Margraff voegt er zelfs aan toe: ‘ik twijfel er niet aan, of men zou het geheel kunnen oplossen, als men het langen tijd kookte met eene groote hoeveelheid water’Ga naar voetnoot1). Eindelijk vermeldt Lavoisier nog een anderen scheikundige, de Montigny, die in 1762 gepubliceerd had, dat gyps oplosbaar was, en dat het vitrioolzuur en een aardachtige base bevatte. Wat nu is de zaak dus? Dat aan Lavoisier overkomen is, wat den besten, en vooral een beginnend en nog niet geroutineerd naturalist overkomen kan, en dat hij zich gedragen heeft met de eerlijkheid van een oprecht onderzoeker. | |
III.Het eerste punt van aanklacht vervalt dus geheel en al, wijl de aanklager niet behoorlijk nota heeft genomen van de daden van hem, dien hij aanklaagde. Thans de kwestie-Black. Ik zei al, het is bedroevend, dat de kwestie bestaat: want hoe kan men eerlijker beoordeelaar zijn dan Lavoisier, hoe kan men bij zijn tijdgenooten beter zijn doel bereiken, door het tot erkenning brengen van een groote bewondering, - en dan nog moet men het verwijt hooren van niet te willen erkennen en waardeeren? En zoo is het Lavoisier gegaan. Een belangrijk deel der Opuscules wordt ingenomen door een verhandeling, getiteld: Précis Historique sur les Emanations Elastiques, qui se dégagent des corps pendant la Combustion, pendant la Fermentation et pendant les EffervescencesGa naar voetnoot2), | |
[pagina 55]
| |
en men kan veilig beweren, dat zoowel dit historisch overzicht als de volgende eigen onderzoekingen door Black beheerscht worden. Reeds wees ik er op, hoe Lavoisier Black noemde, als hem qu'on peut regarder comme l'introducteur de l'air fixe dans la chimie. Maar Black, hoe groot ook, was noch de eerste, noch de eenige die over vaste lucht gewerkt had, en zijn studie, hoe magistraal ook, was voor zijn tijdgenooten niet zoo overtuigend als zij het voor ons is, en kòn dat niet zijn, wijl zij niet alle objecties beantwoordde, die men in dien tijd terecht maken kon. Zoodat Lavoisier niet alleen Black vermelden moest, maar ook anderen, en, als onpartijdig referent, zoowel voor- als tegenstanders. De zaak is, dat Lavoisier gevoelde voor een onderwerp te staan, dat hem en zijn omgeving vreemd was, en waarin hij een ongemeen groot belang zag. Het was de pneumatische scheikunde, die hij in Frankrijk binnen leiden moestGa naar voetnoot1), en hij heeft met de meeste vlijt alle geschriften daarover bijeengebracht en in substantie medegedeeld, zich onthoudende, nagenoeg geheel, van feitenkritiek vóór hij zijn eigen resultaten mededeelde. In dit overzicht is Black een groot man. Er is een gansch hoofdstuk aan zijn uitkomsten gewijd en vele malen wordt zijn naam met de meeste eer genoemdGa naar voetnoot2). En dit hoofdstuk is zoo uitnemend, dat Dr. v.d. Horn v.d. Bos het met geringe wijzigingen had kunnen overnemen, waar hij Black's uitkomsten vermelden moest. Wat is er dus van aan, dat Lavoisier van Black op geen enkele plaats melding maakt? Niets. Wat van de beschuldiging dat hij tegenover Black koel en terughoudend was, terwijl de kleinste bezwaren tegen Black opgeworpen, met de meeste zorg en uitvoerigheid besproken werden? Een schijn. Lavoisier ging in neiging met Black mede, maar de zaak van de vaste lucht was toen in discussie, en het was niets | |
[pagina 56]
| |
anders dan zijn plicht om alle argumenten, ook de argumenten tégen, onpartijdig te onderzoekenGa naar voetnoot1). Bovendien had hij ook hier en daar eigen twijfelingen, en gevoelde hij tegen Black één principieel bezwaar, niet van feit of inzicht, maar van vorm. Of dit bezwaar juist is, weet ik niet, maar naar Lavoisier's inzicht was Black niet altijd duidelijk in zijn berichten. Het heeft hem blijkbaar groote moeite gekost om den Schotschen scheikundige te begrijpen, en hij was uitermate verheugd, toen hij in een verhandeling van een duitschen geleerde, Jacquin, een overzicht aantrof van Black's leer, van veel grooter helderheid dan hij het bij Black zelf had gevonden. Maar er is geen sprake van, dat hij daarom Black's verdienste miskend heeft. Want het hoofdstuk over Black bestaat; de eervolle vermeldingen bestaan, en er bestaat ook de volgende aanteekening over Black en JacquinGa naar voetnoot2): ‘Ik geloof den lezer te moeten inlichten, dat de theorie van de vaste lucht, toen zij uit de handen van Black kwam, niet zoo volledig en streng gebouwd was als zij hier gegeven is; hij is eerst zoo streng geworden door het werk van Jacquin, waar zoo aanstonds over bericht zal worden. Deze opmerking moest wel gemaakt worden, niet om ook maar eenigszins de gevoelens van dankbaarheid en bewondering te verminderen, verschuldigd aan de verdienste en het genie van Black, aan wien zonder twijfel en onverminderdGa naar voetnoot3) de verdienste der ontdekking toekomt, maar om aan Jacquin te geven wat hem toekomt en een reclamatie te vermijden, die van zijn kant zeer gegrond zou zijn. Overigens zal men weldra zien, dat Jacquin in zoover van Black verschilt, dat volgens hem de vaste lucht dezelfde is als die, welke onze atmosfeer uitmaakt.’ Dit citaat zegt veel, zeer veel, en gevoegd bij wat reeds gezegd werd, kan de lezer wel begrijpen, dat een der bedoelingen van de studie, om welke Lavoisier onbillijk en | |
[pagina 57]
| |
ondankbaar tegenover Black genoemd wordt, geen andere was dan om in alle ernst en onpartijdigheid te werken in majorem gloriam BlackiiGa naar voetnoot1). En dat hij dit niet enkel gewild heeft, doch ook gedaan, is zeer gemakkelijk te bewijzen. Want er bestaat een rapport over de Opuscules, uitgebracht door eenige scheikundigen van dien tijd, en deze commissie prijst Lavoisier zoowel om de onpartijdigheid van zijn historisch overzicht, als om de zekerheid, waarmede hij de theorie van Black geverifieerd heeftGa naar voetnoot2). Nadat de commissie de hoofdpunten van Black's leer vermeld heeft, gaat zij verder: ‘deze inzichten waren zeer zeker zeer belangrijk en zeer kostbaar voor de chemie, en verdienden des te meer om met alle mogelijke bewijzen gesteund te worden, daar verscheidenen ervan betwist werden; deze verificatie is door M. Lavoisier ondernomen; hij is niet tevreden geweest met de verificatie van de schoone proeven welke ons de leer gaven, doch hij heeft deze verificatie verricht op een manier, het meest geschikt om aan die proeven al de bewijskracht en al de zekerheid te geven, die men ervoor verlangen kon.’ | |
IV.Zoo is het met Lavoisier's verhouding tegenover Black's leer van de vaste lucht. Waar ik reeds vrees in de bespreking van deze twee punten van beschuldiging veel van den lezer gevergd te hebben, moet ik méér nog vreezen, nu ik mij aan het derde en het vierde begeef. Want tot dusver had ik een niet gering voordeel: de beschuldiging was zonder kwestie onverdiend, en de verdediging zonder kwestie billijk. Doch thans kom ik in een zeer verwikkelde geschiedenis, waar een absolute beslissing minder licht is te vinden, en ik meer in bijzonderheden moet | |
[pagina 58]
| |
gaan. Toch waag ik het ook thans een beroep op de aandacht te doen: Lavoisier is een der heroën der wereld, en het is zeer veel waard, zoo men kan bewijzen, al is het ook maar met een bewijs van waarschijnlijkheid, dat hij geen oneerlijk opzet heeft gehad. In de kritiek op Lavoisier's verhouding tegenover anderen hinderen mij twee dingen. Vooreerst, dat men alles laat wegen, wat tègen hem, niets, wat vóór hem kan pleiten. Ten tweede, dat men vaak zoo plompweg kritiseert, met miskenning van tijden en omstandigheden en het naaste doel van Lavoisier's uitingen. Men stelt den eisch, dat al zijn woorden zóó moesten geschreven zijn, dat men ze nu zonder wikken en wegen kan overnemen; men vergeet, dat Lavoisier in de eerste plaats voor zijn tijd schreef, en niet voor den onzen; men bemoeit zich veel te weinig met de psychologische kritiek van het geval. Over de ontdekking der samenstelling van het water krijg ik zeer bepaald den indruk, dat Lavoisier zich die ontdekking niet heeft toegekend, wanneer men onder die ontdekking verstaat het verrichten van de eerste proeven, waaruit wij tegenwoordig de samenstelling zouden afleiden. Voor òns is de proef van Cavendish voldoende. In het Traitè Elèmentaire zegt Lavoisier ‘on va voir, que l'eau n'est plus un élement pour nous. Je ne donnerai point ici l'histoire de cette découverte qui est très moderne, et qui même est encore contestée. On peut consulter à cet égard les Mémoires de l'Académie des sciences, année 1781’Ga naar voetnoot1). Gelijk men ziet, kent Lavoisier zich hier de ontdekking niet expressis verbis toe. Men kan wel zeggen, dat Lavoisier hier waarschijnlijk de bestrijding van zijn eigen aanspraken op het oog hadGa naar voetnoot2), doch zulk een bewering is een vage greep in de lucht en geldt niets waar het te doen is om exacte bewijzen. Er bestaat een tweede document, waarin Lavoisier aanlei- | |
[pagina 59]
| |
ding had om zich zelf ontdekker van de samengesteldheid en samenstelling van het water te noemen, doch het niet doet. Onder zijn nagelaten papieren heeft men een opstel gevonden, getiteld: Détails Historiques sur la cause de l'augmentation de poids, qu'acquièrent les substances métalliques, lorsqu'on les chauffe pendant leur exposition à l'airGa naar voetnoot1). In dit opstel wordt o.a. de meeste lof gegeven aan den zeventiendeneeuwschen scheikundige Rey, die reeds de gewichtsvermeerdering bij verkalking ontstaan aan het opnemen van een deel der lucht toeschrijft. Overigens wil Lavosier zijn eigen persoonlijk recht op vele ontdekkingen handhaven, wijl velen zijn inzichten noemden de theorie der Fransche scheikundigen. Ik geef toe, dat Lavoisier zich te sterk uitdrukt als hij zegt: ‘men kan gemaklijk zien, dat ik reeds in 1772 geheel het systeem over de verbranding geconcipiëerd had, sinds dien tijd door mij gepubliceerd.’ Doch hoofdzaak is thans, wat hij over het water zegt en hij zegt daar niets van. ‘Deze theorie is dus niet, zooals ik hoor zeggen, de theorie der Fransche scheikundigen, zij is de mijne, en het is een eigendom dat ik als het mijne eisch bij mijn tijdgenooten en het nageslacht. Anderen hebben zonder twijfel in menig punt er een nieuwe volkomenheid aan geschonken, doch mij zal men niet betwisten, hoop ik, de geheele theorie van de oxydatie en de verbranding; de analyse en de ontleding van de lucht door de metalen en de brandbare lichamen; de theorie van de zuurvorming; nauwkeuriger kennis aangaande een groot aantal zuren, vooral van plantaardige zuren; de eerste denkbeelden over de samenstelling der plantaardige en dierlijke stoffen; de theorie over de ademhaling waaraan Sequin met mij mede heeft gewerkt’Ga naar voetnoot2). Nu kan men beweren, naar aanleiding van den titel dezer verhandeling, dat de vermelding van het water hier niet op haar plaats ware geweest, en dáárom ontbreekt. Maar men ziet het, verscheidene punten worden genoemd, die óók bui- | |
[pagina 60]
| |
ten het aangegeven onderwerp - de gewichtsvermeerdering der metalen - staan, en dus had men ook over het water wat kunnen verwachten. Men kan ook beweren, de zaak van het water ligt besloten in de uitdrukking de geheele theorie van de oxydatie en de verbranding. Maar deze bewering is niet stevig, en wat men zeker kan zeggen is dit: dat in het genoemde document, waar men reden heeft een uiting over het water te vinden, Lavoisier zich de ontdekking van de samengesteldheid en de samenstelling van het water niet toekent. Doch wij zagen hoe Lavoisier zelf verwees naar een vroegere verhandelingGa naar voetnoot1). Laat ons zien, wat daarin te lezen staat: ‘Als men onder een glazen klok, met behulp der pneumatische kisten, in een speciale verhandeling door mij beschreven, een weinig minder dan twee deelen brandbare waterluchtGa naar voetnoot2) en een deel levensluchtGa naar voetnoot3) verbrandt, dan, aangenomen dat beide gassen volkomen zuiver zijn, worden zij beiden in hun geheel geabsorbeerd, en aan de oppervlakte van het kwik, waarboven men deze proef doet, vindt men een hoeveelheid water in gewicht gelijk aan dat der beide gebruikte luchtsoorten.... Het water bij dit proces verkregen, is volkomen zuiver en in den toestand van gedestilleerd water; somtijds is er een weinig vaste luchtGa naar voetnoot4) bij, en dat is dan een bewijs, hetzij dat de ontvlambare waterlucht wat koolachtige stof bevatte, of dat een van beide luchten met vaste lucht gemengd was. Zóó, in het algemeen, is de uitkomst der verbranding van levenslucht en brandbare lucht, doch comme on a voulu élever quelques doutes sur l'antériorité de cette découverte, je me crois obligé d'entrer dans quelques détails sur la suite des expériences, qui m'y ont conduit.’ Op de gecursiveerde woorden komt het aan, en daarom geef ik ze hier onvertaald. De zaak is: moet men er in | |
[pagina 61]
| |
lezen, dat Lavoisier zich hier de samengesteldheid en samenstelling van het water met huid en haar als eigen ontdekking toeschrijft, of alleen voor zichzelf een aandeel réclameert, of ook tegenover Fransche collega's zijn aanspraken wilde handhaven. Ik geloof, het tweede. Wanneer men de geheele verhandeling en ook de tweede, over hetzelfde onderwerp loopend, in verband met de geciteerde uiting beschouwt, kan men niet anders gelooven, dan dat Lavoisier enkel op een zeker aandeel en niet op het geheel, beslag legt, en daartoe volkomen het recht had. Al dadelijk, het zou al zeer zonderling zijn, dat Lavoisier, zoo hij een plagiaat bedoelde, niet den schijn had willen aannemen, alsof hij reeds lang zoo iets gedacht had. Doch het tegendeel is waar. Met de meeste naïeveteit verhaalt hij zijn onjuiste inzichten, zijn proeven over de verbranding van waterstof, waaruit hij niet wijs kan worden, een verhaal dat in dien tijd zeker niet tot verhooging van zijn roem kon strekken, en nog heden ten dage geciteerd wordt als een bewijs voor de stelling, dat het Lavoisier aan een fijn ontwikkeld chemisch instinct ontbrak. Inderdaad is dit waar: Lavoisier was hier het slachtoffer van een zekere doctrinariteit. Van meening, dat alle zuren ontstaan door oxydatie van een element, verwachtte hij ook van waterstof bij de verbranding een zuur te krijgen, en wijl er geen zuur kwam, begreep hij niet, wat er wel gebeurde. Doch hijzelf doet het verhaal, en het is door zijn eigen openhartigheid zoo men hem een verwijt kan maken. En na dit verhaal komt het veel geciteerde bericht: ‘Het was op den 24en Juni 1783 dat wij, Laplace en ik, deze proefGa naar voetnoot1) uitvoerden, in tegenwoordigheid van de heeren le Roi, Vandermonde, en verscheidene andere leden der Académie, en van den heer Blagden, thans secretaris der koninklijke vereeniging te Londen; deze laatste verhaalde ons, dat de heer Cavendish reeds beproefd had, te Londen, om brandbare | |
[pagina 62]
| |
lucht in gesloten vaten te verbranden, en dat hij een zeer merkbare hoeveelheid water had gekregen’Ga naar voetnoot1). Wat moet men hierin lezen? Ik zie er niets anders in, dan dat Lavoisier aan Cavendish een zeker aandeel zonder voorbehoud toekent, en niet alleen een aandeel, maar zelfs als een vondst, voorafgaande aan zijn eigene.Ga naar voetnoot2) Doch niet alleen Cavendish heeft met deze zaak te maken, ook James Watt hoort er bij, en aan Lavoisier wordt verweten, dat hij James Watt miskend heeftGa naar voetnoot3). Naar mijn meening komt in deze beschuldiging al zeer merkwaardig uit, hoe weinig kritisch de heeren zijn, die Lavoisier hard vallen. De Hollandsche aanklager Dr. v.d. Horn v.d. Bos, hoe gematigd hij elders is, zegt tot tweemaal toe, dat Lavoisier en Laplace de ontdekkingen van Watt en Cavendish met geen enkel woord vermeld hebben, doch hij zelf citeert de ook door ons aangehaalde uiting uit Lavoisier's verhandeling, waarin Cavendish' aandeel en prioriteit erkend wordtGa naar voetnoot4); hij zelf vermeldt den brief van Laplace, waarin deze vlak na het beroemde experiment aan een collega mededeelt, hoe Lavoisier en hij de proef van Cavendish herhaald hebbenGa naar voetnoot5), en nog concludeert hij klakkeloos tot het plegen van een grof plagiaat. Doch dit in 't voorbijgaan. Wist Lavoisier van Watt's denkbeelden en proeven, en hoeveel? Het eenige directe document in de prijsvraag gegeven is een schrijven van Blagden aan Crell van het jaar 1786, ongeveer drie jaren na Lavoisier's experiment geschrevenGa naar voetnoot6). Hierin schrijft Blagden, dat hij aan Lavoisier en andere Franschen over de proeven van Cavendish, Watt en Priestley bericht had, en deze, naar hun antwoord, reeds daarvan iets | |
[pagina 63]
| |
hadden gehoord. Dit schreef Blagden zelf, maar er is reden om te gelooven, en geen enkele reden om er zich over te verwonderen, dat Blagden in dezen brief niet geheel nauwkeurig is geweest. Hier poog ik niet om de goede trouw van den eerzamen secretaris der Royal Society in verdenking te brengen, maar de gansche geschiedenis van de ontdekking der samenstelling van het water is aanstonds zulk een verwarde zaak geworden, dat kleine vergissingen tot de zeer natuurlijke dingen behooren, en ik vermoed dit: Blagden heeft in zijn schrijven aan de Fransche heeren James Watt's proeven en opvatting òf niet òf zeer terloops vermeld. Want het volgende is geschied. In het einde van April 1783 heeft Watt aan Priestley geschreven, dat water is samengesteld uit brandbare lucht of phlogistonGa naar voetnoot1) en gedephlogistiseerde lucht. Deze brief is het eerste document, waarin de samengesteldheid van het water nadrukkelijk is uitgesproken, en het was Watt's bedoeling aanvankelijk, dat hij zou worden voorgelezen in de Royal Society. Doch deze voorlezing heeft op Watt's eigen verzoek niet plaats gehad - hij gevoelde zich niet geheel zeker van zijn zaak - en de inhoud er van werd slechts aan enkelen bekend, en daaronder ook aan BlagdenGa naar voetnoot2). Bewijzen kan men natuurlijk niets, maar zeer waarschijnlijk is dit, dunkt mij, dat Blagden, toen hij aan de Fransche heeren schreef en tot Lavoisier sprak, uit wellevendheid tegenover Watt, uit een niet meer dan zeer gepaste discretie, van Watt's opvatting niet of slechts zeer terloops melding gemaakt heeft. Naar mijn meening daarom is het enkel billijk om Lavoisier van alle schuld tegenover Watt te zuiveren. Doch ik kom terug op mijn bewering, dat Lavoisier niet meer dan een aandeel in de ontdekking heeft gereclameerd. En ik heb daar nog meer argumenten voor. Wie Lavoisier beschuldigt van plagiaat en opzet tot plagiaat, moet ook Laplace beschuldigen: de proef was door hen beiden geno- | |
[pagina 64]
| |
men, en Laplace wordt als medewerker genoemd en ook als mede-ontdekkerGa naar voetnoot1). Maar ook Laplace zou nooit meer dan een aandeel geëischt hebben, want hij zelf heeft kort na de proef geschreven aan De Luc: ‘Wij, Lavoisier en ik, hebben voor eenige dagen in tegenwoordigheid van den heer Blagden en verscheidene andere personen de proeven van den heer Cavendish herhaald over de omzetting van gedephogistiseerde en ontbrandbare lucht in water’Ga naar voetnoot2). En eindelijk, in dezelfde verhandeling, waarom men Lavoisier beschuldigt, geeft hij, en zonder het minste voorbehoud, aan een ander, aan Monge, gelijk recht als aan zichzelf. In plaats van Lavoisier aan te klagen, moest men erkennen, hoe openhartig hij een ander wist te eeren. Want hij zegt: ‘Wij wisten toen niet, dat de heer Monge met hetzelfde onderwerp bezig was, en wij vernamen dit eerst eenige dagen later uit een brief door hem aan den heer Vandermonde geschreven en door dezen laatste voor de Académie gelezen. Hij geeft daarin verslag van een gelijksoortige proef, en die hem een geheel overeenkomstig resultaat heeft gegeven. De toestel van den heer Monge is uiterst vernuftig; hij heeft oneindig veel zorg besteed om de soortlijke gewichten der beide luchtsoorten te bepalen; hij heeft zonder verlies gewerkt, zoodat zijn proef veel beter bewijzend is dan de onze en niets te wenschen overlaat; de uitkomst is, dat hij zuiver water gekregen heeft, waarvan het gewicht, op zeer weinig na, gelijk was aan dat der beide luchtsoorten.’ Mij dunkt, als men dit leest, mag men zich wel zeer hoeden om den schrijver een oneerlijke bedoeling toe te kennen, en ik besluit uit al wat gemeld werd, dat Lavoisier hier geen plagiaat gepleegd heeft of willen plegen, doch niets anders gedaan heeft, dan zich een zeker aandeel in de ontdekking van de samengesteldheid en de samenstelling van het water toegekend. Welk nu is dat aandeel? De Hollandsche kriticus zegt: | |
[pagina 65]
| |
‘Lavoisier bezit ten opzichte van de samenstelling van het water geen andere verdienste dan deze, dat hij de eerste was, die deze samenstelling in de hedendaagsche nomenclatuur overbracht.’Ga naar voetnoot1) Ik vind deze conclusie bij uitstek onbillijk. Op zijn minst had ook Dr. v.d. Horn v.d. Bos aan Lavoisier de eer kunnen geven, die anderen hem vroeger reeds gunden, dat hij althans het eerst de zaak goed begrepen had,Ga naar voetnoot2) en de bestanddeelen nauwkeurig aangewezen. Dat is iets méér, dan de samenstelling in de moderne nomenclatuur vertalen. Cavendish toch, die zeer zeker de samengestelde natuur van het water ontdekt heeft,Ga naar voetnoot3) was geenszins in het zekere over den aard der samenstellende deelen. Dat hij er dicht bij is geweest, zal niemand tegenspreken, maar het goed ingezien en uitgesproken heeft hij niet. En dat had hij kunnen doen, ook in zijn eigen terminologie, daar hij toch waterstof phlogiston noemdeGa naar voetnoot4) en zuurstof gedephlogistiseerde lucht. Maar hij heeft het niet helder ingezien. Aan het slot van een verhandeling over de verbranding van brandbare lucht zegt hij: ‘na wat gezegd werd, schijnt het 't beste te zijn aan te nemen, dat gedephlogistiseerde lucht slechts water is, dat zijn phlogiston verloren heeft, en brandbare lucht, gelijk reeds gezegd werd, òf gephlogistiseerd water, òf zuiver phlogiston; in alle waarschijnlijkheid echter het eersteGa naar voetnoot5). De gecursiveerde woorden toonen ten duidelijkste, hoe weinig zeker Cavendish van zijn zaak was, en hij de neiging had waterstof weder als een samengesteld lichaam op te vatten. En in denzelfden geest liet hij zich ook tegen zijn vriend Blagden uit: ‘gedephlogistiseerde lucht is in werkelijkheid niets anders dan gedephlogistiseerd water, of in andere woorden, | |
[pagina 66]
| |
water bestaat uit gedephlogistiseerde lucht vereenigd met phlogiston, en brandbare lucht is òf zuiver phlogiston, gelijk Dr. Priestley en de heer Kirwan onderstellen, of anders water vereenigd met phlogiston’Ga naar voetnoot1). Ook hier ziet men weder hoe Cavendish wel in de buurt was van de juiste opvatting, maar ze zelve toch niet gegrepen had. Iets dergelijks geldt van James Watt. Van hem, ik zeide het reeds, is het eerste geschreven document, waarin de samengesteldheid van het water wordt uitgesproken. Maar hij was zoo min als Cavendish zeker van den aard der bestanddeelen, en hield phlogiston niet bepaald voor hetzelfde wat wij waterstof noemen. Zelfs beschouwde hij koolzuur en stikstof als verbindingen van phlogiston en gedephlogistiseerde luchtGa naar voetnoot2). Ook na Cavendish en Watt - terwijl Lavoisier waarschijnlijk van den laatste weinig of niets wist - viel er nog wel wat te ontdekken, en dat was de definitieve vaststelling van den aard en hoeveelheid der bestaande deelen, waaruit water was opgebouwd. Dit hebben Lavoisier en Laplace, en ook Monge gedaan, welke laatste door Lavoisier in zijn verdienste volkomen geapprecieerd is geworden. En gaat men na, wat Lavoisier de ontdekking noemt, waarin hij aandeel heeft, dan is dat juist de nauwkeurige vaststelling der bestanddeelenGa naar voetnoot3). Doch er is nog iets, wat Lavoisier en Laplace zichzelf toeschreven, en indien zij daarin gedwaald hebben, men kan zich volkomen begrijpen dat dit ter goeder trouw geschiedde. Want ook als Blagden een en ander over Cavendish' proeven had medegedeeld, het is niet waarschijnlijk dat hij alles heeft gezegd, en op één punt konden de Fransche heeren meenen de eersten te zijn, ook al is daarin wellicht Cavendish hun voor geweest, wiens proeven echter eerst na hun experiment gepubliceerd werden. Wijl zij zelf namelijk op groote schaal werkten, kregen zij een belangrijke hoeveelheid water, ruim- | |
[pagina 67]
| |
schoots genoeg om in verscheidene kenmerken als water herkend te worden. In een tweede memorie over de samenstelling van het water, op naam van Lavoisier en Meusnier, wordt gezegd, dat Lavoisier en Laplace het eerst door de verbranding van brandbare lucht en gedephlogistiseerde lucht een hoeveelheid water gekregen hadden, belangrijk genoeg om ze aan eenige chemische proeven te onderwerpenGa naar voetnoot1). Dit is een zaak, waarvan wij thans de beteekenis niet zoo spoedig meer inzien, maar in dien tijd waarschijnlijk van groot gewicht. De ontdekking was eerst een ware ontdekking, zoo zij overtuigend van bewijs was, en dit overtuigende bewijs leverden Lavoisier en Laplace door over groote kwantiteiten waterstof en zuurstof te werken. Ik besluit wederom: dat Lavoisier niets anders gedaan heeft dan zich een zeker aandeel in de ontdekking der samenstelling van het water toekennen; dat hij daartoe het recht had, en dat men hem ten onrechte verwijt in deze zaak plagiaat gepleegd te hebben. Ik ontken niet dat men Lavoisier met behoedzaamheid moet lezen, zoo men hem als bron voor de geschiedenis gebruiken wil, doch die behoedzaamheid is altijd geboden bij het lezen van oude geschriften, en bij Lavoisier toegepast, schijnt zij mij te moeten voeren tot de conclusie zooeven genoemd. | |
V.Over het laatste hier behandelde punt van aanklacht, de kwestie van de zuurstof, schoon niet het minst belangrijke, kan ik kort zijn. Feit is, dat Priestley en Scheele Lavoisier vóor zijn geweestGa naar voetnoot2); feit is dat Lavoisier zich zelf mede-ontdekker heeft genoemd. De vraag is echter ook hier weder: | |
[pagina 68]
| |
wat moet men denken van Lavoisier's aanspraak, en is er hier reden een opzet tot plagiaat aan te nemen? Tegenover Scheele heeft Lavoisier naar niemands beweren eenige schuld. De vraag is alleen of hij tegenover Priestley verwijt verdient. Lavoisier noemt ééns zich zelf met Priestley en Scheele als ontdekkerGa naar voetnoot1), en een andere, vroegere maal met Priestley, er bijvoegende thans, dat de laatste waarschijnijk de eerste wasGa naar voetnoot2). Ik zeg nog eens, over de prioriteit van Priestley is geen kwestie, wij hebben enkel na te gaan of er reden is om te gelooven, dat Lavoisier in onschuld en billijkheid zich zelf geheel of ten deele kon beschouwen, als iemand, die zonder kennis van Priestley te hebben, het gas zelve vond, althans als iets bijzonders herkende. Ik geloof, dat er zulk een reden is, omdat de getuigenis van Priestley zelf, die men tegen Lavoisier pleegt aan te halen, niet zoo sterk van bewijskracht is, als men gewoonlijk het voorstelt. En men kan dat doen, zonder iets op Priestley's eerlijkheid af te dingen: men behoeft slechts aan te nemen, dat Priestley zoo min als iemand anders zestien jaar en langer na dato volkomen juist wist wat er zestien jaar en meer vroeger gebeurd was: de documenten dwingen ons zelfs tot deze onderstelling. In 1790 schreef Priestley: ‘Toen ik in October daarop (na Augustus 1774 namelijk) in Parijs was en wist dat daar verscheidene uitnemende scheikundigen woonden, liet ik de gelegenheid niet voorbijgaan, door tusschenkomst van mijn vriend Magellan, om een ons mercurius calcinatusGa naar voetnoot3) te krijgen, bereid door den heer Cadet, en de echtheid waarvan niet verdacht kon worden; terzelfder tijd sprak ik meermalen van mijn verbazing over de luchtsoort uit dit preparaat verkregen, tot den heer Lavoisier, den heer le Roy en verscheidene andere onderzoekers, die mij met hun aandacht vereerden in die stad, en zeker zich die omstandigheid wel zullen kunnen herinneren’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 69]
| |
En in 1800: ‘Ik had de ontdekking (van zuurstof n.l.) gemaakt eenigen tijd vóór ik in Parijs kwam, in het jaar 1774, en sprak er van ten huize van den heer Lavoisier, terwijl de meeste natuuronderzoekers er bij waren; ik verhaalde, dat het een luchtsoort was, waarin een kaars beter brandt dan in gewone lucht, doch ik had er nog geen naam aan gegeven. Hierover was het gansche gezelschap, en de heer en mevrouw Lavoisier niet minder dan ieder ander, zeer verbaasd. Ik zei hun, ik had het gekregen uit precipitate per seGa naar voetnoot1) en ook uit red lead.Ga naar voetnoot2) Doch daar ik het Fransch zeer onvolkomen speek, en weinig slechts bekend ben met de chemische uitdrukkingen, zei ik plomb rouge, wat niet verstaan werd vóór de heer Macquer zeide, ik moest minium bedoelen’Ga naar voetnoot3). Nu zie ik tusschen beide berichten een niet onbelangrijk verschil. Volgens het eerste sprak Priestley verscheidene malen tot Lavoisier en anderen over zijn ontdekking, in het tweede vermeldt hij slechts een enkele bespreking. En toch was dit tweede bericht nog wel neergeschreven om de zaak voor goed uit te maken. Priestley zelf wist dus niet nauwkeurig meer wat er gebeurd was, en zeer zeker heeft hij, naar zijn eigen woorden, al zeer weinig over den aard van het nieuwe gas bericht. Voorts leert het citaat zelf, dat men hem niet goed begreep, en Priestley, zeer onvolkomen Fransch sprekend, moeite had zich verstaanbaar te maken. Indien Lavoisier dus al iets van Priestley had opgestoken, veel meer dan het hooren luiden van een klokje was het niet; den klepel moest hij zelf vinden. Want de berichten van Priestley zelven verbieden ons te gelooven, dat Lavoisier van de zuurstof zou gehoord hebben door hun gemeenschappelijken vriend Magellan, gelijk de Hollandsche aanklager mogelijk schijnt te achtenGa naar voetnoot4). Ook mag men zich verbazen, indien | |
[pagina 70]
| |
Priestley goed begrepen was, dat wel Lavoisier, maar niet de vele anderen die er bij waren, de proef met het kwikoxyd herhaald hebben. Lavoisier had wellicht een klokje hooren luiden, maar hij kreeg nog genoeg te doen om den klepel te vinden, en de bereiding en eigenschappen van zuurstof op pooten te stellen, en daaraan kan men het toeschrijven, dat hij zichzelf niet geheel ten onrechte als een der mede-ontdekkers beschouwdeGa naar voetnoot1). | |
VI.Uit het zondenregister van Lavoisier's plagiaten werden hier vier voorname punten genomen en opnieuw onderzocht. Er bleek, dat de beschuldiging òf volkomen onjuist was òf niet behoorlijk verdedigd kon worden. Tegenover Margraff is Lavoisier overkomen, wat den besten, en vooral een beginnend geleerde, gebeuren kan, en als een eerlijk man heeft hij zijn verzuim goed gemaakt. Black, als scheikundige van de vaste lucht, heeft hij verzwegen noch verkleind, doch integendeel met de grootste eer geëerd en in zijn omgeving tot erkenning gebracht. In zake de ontdekking van de samenstelling van het water heeft hij niet meer gedaan dan zich een zeker aandeel toekennen, en hij had het recht daarop, gelijk hij ook waarschijnlijk een zeker recht had om in de ontdekking van de zuurstof zich een aandeel te geven. Waarschijnlijk zouden méér punten der aanklacht vervallen, als men ze onderzocht met een kritiek, die alles in aanmerking neemt. Ook ik verbaas mij, dat Lavoisier, voor zoover ik weet, nergens Black noemt als den man die de notie latente warmte invoerde. Maar wanneer ik zie, dat hij dienzelfden Black om zijn studie over de vaste lucht zoo schoon geroemd heeft, en hij meer dan eens zonder voorbehoud den Engelschen physici in het algemeen en Crawford in het bijzonder de invoering van de notie soortelijke warmte toekent, | |
[pagina 71]
| |
dan kost het mij moeite aan een boos opzet of een booze neiging te gelooven, en meen ik, dat er iets achter ligt, wat wij niet begrijpen, en wellicht nooit begrijpen zullen. Dat Lavoisier de proef van Bayen miskende, als het waar is, zullen wij het niet goedkeuren, doch wij weten, dat hij groote reden had om Bayen slecht gezind te zijn, en dit verontschuldigt zeker veel. Het ware te wenschen, dat Lavoisier's kritici eenige voorname dingen in het oog hielden: dat Lavoisier militant optrad en voor hem de feiten belangrijker moesten zijn dan de geschiedenis van de ontdekking dier feiten; dat hij in zijn Traitè Elèmentaire expressis verbis de geschiedenis zoo goed als geheel er buiten heeft gelaten; dat hij in de eerste plaats schreef voor tijdgenooten; dat hij werklijk wel eenige reden had om een feit eerst goed en wel een feit te noemen, als het onderzocht en opgevat was van zijn standpunt uit. Als men zulke dingen in 't oog houdt, en niet slechts zoekt naar wat tégen, maar ook naar wat vóór hem te zeggen valt, dan zal er veel verdwijnen, deze studie bewees het, van de beschuldiging tegen Lavoisier ingebracht, en voor de geschiedenis van het vak zal dit resultaat een belangrijke winst zijn. |
|