Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
De Engelsche postwagen
| |
[pagina 17]
| |
de tegenwoordigheid van een centralen geest, die, in het hart van groote afstanden, - in het midden van stormen, duisters, dreigingen - alle hindernissen dwong tot éen gestadige meewerking aan de verrichtingen van een volk. Voor mijn gevoel sprak deze postdienst als door een reuzen-orkest, waar duizend instrumenten, alle zonder acht te geven op elkander en van dien kant in gevaar van wanklank, toch alle gehoorzaam als slaven aan den verheven dirigeerstok van een of andren grooten meester, saamklinken in een harmonie-volmaking als die van hart, hersens en longen in een gezonde dierlijke bewerktuiging. Maar, ten laatste, dàt element in dit heele samenstel, dat op mijn gemoed den diepsten indruk maakte, en waardoor dan ook tot op den huidigen dag het postwagenstelsel van den heer Palmer tyrannizeert over mijn droomen door schrik en schrikwekkende schoonheid, lag in de beangstende staatkundige opdracht die er toen door werd vervuld. De postwagen was het die over het land als de opening van apokalyptische fiolen het hartontzettende nieuws uitstortte van Trafalgar, van Salamanca, van Vittoria, van Waterloo. Dit waren de schoven die in de grootheid van hun oogsting de tranen en het bloed vergolden waarin ze gezaaid waren. En niet stond de eenvoudigste landbouwer zoo diep onder de grootheid en den weedom van den tijd dat hij dergelijke veldslagen die langzaam-aan de toekomst van de christenheid bootsten, verwarren zou met de lagere treffens van de gewone oorlogsoort, die zoo dikwijls niet meer zijn dan zwaardvechtersproeven van nationale heldhaftigheid. De zegepralen van Engeland in dezen ontstellenden kamp rezen uit eigen kracht als natuurlijke Te Deums ten hemel; en het werd beseft door de ernstigen dat zulke overwinningen, in zulk een krizis van algemeene verslagenheid, voor onszelf niet meer zegenrijk waren dan voor Frankrijk, onzen vijand zelf, ten slotte, en voor de volken van heel Westelijk of Midden-Europa, door wier lafhartigheid de Fransche overheersching had getierd. De postwagen, als het nationaal orgaan waardoor die machtige gebeurtenissen werden bekend gemaakt, voor alle standen | |
[pagina 18]
| |
zoo van beteekenis, werd zelf een vergeestelijkt en verheerlijkt voorwerp voor een hartstochtelijk gemoed; en, als van zelf spreekt, in het Oxford van die dagen waren alle gemoederen hartstochtelijk, want alle (of bijna alle) waren in hun jongelingschap. In de meeste universiteiten is er één school; in Oxford waren er vijf en twintig, en die alle door jonge mannen, de èlite van hun geslacht, bevolkt; niet jongens, maar mannen; geen een onder de achttien. In enkele van die vele scholen vergunt het gebruik den studenten wat men noemt korte termijnen te houden; dat is, de vier termijnen van Michaelmas, Lent, Easter en Act worden gehouden door een verblijf, in het geheel, van een-en-negentig dagen, of dertien weken. In de tusschenpoozen van zulk verblijf kon het voorkomen, dat een student een reden had om viermaal per jaar naar huis te gaan. Dit maakte, heen en weer, acht reizen. Maar, daar die huizen verspreid lagen door al de graafschappen van het eiland, en het meerendeel van ons alle wagens behalve zijner majesteit post versmaadde, kon geen stad buiten Londen zich verheffen op zulk een veelvuldige verbinding met 's heeren Palmers instelling, als Oxford. Drie posten, op zijn minst, herinner ik me, dat dagelijks door Oxford gingen, en profiteerden van mijn persoonlijke bescherming - nl. die van Worcester, van Gloucester en van Holyhead. Uiteraard dus werd het voor ons wier reizen door elkaar elke zes weken terugkeerden, een punt van eenige beteekenis, een weinig te letten op de bizonderheden waarmee het stelsel werd uitgevoerd. Met enkele daarvan had de heer Palmer niets uittestaan; zij steunden op bij-wetten door de posthuizen tot hun eigen voordeel gehandhaafd, en op andere bij-wetten, even streng gehandhaafd door de binnen-passagiers, ter aanduiding van hun eigen hooghartige eenzelvigheid. Deze laatste waren van een soort dat onzen toorn opwekte, de overgang waarvan tot stelselmatigen opstand niet moeielijk was. Tot dezen tijd, zeg 1804, of 1805 (het jaar van Trafalgar) was het een vaste aanmatiging van de vier binnen-lui (een uit de regeering van Karel II afkomstige overlevering op alle openbare voertuigen) dat zij, het roemruchte viertal, een porcelein- | |
[pagina 19]
| |
variëteit van het menschelijk geslacht uitmaakten, wier waardigheid zou gekrenkt zijn door éen woord van beleefdheidswisseling met de drie ellendige stuks aardewerk buiten-op. Zelfs een trap tegen zoo'n buiten-man kon geacht worden den voet te bevlekken, die in dat bedrijf betrokken was; zoodat, licht mogelijk, een parlementsbesluit zou zijn noodig geweest opdat de zuiverheid van zijn bloed werd hersteld. Welke woorden dan, konden den afschuw uitdrukken, en het gevoel van hoogverraad, in dat geval, dat zich had voorgedaan, waarin alle drie de buiten-lui (de drieëenheid van paria's) een vergeefsche poging deed om neer te zitten aan een zelfde ontbijttafel of middagdisch met de gewijde vier? Ik zelf was getuige van zulk een proefneming, en bij die gelegenheid trachtte een edelaardig oud heer zijn drie heilige lotgenooten tevree te stellen door de opmerking dat indien de buiten-lui voor dezen misdadigen aanslag bij de volgende gerechtszitting in staat van beschuldiging gesteld werden, het hof hun geval als een van waanzin, van delirium tremens, eer dan van hoogverraad beschouwen zou. Engeland dankt veel van haar grootheid aan de diepte van het aristokratische element in haar maatschappelijk samenstel, oproeiend tegen haar krachtige demokratischheid. Ik ben niet de man die er om lachen zal. Maar soms, zonder twijfel, nam het belachelijke vormen aan. Het middel toegepast met de verdwaasde buitenpassagiers, in het bizondere geval dat ik genoemd heb, was dat de dienknecht, terwijl hij hen wegwenkte van de bevoorrechte salle-à-manger, in een zingtoon riep: Hierheen, goede vrienden! en die goede vrienden zoo weglokte naar de keuken. Maar die list was niet altijd gelukt. Soms, hoewel zelden, kwamen gevallen voor waarin de indringers, spierkrachtiger dan gewoonlijk, of meer verdorven dan gewoonlijk, vastberaden weigerden van hun plaats te gaan, en in zoo ver hun zaak wonnen, dat ze een afzonderlijke tafel kregen aangericht in een hoek van de eetkamer. Toch, als een Indisch scherm kon gevonden worden breed genoeg om hen afteschutten van voor de oogen van den hooger disch, dan werd het mogelijk aantenemen als een rechts-fiktie, dat de drie- | |
[pagina 20]
| |
manschap aardewerk, alles bij elkaar genomen, er niet was. Zij konden door de porcelein-lieden niet geweten worden, naar den grondregel dat voorwerpen die niet schijnen te bestaan, en voorwerpen die niet bestaan, door dezelfde redekunstige konstruktie geregeerd worden. Zóó dan, te dezer tijd, de gewoonten op postwagens zijnde, wat moest er gedaan worden door ons, Oxfordsche jongeren? Wij, de meest aristokratische aristokraten, overgegeven aan de hebbelijkheid met minachting neer te zien zelfs op de binnenreizigers-zelf als niet zelden zeer vraagwaardige grootheden - zouden wij door vrijwillig buiten-op te gaan, beleedigingen uitlokken? Als onze kleeding en voorkomen ons, gemeenlijk, vrijwaarden voor de verdenking ‘ploert’ te zijn, werkelijk waren wij het kategorisch, door de plaats die wij innamen. Indien we ook al niet in de donkere schaduw van de eklips zonken, wij traden voor het minst binnen de grenzen van zijn penumbra. En het análogon van de theaters was van kracht op ons, waar niemand zich beklagen kan over de verdrietelijkheden, eigen aan galerij of parterre, daar hij oogenblikkelijk herstel in het betalen van den hoogeren prijs voor een loge bij zich heeft. Maar de deugdelijkheid van dit análogon betwistten wij. In het geval van het theater kan niet beweerd worden dat de geringere zitplaatsen eenige afzonderlijke aantrekkelijkheden aanbieden, tenzij men veronderstellen wil, dat het parterre iets voor heeft voor den kritikus of tooneelverslaggever. Maar de kritikus of verslaggever is een zeldzaamheid. Voor de meeste menschen ligt de eenige aantrekking in den prijs. Geheel anders nu daarentegen, had de buitenzij van de post haar eigen onafscheidelijke voordeelen. Dáárvan konden wij geen afstand doen. Den hoogeren prijs zouden wij graag betaald hebben, maar niet den prijs verknocht aan den toestand van het binnen-in rijden; welke toestand wij verklaarden dat onduldbaar was. De lucht, het vrije uitzicht, het dicht bij de paarden zijn, de hoogte van onze zitplaats - dat was het wat wij van doen hadden; maar boven dat, de zekere hoop dat wij ons nu en dan de gelegenheid zelf te koetsieren kochten. | |
[pagina 21]
| |
Zoodanig was de moeielijkheid waardoor wij bezet waren; en onder drang van die moeielijkheid stelden wij een diepgaand onderzoek in naar het ware wezen en de juiste waarde van de verschillende afdeelingen van de mail. Wij leidden dit onderzoek naar metaphysische beginselen; en met voldoende zekerheid werd uitgemaakt dat de kap van de koets, die door sommige zwakhoofden de zolder, door anderen de vliering genoemd werd, in werkelijkheid de zitkamer was; in welke zitkamer de bok de voornaamste ottomane of sofa; terwijl het bleek dat het binnen-deel, dat van ouder tot ouder als het eenige voor beschaafde lieden bewoonbare vertrek was aangezien, inderdaad, het kolenhok in vermomming was. Groote geesten ontmoeten elkander. Het zelfde denkbeeld was niet lang daarvoor, in het hemelsch verstand van China opgegaan. Onder de geschenken die ons eerste gezantschap naar dat rijk met zich bracht, was een statie-koets. Zij was opzettelijk gekozen als een persoonlijk cadeau door George III; maar de juiste manier waarop ze moest gebruikt worden was een diepe verborgenheid voor Pekin. De gezant wel is waar (Lord Macartney) had eenige onvolledige inlichtingen daaromtrent gegeven; maar, daar zijne excellentie die meedeelde in een diplomatisch gefluister, op het oogenblik dat hij zijn afscheid nam, was het hemelsche verstand maar zeer zwakjes verlicht daardoor, en werd het noodzakelijk een kabinetsraad bijeen te roepen over de groote vraag: ‘Waar de Keizer zitten moest?’ Toevallig was de bokdrapeering bizonder schitterend; en gedeeltelijk dáárom, maar gedeeltelijk ook omdat de bok de verhevenste zitplaats bood, het dichtst bij de maan was, en ontegenzeggelijk vooraanging, werd bij akklamatie besloten dat de bok de troon van den Keizer was en dat wat den vlegel die reed betrof hij mocht zitten waar hij er een plaats voor vond. Toen de paarden dus waren opgetuigd, besteeg zijne keizerlijke majesteit plechtig en onder trompetgeschal zijn nieuwen engelschen troon, hebbende den eersten lord van de schatkist aan zijn rechterhand en zijn opperhofnar links. Pekin juichte in het schouwspel; en in het heele bloemenvolk, zinnebeeldig tegenwoordig bij vertegen- | |
[pagina 22]
| |
woordiging, was maar één man die ontevreden was, en dat was de koetsier. Dit oproerig schepsel schreeuwde vermetel: Waar moet ik zitten? Maar de raadsleden, vertoornd door zijn ongehoorzaamheid openden eenparig de deur en schopten hem binnen-in. Hij kon al de binnen-plaatsen voor zich alleen hebben, maar zoodanig is de heblust van den eerzuchtige dat hij nog niet tevreden was. ‘Zeg’ schreeuwde hij naarbuiten, in een smeekbede voor de vuist, door het raam den Keizer toegericht: ‘zeg, hoe zal ik hier de teugels beetkrijgen?’ - ‘Hoe je maar wilt,’ was het keizerlijk antwoord; ‘hinder mij niet, man, in mijn glorie. Hoe de teugels beetkrijgen? Door het raam denk ik, door het sleutelgat - hoe je maar wilt.’ Ten laatste verlengde deze hardnekkige voerman de teugels tot een soort van hulp-leidsels, die verband hielden met de paarden; hiermee reed hij zoo gestadig als Pekin met eenig recht verwachten kon. De Keizer kwam terug na den kortst mogelijken rondrit; hij steeg in vollen praal van zijn troon, met het stelligste voornemen er nooit weer opteklimmen. Een openbare dankzegging werd uitgeschreven voor zijner majesteit gelukkige ontkoming aan het gevaar van zijn nek te breken; en de statiekoets werd van dien dag aan als een wijoffer opgedragen aan den god Fo, Fo, - door de geleerden nauwkeuriger genoemd Fi, Fi. Een omwenteling zoo chineesch als deze werd door het jonge Oxford van die dagen in de inrichting van de postreizigers-maatschappij tot stand gebracht. Het was een volslagen Fransche Revolutie en wij hadden alle reden om te zeggen ça ira. Het ging zelfs ál te goed. Het ‘publiek’, - een bekend personage, buitengemeen onaangenaam hoewel lichtelijk fatsoenlijk, en vermaard om zijn voorliefde voor de hoogste plaatsen in synagogen - had in het eerst onze omwenteling luid weerstaan; maar toen het bleek dat die weerstand onwerkzaam bleef nam niemand zoo ijverig deel er aan als onze onaangename vriend. In 't begin gaf dat tusschen hem en ons een soort van wedren; en daar Publiek gemeenlijk van dertig tot vijftig jaar en jong Oxford gemiddeld niet ouder dan twintig is, was het voordeel als vanzelf | |
[pagina 23]
| |
spreekt aan onzen kant. Toen probeerde Publiek het met omkoopen, met geven van fooien aan paardeknechts etc., die hun lichamen verhuurden als verwarmingspan op de bokzit. Dát, begrijpt ge, was een slag in het gezicht van alle zedelijke gevoeligheid. Begin met omkoopen, zeiden wij, en het is uit met alle zedelijkheid, met die van Aristoteles, van Zeno, van Cicero, of van wie ook. En, buitendien, waartoe diende het? Want wij kochten ook om. En doordat onze fooien tot die van het publiek stonden als vijf shillings tot sixpence was ook op deze wijs het voordeel voor ons. Maar de strijd was verderfelijk voor de beginselen van het stalpersoneel dat aan de post verbonden was. Dat heele gilde werd voortdurend omgekocht, her-omgekocht, en dikwijls her-her-omgekocht; een postwagen-erf was als een stembureau bij een heeten verkiezingsstrijd; en een paardejongen, stalknecht of helper werd door de wijsgeerigen te dier tijd gerekend het meest verdorven type van de natie te zijn. Er bestond in den geest van het publiek een vooroordeel, natuurlijk genoeg door de voortdurend vermeerderende snelheid van de mail ontstaan, maar uiterst onredelijk, dat een buiten-zit op dit soort rijtuigen gevaarlijk was. Juist omgekeerd hield ik vol dat als iemand nerveus was, zeg door een zigeuner-voorspelling uit zijn jeugd, waarbij een bepaalde nu nabij zijnde maan werd aangewezen als hem eenig geheimzinnig gevaar aanbrengend, en hij ernstig vragen zou: ‘Waarheen kan ik vlieden om onderdak? Is een kerker de veiligste wijkplaats? of een gekkenhuis? of het Britsch Muzeum?’ ik hem zou antwoorden: ‘O neen, ik zal u zeggen wat ge doen moet. Neem uw intrek voor de eerstvolgende veertien dagen op de bok van zijner majesteit mail. Niemand kan u daar aanraken. Zijn het wissels van 90 dagen na dato die uw verderf dreigen - zijn noteerders en protesteerders het soort wanschepsels wier astrologische schaduwen uw levenshuis verduisteren - noteer dan gij wat ik heviglijk protesteer - nl. dat al zouden sheriff en onder-sheriff in elk graafschap u vervolgen met hun machtiging, niet een haar van uw hoofd kunnen zij aanraken, zoolang gij uw kamer houdt, en uw | |
[pagina 24]
| |
wettig domicilie hebt, op de bok van de mail. Het is halsmisdaad de post op te houden; zelfs de sheriff vermag dat niet. En een extra tik van de zweep op het voorspan ('t is niet héél erg als de sheriff een aai krijgt) waarborgt op elk uur uw veiligheid.’ Werkelijk, een slaapkamer in een rustig huis schijnt een redelijk veilige verblijfplaats, toch is ze blootgesteld aan haar eigen welbekende nadeelen, roovers 's nachts, ratten, vuur. Maar de post lacht met die verschrikkingen. Roovers, het antwoord is verpakt en gereed te worden afgeleverd in den loop van den marechaussee zijn donderbus. Ratten dan! - er zijn er geen in postwagens, even zoo min als slangen in Von Troils IJslandGa naar voetnoot1), behalve, dat is waar, nu en dan een parlementsrat, maar die zijn schande verbergt in wat ik hierboven heb doen kennen als het ‘kolenhok’. En wat vuur betreft, ik hoorde maar eens van vuur in een postwagen, en dat was in de Exetersche, en de schuld van een stijfkoppig matroos met bestemming naar Devonport. Janbaas, onbekommerd om wet en wetgever, die hun aangezicht gesteld hadden tegen zijn misdrijf, stond op het innemen van een verboden zetel achter op de kap van waar hij zijn eigen spinsels kon uitwisselen tegen die van den marechaussee. Geen grooter misdrijf was toen bekend op postwagens; het was hoogverraad, het was laesa majestas, het was opzettelijke brandstichting; en de asch van Jan's pijp, vallende tusschen het stroo van de achterbank waarin de postzakken, verwekte een vlam die (geholpen door den wind van onze beweging) een omwenteling dreigde in de republiek der letteren. Nochtans bleef zelfs nu de onschendbaarheid van de bok onaangetast. In waardige kalmte, bleven de koetsier en ik op onze plaats, rustende met goedgunstige stoorloosheid op onze wetenschap dat het vuur door vier binnen-passagiers moest heenbranden voordat het óns bereiken kon. Ik zei tot den voerman, in een aanhaling uit Virgilius' Aeneïde, die werkelijk te versleten was: | |
[pagina 25]
| |
‘Jam proximus ardet Ucalegon.’
Maar, bedenkend dat het Virgiliaansche deel van mijn buurmans opvoeding mocht verwaarloosd zijn, verklaarde ik me in zooverre nader als ik zei dat misschien op dat oogenblik de vlammen vat kregen op onzen waarden broeder en inwendigen medereiziger Ucalegon. De koetsier gaf geen antwoord, wat mijn eigen manier is als een vreemdeling mij in 't Syrisch of in 't Koptisch aanspreekt, maar door zijn lichtelijk ongeloovigen glimlach scheen hij aan te duiden dat hij wel beter wist; want dat Ucalegon, op dat oogenblik, niet op de weglijst stond en dus niet geboekt kon zijn. Geen waardigheid is volkomen die niet, hoe dan ook, raakt aan het geheimzinnige. Het verband van de post met den staat en het staatsbestuur - een verband dat zichtbaar was maar niet duidelijk afgepaald - gaf al wat de post betrof een ambtelijke hoogheid die ons nuttig op de wegen was, en omhing ons met heilzame verschrikkingen. Niet geringer was van die verschrikkingen de indruk, omdat hun wettige grenzen zoo onbekend waren. Kijk naar die toldeuren: met wat eerbewijzende haastigheid, met wat gehoorzamenden zwaai vliegen ze open op onze nadering! Kijk die lange lijn wagens en wagenlui, verwaten het hoogste van den weg beslaand. Ha! verraders, zij hooren ons nu nog niet; maar zoodra de schrikwekkende klank van onzen hoorn hun de ooren vult met de boodschap van onze nadering, zie met wat waanzin van haast ze voor de koppen van hun paarden staan en onzen toorn bezweren door de overhaasting van hun kraanhalsuitwijking. Hoogverraad voelen ze dat hun misdaad is; elk afzonderlijk wagenaar voelt het vonnis op zich van verbeurdverklaring en eerloosheid; zijn kinderen zijn eerloos door zes geslachten; en niets ontbreekt als de beul en zijn bijl, het blok en het zaagsel, om de vista te sluiten van zijn gruwelen. Wat! zal het een onderdeel van geestelijk recht zijn 's konings bode te vertragen op den heirweg? - de groote ademhalingen te onderbreken, de eb en vloed, systole en diastole van het volksverkeer? - de veiligheid van de tijdingen in gevaar te | |
[pagina 26]
| |
stellen, die, veeltalig, nacht en dag loopen tusschen de volken? Of kan de zwakste sterveling zich inbeelden dat de lijken van de boosdoeners aan hun weduwen zullen gegeven worden tot een christelijke begrafenis? De twijfel nu die aangaande ons vermogen werd opgeworpen, deed meer om hen met angst te bevangen, door hen te bevangen met onzekerheid, dan de scherpste bepalingen van de Quarter Sessions konden hebben gedaan. Wij, van onzen kant, (wij, de gezamenlijke mail meen ik) deden het mogelijke om het denkbeeld dat men had van onze voorrechten, te vergrooten door de onbeschaamdheid waarmee we ze uitbuitten. Of die onbeschaamdheid rustte op wet die haar wijding gaf, of op gevoel van macht dat die wijding versmaadde, in beide gevallen sprak ze van een plaats die de macht bezat en deed tot den handhaver van die macht bij elke bizondere onbeschaamdheid vol eerbied opzien als tot een man van gezag. Soms, na het ontbijt, werd zijner majesteit mail dartel, en bij haar moeielijke wentelingen door de slingerpaden van vroeg-markten, wierp ze een appelkar om, een kar vol eieren etc. Groot was de jammer en de ontsteltenis, ontzettend wat er gebroken werd. Ik, voor zooveel mogelijk, trachtte in zulk geval het geweten en de zedelijke aandoenbaarheid van de post te vertegenwoordigen; en als wildernissen van eieren zachtgekookt onder de hoeven van onze paarden lagen, dan strekte ik mijn handen wel uit in deernis, uitroepend (in woorden, te vermaard toenmaals door de leugenachtige echoos van Marengo): Ach! dat wij geen tijd hebben om te weenen over u! wat klaarblijkelijk ondoenbaar was, daar ons zelfs de tijd om over hen te lachen ontbrak. Vast aan postdiensttermijnen, in sommige gevallen van vijftig minuten voor elf mijl, kon de koninklijke mail de zorg op zich nemen voor meegevoel en rouwbeklag? Kon zij verwacht worden tranen veil te hebben voor de ongelukken op haar weg? Zelfs als zij alle menschelijkheid met voeten te trappen scheen, deed zij dat, voelde ik, in de vervulling van haar eigen gebiedender plichten. Evenals ik voor de zedelijkheid van de post opkwam, zóo, | |
[pagina 27]
| |
à fortiori, kwam ik voor haar voorrechten op: alsof het mijn plicht was breidde ik zoo ver doenlijk haar recht van rijksvoorrang uit en verbaasde zwakke geesten door de feudale machten, die ik gissen deed dat bij gevolgtrekking scholen in de vrijbrieven van die trotsche instelling. Ik herinner me dat ik eens op de bok van de Holyheader mail was, tusschen Shrewsbury en Oswestry, toen een pronkerig ding van Birmingham, een of andere ‘Hallo-ho’ of ‘Hoogvlieger’, vol lawaaierig groen en goud, ons op zij kwam. Wat een onderscheid met onzen koninklijken eenvoud van vorm en kleur in dit ploertige ongeluk! Het eenige versiersel op onzen donkeren grond van chocoladebruin was het machtige schild met het rijkswapen, maar uitgevoerd in evenredigheden zoo bescheiden als waarin een zegelring staat tot een ambtszegel. En zelfs dat was maar aangebracht op een van de paneelen, fluisterend eer dan verkondigend onze betrekking tot den machtigen staat; terwijl het beest van Birmingham, onze groen-en-gouden vriend van leugenachtig, onbetrouwbaar, meineedig Brummagem, zooveel geschrijfs en geschilders op zijn omvangrijke zijden had als een ontcijferaar van de graven van Luxor zou verward hebben. Een poos liep die Birminghamsche machine naast ons - een staal van familjaarheid dat me op zichzelf al jakobijnsch genoeg scheen. Maar op 't onverwachtst bewees een beweging van de paarden het wanhopige voornemen ons voorbij te gaan. ‘Zie je dat?’ zei ik tegen den voerman. ‘Ik zie het,’ meer zei hij niet. Hij was klaar wakker, toch leek het me dat hij langer wachtte dan voorzichtig was; want de paarden van onze vermetele weerpartij hadden een onaangenaam voorkomen van kracht en frischheid. Maar zijn beweegreden was plichtmatig: hij wou zorgen dat de Birminghamsche verwaandheid volbloeid zou zijn voor hij ze doodvroor. Toen dat gewonnen scheen, ontbond hij, of krachtiger uitgedrukt, ontplofte hij zijn bekende hulpkrachten: hij vierde onze ras-rossen als tschitah's, of jachtluiperds, op het ontstelde wild. Hoe ze zulk een overmaat van felle kracht beschikbaar hadden na het werk dat achter hun rug was, scheen me moeielijk verklaarbaar. Maar op onze | |
[pagina 28]
| |
zij, behalve de fyzieke meerderheid, was een toren van moreele kracht, namelijk de naam van den koning, ‘dien zij van de tegenpartij ontbeerden’. Hen voorbijschietend, scheen het, zonder inspanning, lieten we hen achter ons met zulk een grooter wordende tusschenruimte als op zichzelf al de bitterste spot was met hun aanmatiging; terwijl onze waker een schetterenden triumfstoot terugblies, die werkelijk te pijnlijk vol bespotting was. Ik noem dit kleine voorval om zijn verband met wat volgde. Een landman uit Wales, die achter me zat, vraagde me of ik mijn hart niet had voelen branden gedurende het verloop van den wedren. Ik zei, met wijsgeerige kalmte, Neen; omdat wij niet met een post wedliepen en er dus geen roem te behalen was. Eigenlijk, was het toch min of meer ergerlijk dat zoo'n Birminghamsch ding het waagde ons uit te dagen. De Welshman antwoordde dat hij dat niet inzag; want dat een kat naar een koning kijken mocht en een Brummagemsche dilizjans het recht had te wedrennen met de Holyheader mail. Met ons wedrennen als je dat wenscht,’ zei ik, ‘schoon zelfs dat iets weg heeft van oproerigheid; maar niet ons slaan. Dat zou hoogverraad geweest zijn; en in haar eigen belang ben ik blij dat de Hallo-ho het heeft afgelegd. Zoo volslagen oneens scheen de man van Wales hiermee, dat ik ten slotte genoodzaakt was hem een heel mooi verhaal te doen uit een van onze oude dramatisten, - nl. dat eens, in een ver oostersch koninkrijk, toen de sultan van het land, met zijn vorsten, vrouwen, en voornaamste omrahs hun valken oplieten, een van hen plotseling een majestetischen arend aanvloog: en in weerwil van den arend zijn natuurlijke voordeelen, in spijt ook van den arend zijn overgeleverd koningschap, en voor het heele verzamelde veld van verbaasde toeschouwers uit Agra en Lahore, den arend op de plaats doodde. Verwondering beving den sultan bij den oneven strijd, en brandende bewondering voor den ongelijkbaren uitslag. Hij beval dat de valk vóór hem zou gebracht worden; hij streelde den vogel met geestdrift, en hij gaf last dat, ter verheerlijking van zijn ongeëvenaarden moed een diadeem van goud en | |
[pagina 29]
| |
robijnen plechtig op zijn kop zou worden geplaatst; maar dat dan, onmiddelijk na deze plechtige kroning, het dier naar het galgeveld zou geleid worden als wel is waar de dapperste van alle verraders, maar niet minder een verrader, daar hij het gewaagd had in oproer zich te stellen tegen zijn gezworen heer en gezalfden koning, den adelaar. ‘Nu’ zei ik tot den Welshman, ‘wat zou het voor u en mij, als menschen van verfijnde gevoeligheid, wat pijnlijk zou het ons geweest zijn als dit arme Brummagemsch gedrocht, de Hallo-ho, in het onmogelijk geval dat het ons overwonnen had, zou zijn gekroond geworden met Birminghamsch klatergoud, met glasdiamanten, en romeinsche parels, en daarna naar het galgeveld geleid. De Welshman twijfelde of de wet dat vergunnen zou. En toen ik verwees naar § 6 van Edward Longshanks, hoofdstuk 18 over de regeling van den voorrang van wagens, als waarop men zich waarschijnlijk beroepen zou om de doodstraf op zulke misdrijven toetepassen, antwoordde hij droogjes dat als de poging een post voorbij te rijden werkelijk hoogverraad was, het jammer was dat de Hallo-ho zoo slecht van de wet op de hoogte scheen. De nieuwere reis-wijzen kunnen in grootschheid en kracht niet met het oude postwagen-stelsel vergeleken worden. Die pochen op meerdere snelheid, niet, evenwel, als een gewaarwording, maar als een feit van ons levenlooze weten, rustend op andermans getuigenis, zooals, bijvoorbeeld, omdat iemand zegt dat wij vijftig mijl in het uur gemaakt hebben, hoewel wij zelf er ver vandaan zijn het te voelen als een persoonlijke gewaarwording; of op de getuigenis van een uitslag, zooals dat wij ons wezenlijk in York bevinden vier uur na ons vertrek uit Londen. Afgescheiden van zulk een bewering of zulk een uitslag, ben ik mij zelf van die vaart weinig bewust. Maar, gezeten op den ouden postwagen, hadden wij geen getuigen buiten ons noodig om onze snelheid te bevestigen. Bij dit stelsel gold het woord Non magna loquimur (zooals op spoorwegen) sed vivimus. Ja, magna vivimus. Wij maken geen woorden-ophef van onze voortreffelijkheid, wij verwerkelijken onze voortreffelijkheid in daad, in de levenservaring | |
[pagina 30]
| |
zelf. De levenservaring van de blijde lichamelijke aandoening maakt twijfel aan onze snelheid onmogelijk; wij hoorden die snelheid, wij zagen ze, wij voelden ze als een siddering; en die snelheid was niet het produkt van blinde gevoellooze beweegkrachten, die geen meegevoel konden opwekken, maar was vleeschgeworden in de vurige oogballen van het edelste onder de dieren, in zijn verwijde neusgat, krampachtige spieren, en donderend hoefgedreun. De gevoeligheid van het paard, zich uitend in den waanzinsglimp van zijn oog, mocht de laatste trilling van zoo'n beweging - de glorie van Salamanca mocht de eerste zijn. Maar de schakels die ze verbonden, die den aardschok van den slag in den oogappel van het paard spreidden, waren het hart van den mensch en zijn elektrische trillingen - ontvonkend in de verrukking van de woedende worsteling, en dan door de besmetting van kreten en gebaren zijn eigen ontroeringen voortzettend in het hart van zijn dienaar het paard. Maar nu, in dit nieuwe stelsel van reizen hebben ijzeren buizen en ketels het hart van den mensch gescheiden van de uitvoerders van zijn beweging. Nijl noch Trafalgar zijn machtig een extra bel te doen spatten in den stoomketel. De galvanische ring is gebroken voor eeuwig, de heerscher-ziel van den mensch zendt zichzelf niet meer uit door de elektrische gevoeligheid van het paard; de machten zijn verdwenen die meewerkten in het verkeer tusschen het paard en zijn meester, waaruit zoo menig aanzicht rees van verhevenheid onder toeval van misten die verborgen, van laaiende branden die verlichtten, van oploopen die verontrustten, van middernachtelijke stilten die beangstigden. Tijdingen, die als een schok door de volken gaan, moeten van nu af aan reizen door een keukenmiddel; en de trompet die eens van ver de gelauwerde mail verkondigde, hartschuddend als ze gehoord werd schreeuwende op de winden, zich bekend makend door het duister aan elk dorp of eenzaam huis waar zij langs kwam, heeft nu voor eeuwig plaats gemaakt voor het potgebubbel van den stoomketel. Zoo zijn velerlei aanleidingen tot openbare uitdrukking van | |
[pagina 31]
| |
belangstelling, dramatisch en toch natuurlijk, in groote nationale tijdingen, voorbijgegaan; tot openbaringen van groepen en gezichten die zich niet konden opdoen onder het heen en weer gejacht aan een spoorstation. De ophoopingen van kijkers rond een gelauwerde mail hadden één middelpunt en één belangstelling, maar de menigten die wachten aan een spoorstation hebben even weinig eenheid als stroomend water en evenveel middelpunten als er treinen op de rails en wagens in de treinen zijn. Hoe anders, bij voorbeeld, dan als een gestadig wachtster op den dageraad, en op de Londener post die in de zomermaanden met het aanbreken van den dag zoowat de bewassen paden van het Marlboroughsche bosch inging, kondt gij, lieve Fanny van den Batherweg, de verheerlijkte inwoonster van mijn droomen geworden zijn? Toch verdiende Fanny als de van gedaante en wezen liefelijkste jonge vrouw die ik misschien in mijn heele leven gezien heb, de plaats die ze zelfs nu, na een tijdsverloop van veertig jaar, in mijn droomen heeft; ja, schoon ze aan schakels van geestelijke verwantschap een troep van vreeswekkende schepsels, fabelachtig en niet fabelachtig, met zich voert, die mijn hart afschuwelijker zijn dan Fanny en de dageraad verrukkelijk. Juffer Fanny van den Batherweg, om strikt te gaan, woonde een mijl van dien weg verwijderd; maar kwam zoo geregeld de post vinden dat ik op mijn veelvuldigen doortocht haar maar zelden miste en vanzelf haar beeld verbond met den grooten weg waar alleen ik haar had gezien. Waarom ze zoo stipt kwam, weet ik niet, maar ik denk met een pak boodschappen die in Bath moesten bezorgd worden en die in haar woonplaats gebracht werden als het middelpunt vanwaar ze uitgingen. De postkoetsier die de Bather post reed, en de koninklijke livrei droeg, was toevallig Fanny's grootvader. Een braaf man was hij, die zijn mooie kleindochter liefhad; en daar die liefde wijs was, waakte hij over haar gedrag in elk geval waarin jong Oxford mocht betrokken zijn. Of mijn ijdelheid mij dan meenen deed dat ik zelf, persoonlijk, kon behooren tot zijn verschrikkingen? Zeker | |
[pagina 32]
| |
niet, wat betrof de lichamelijke aanspraken die ik maken mocht; want Fanny (naar een reiziger uit haar buurt mij eens vertelde) had in haar gevolg honderd negen-en-negentig erkende bewonderaars, zoo niet openlijke dingers naar haar gunst; en waarschijnlijk niet een van die heele brigade of hij overtrof mij in persoonlijke voordeelen. Ulysses zelfs, met het oneerlijke voordeel van zijn vervloekten boog, kon het noode met dat getal van vrijers hebben opgenomen. Het gevaar mocht dus gering schijnen - ware het niet dat de vrouw over het algemeen aristokratisch is; het behoort onder de adeldommen van haar hart dat ze dat is. Nu, de aristokratische voortreffelijkheden te mijnen gunste konden licht bij miss Fanny hebben opgewogen tegen fyzieke tekortkomingen. Of ik Fanny dan het hof maakte? Nu ja; ongeveer zoo veel als iemand het kon maken terwijl de post paarden wisselde - een bewerking die tien jaar later niet langer duurde dan tachtig sekonden; maar toen - d.i. omstreeks Waterloo - duurde ze vijfmaal tachtig. Nu, vierhonderd sekonden zijn tijd genoeg om in een meisjesoor een heeleboel waarheid, en (als tusschen haakjes) een klein weinig bedrog te fluisteren. Grootpapa deed daarom wel met mij in 't oog te houden. En toch, wat aardschen grootpapa's te dikwijls overkomt in hun strijd met de bewonderaars van kleindochters, wat zou hij mij vergeefs bespied hebben als ik werkelijk booze fluisteringen tot Fanny had bepland. Zij, ik ben overtuigd ervan, zou zichzelf hebben beschermd tegen van wie dan ook de booze inblazing. Maar hij, zooals de uitslag toonde, kon de gelegenheden voor zulke inblazingen niet onderschept hebben. Toch, waarom niet? Was hij niet bij de hand genoeg? Bloesemde zijn kracht niet? Bloesemen deed hij als Fanny zelf. Van dieper tint zelfs waren de rozen op zijn gezicht dan op dat van zijn kleindochter - daar hij de zijne uit de ale-kruik, Fanny de hare uit de fonteinen van den dageraad toog. Maar in spijt van dat bloeiend wezen had hij enkele zwakheden; en éen bizonderlijk waarin hij te zeer geleek op den krokodil. Dit was namelijk een monsterlijke ongeschiktheid in het omdraaien. De krokodil, verbeeld ik | |
[pagina 33]
| |
me, dankt die ongeschiktheid aan zijn belachelijke ruglengte, maar in onzen grootpapa ontstond ze eer uit zijn belachelijke rugbreedte, te zamen, mogelijk, met zekere stijfheid van beenen die met de jaren niet minder werd. Nu, op deze zijn krokodillen-gebrekkelijkheid bazeerde ik een menschelijk voordeel in mijn hulde-aanbiedingen aan juffer Fanny. In weerwil van al zijn achtenswaardige waakzaamheid, niet eerder had hij zijn machtigen Jupitersrug naar ons toegedraaid (welk een veld ter tentoonspreiding van zijn koninklijk purper) ten einde naar zijn ambt meebracht de gespen, de riemen en de verzilverde ringen van zijn tuig natezien, of ik hief juffer Fanny's hand aan mijn lippen en deed haar, door de teerheid en eerbiedigheid saam van mijn manieren licht verstaan hoe gelukkig het mij maken zou als no. 10 of 12 op haar lijst te staan, in welk geval weinige gebeurlijkheden onder haar minnaars (en bedenk, men deed in dien tijd zeer veel aan ophangen) mij spoedig tot den top van den boom konden bevorderd hebben; zoowel als, aan den anderen kant, met welke onderworpen trouw ik bij voorbaat mij bij haar belooning neerlei, verondersteld dat zij mij in de achterhoede van haar gunst wou plaatsen, als no. 199 + 1. Zeer zeker beminde ik dit schoone en verstandige meisje, en als maar de post er niet geweest was, die alle hofmakerij afmat bij postdienst-porties, weet de hemel alleen wat er van gekomen was. De menschen praten van tot over de ooren verliefd; nu, de post was oorzaak dat het niet hooger ging, en er ten minste een klein beetje hersens overbleef dat de leiding van de zaak behield. Ach, lezer! als ik op dien tijd terugzie, lijkt het mij dat alles verandert, alles vergaat. ‘Vergaan doen de rozen en de palmen van koningen’: vergaan zelfs de kronen en trophëen van Waterloo: donder en bliksem zijn niet de donder en bliksem meer waar ik van weet. De rozen ontaarden. De Fannies van ons eiland - al zeg ik het met tegenzin - zijn niet merkbaar vooruitgegaan; en de Batherweg is als ieder weet, verouderd. Krokodillen, zoo ge wilt, zijn zich gelijk gebleven. De heer Waterton verzekert me dat krokodillen niet veranderen; dat een kaaiman of een aligator juist even | |
[pagina 34]
| |
goed om op te rijden is, nu, als hij was onder de Faraohs. Dat is mogelijk, maar de reden is: - de krokodil leeft traag - hij is geen postwagen. Ik geloof dat de natuurkundigen erover eens zijn dat de krokodil een domkop is. Volgens mijn eigen indruk waren de Faraohs ook domkoppen. Daar nu de Faraohs en de krokodillen Egypte beheerschten, verklaart dit een vreemde vergissing die onder ontelbare geslachten aan den Nijl gangbaar was. De krokodil maakte de ontzaglijke fout te meenen dat de mensch hoofdzakelijk bedoeld was voor zijn middagmaal. De mensch, die de zaak van de andere zij bezag, stelde van zelf tegen die fout een andere: hij zag in den krokodil een wezen dat men soms vereeren moest, maar waar men altijd voor moest wegloopen. En dit duurde totdat de heer Waterton de betrekkingen tusschen die diersoorten omkeerde. Hij toonde aan dat de wijze om aan het monster te ontkomen niet was van hem wegteloopen, maar op zijn rug te springen, gelaarsd en gespoord. De twee wezens hadden elkaar misverstaan. Het gebruik van den krokodil is nu duidelijk, - nl: gereden te worden; en het einddoel van den mensch is de gezondheid van den krokodil te bevorderen door hem voor het ontbijt te rijden op de vossejacht. En het is tamelijk zeker dat een krokodil die geregeld een seizoen gejaagd heeft, en baas is van het gewicht dat hij draagt, een zes-stavige poort voor zijn rekening zal nemen, nu, evengoed als tijdens den pyramidenbouw. Indien dus, de krokodil niet verandert, al het andere verandert ontwijfelbaar wèl: zelfs de schaduw van de pyramiden neemt af. En dikwijls maakt de herverschijning van Fanny en den weg naar Bath in mijn droomen, mij te aangrijpend die waarheid bewust. Uit het donker, als ik het beeld van Fanny soms terugroep, op rijst plotseling uit een afgrond van veertig jaar een roos in Juni; of, denk ik een oogenblik aan de roos in Juni, óp rijst het hemelsche gezicht van Fanny. De eene na de andere, als de beurtzangen in de koren rijzen Fanny en de Juni-roos, en daarna weer de Juni-roos en Fanny. Dan komen beide te zamen, | |
[pagina 35]
| |
als in een koor - rozen en Fannies, Fannies en rozen, zonder ophouden, dik als bloesems in 't paradijs. Dan komt een krokodil, eerwaardig, in koninklijke livrei van goud en scharlakenrood, met zestien halsdassen; en de krokodil rijdt de vier van de bok van de Bather post. En op-eens worden wij op den wagen omhoog getrokken door een machtige wijzerplaat, met gebeeldhouwde uren, die zich vermengen met de hemelen en het hemelsch heir. Dan, plotseling, zijn we aan 't bosch van Marlborough, tusschen de liefelijke gezinnen van de herten; de herten en hun jonge reeën trekken zich terug in 't bedauwde kreupelbosch, het kreupelbosch is rijk met rozen, nog eens roepen de rozen het zoete gezicht van Fanny op, en zij, als van een krokodil de kleindochter, sleept een angstwekkend heir van half-legendarische dieren - griffoenen, draken, basilisken, sphinxen - met zich, tot ten laatste het heele vizioen van vechtende gestalten ineen rolt tot een reusachtig wapenschild, een weidsche afbeelding van menschelijke goedheid en menschelijke liefelijkheid die zijn voorbijgegaan, maar heraldisch gekwartierd met onnoembare en demonische naturen, terwijl over alles rijst als een kronende helm, één fijne vrouwenhand, met den wijsvinger wijzend, in zoet, droevig vermanen, omhoog ten hemel, waar de eeuwige schriftuur gebeiteld is, die de broosheid vermeldt van de aarde en haar kinderen. | |
Landinwaarts met overwinningsnieuws.Maar het heerlijkste hoofdstuk van onze ervaring, in den heelen dienst van de postwagens, was op die keeren als we van Londen gingen landinwaarts met overwinningsnieuws. Een tijdperk van omstreeks tien jaar strekte van Trafalgar tot Waterloo; het tweede en derde daarvan (1806 en 1807) waren betrekkelijk onvruchtbaar; maar de overige negen (van 1805 tot 1815 ingesloten) leverden een lange reeks van overwinningen; waarvan de minste zelfs, in zulk een Titanenstrijd, | |
[pagina 36]
| |
een betrekkelijke waarde had die men niet licht overschatten kon - gedeeltelijk door haar rechtstreeksch ingrijpen in de plannen van den vijand, maar meer nog doordat ze in midden-Europa het gevoel levendig hield van Frankrijks diepgekankerde wondbaarheid. Zelfs de kusten van den vijand te verontrusten, hem te treiteren door eindelooze blokkades, hem te honen door het opbrengen van al was het maar een onnoozele schoener onder de oogen van zijn verwaande legers, was als van tijd tot tijd een dreigende machtsverkondiging uit een deel van de wereld waarheen de verwachtingen van de christenheid in 't geheim zich wendden. Hoe heel veel luider moet die verkondiging hebben geklonken uit de stoutmoedigheid van de élite van zijn legers gestaan te hebben, ze te hebben geslagen in het vrije veld! Vijf jaar levens was het waard neer te leggen voor het voorrecht van een plaats op de bok van een postwagen die de tijding van zulk een feit het land in droeg. En daarbij moet worden opgemerkt dat door onze eiland-ligging, en de menigte van onze fregatten die werden gereedgehouden voor het snelle overbrengen van oorlogsnieuws, zelden eenig los gerucht een voorsmaak wegnam van de eerste aroom van de ambtelijke tijdingen. Regeeringsnieuws was meestal het eerste nieuws. Van acht uur 's avonds tot vijftien of twintig minuten later, verbeeld u de postwagens vergaderd en opgesteld in Lombard Street, waar, en niet in St. Martins-le-Grand, toentertijd het kantoor van de Posterijen stond. Hoe groot precies ons aantal was, weet ik niet; maar door de lengte van elk afzonderlijk attelage vulden we de straat, hoewel 't een lange was, hoewel we geschaard stonden in dubbele rij. Elken avond was het schouwspel verrukkelijk. De volslagen perfektie van al de onderdeelen aan wagens en tuigen, hun sterkte, hun schitterende helderheid, hun schoone eenvoud - maar, meer dan dat, de koninklijke pracht van de paarden - waren het eerste wat de aandacht boeien moest. Elke wagen werd elken morgen gebracht voor den ambtenaar belast met het nakijken. Wielen, assen, pinnen, boom, glazen, lantarens, werden alle dagen onderzocht en op de proef gesteld. Elk deel van elk rijtuig | |
[pagina 37]
| |
was schoongemaakt, elk paard was geroskamd even keurig als was 't een heerepaard; en dat deel van het schouwspel was altijd te zien. Maar de nacht nu vóór ons was een overwinningsnacht; en kijk, bij de dagelijksche uitstalling, wat een hartverheffend toevoegsel! - paarden, mannen, wagens, allen zijn getooid met lauwers en bloemen, linten en eikeloof. De wakers als ambtshalve dienaars van zijne majesteit, en zij van de koetsiers die vallen onder het voorrecht van den postdienst, dragen als vanzelf spreekt de koninklijke livreijassen; en daar 't zomer is (want de landoverwinningen, natuurlijk, won men zomers) dragen ze op dezen mooien avond die livrei-jassen zichtbaar, zonder overjas. Zulk een dracht en de weidsche dosch van om hun hoeden de lauwers, verwijden hun hart, door hen openlijk in persoonlijk verband te stellen met de groote tijding waarbij elk toch het algemeen vaderlandsch belang al heeft. Die groote vaderlandsche aandoening overstijgt en overstemt elk besef van maatschappelijk onderscheid. Zij onder de reizigers die heeren zijn, zijn nu nauwelijks als zoodanig kenbaar tenzij aan hun kleeding; de gewone terughoudendheid van hun omgang smolt dezen avond weg uit hun spreken met de omstanders. Eén hart, éen trots, éen roem bindt man aan man door de bovenzinnelijke verwantschap van het bloed van een volk. De toeschouwers, die talrijk zonder voorbeeld zijn, geven uitdrukking aan hun meegevoel met die brandende gevoelens door gedurig hoera-geroep. Elk oogenblik worden luid door de postbeambten afgeroepen, en bevolen voorterijden de groote voorvaderlijke stedennamen sints duizend jaar bekend in de geschiedenis - Lincoln, Winchester, Portsmouth, Gloucester, Oxford, Bristol, Manchester, York, Newcastle, Edinburgh, Glasgow, Perth, Stirling, Aberdeen - de grootheid van het rijk uitdrukkend door de oudheid van zijn steden, en de grootheid van zijn posterijen door de uitstraling van haar verspreide zendingen. Elk oogenblik hoort ge den donder van het lid dat dichtklapt op de brieven-zak. Die klank is voor elke mail afzonderlijk het sein voor afrijden, een voorval dat het fraaiste van het schouwspel is. Dan is 't dat de paarden in | |
[pagina 38]
| |
't spel komen. Paarden! zijn dat paarden die heenspringen met de vaart en de bewegingen van panters? Welk een storm! - welk een schuim! - welk wild gedonder! - hoefgetrappel! - trompetgeschal! - wat vaarwelgejuich, wat galm en weergalm van broederlijk gelukwenschen, waar de naam van de post die gaat: Leve Liverpool! - in saamklinkt met den naam van de overwinning die bevochten is: Leve Badajoz! - of Leve Salamanca! - Het half-sluimerend bewustzijn, dat den heelen nacht door en den heelen volgenden dag - misschien nog langer zelfs - verscheidene van die posten als vuur dat vliegt langs een lijn van buskruit, elk oogenblik nieuwe opeenvolgingen van brandende vreugd zullen ontvlammen doen, heeft een donker gevolg van de viktorie te vermenigvuldigen door het vermenigvuldigen voor de verbeelding tot in het oneindige van de stadia van haar voortgezette verbreiding. Vurige pijlen schijnen losgelaten, van dat oogenblik aan bestemd te reizen, zonder oponthoud, westwaarts drie honderd mijlen - noordwaarts zes honderd; en het meegevoel van onze vrienden in Lombardstreet bij den afrit is tot in 't honderdvoudige gestegen door een soort van vooruitziend meegevoel met de nog sluimerende vreugden die wij in zoo snelle opeenvolging wekken gaan. Bevrijd van de hindernissen van de stad, en uitkomend in de breede onbezochte lanen van de noordelijke voorsteden, nemen wij aldra onze natuurlijke snelheid aan van tien mijl in 't uur. In het breede licht van den zomeravond, terwijl de zon, misschien, juist op 't punt is van ondergaan, ziet men ons van al de verdiepingen van al de huizen. Hoofden van elken leeftijd verdringen zich voor de ramen - jong en oud verstaan de taal van onze overwinningsteekens - en toeroep en groet rollen in blijde volle lagen langs, achter, en voor ons meê. De bedelaar die zich aan zijn muur opricht, vergeet zijn lamheid - ware of gehuichelde - vergeet zijn klaagberoep, staat rechtop, met stouten juichenden glimlach als we langs hem gaan. De overwinning heeft hem gezond gemaakt, en gezegd: wees gij geheeld! Vrouwen en kinderen, | |
[pagina 39]
| |
van dakzolders en uit kelders, heel eindeloos Londen door, zien op en zien neer met oogen die liefhebben naar onze vroolijke linten en krijgshaftige lauweren; kussen hun handen soms; hangen soms uit, als teekenen van genegenheid, voorschoten, zak- en stofdoeken, al wat, bevangen door zomeravondkoelten, wimpelt in luchtige jubeling. Zie aan de Londenkant van Barnet, dat we een paar minuten na negen naderen, dat eigen-rijtuig op ons afkomen. Het weer is warm, alle ruiten zijn neer; en men leest, als op de planken van een tooneel, al wat er voorvalt. Het bevat drie dames - een zal ‘mama’ wezen, en twee van zeventien of achtien die vermoedelijk haar dochters zijn. Wat een lieve opgewondenheid, wat een bekoorlijk ongezocht gebarenspel dat ons elken lettergreep vertolkt die omgaat in die onschuldige kinderen! Aan den plotselingen schok en het opheffen van hun handen als ze ons gelauwerde voertuig eerst gewaar worden, - aan de plotselinge bewegingen en uitroep naar de oudere dame, van beiden - en aan de verhoogde kleur op hun bezielde gezichtjes kunnen we hen haast hóóren spreken: ‘Kijk, kijk! Zie hun lauwers maar! O mama! er is een groote slag geweest in Spanje en een groote overwinning was 't.’ Een oogenblik - dan zullen we voorbij hen zijn. Wij reizigers - ik op de bok en de twee op de kap achter me - nemen voor de dames onze hoeden af; de koetsier maakt zijn beroepsmatigen zweep-groet; de waker zelf, hoewel nauwgezet op 't punt van zijn waardigheid als een dienaar van de kroon, tikt aan zijn hoed. De dames nijgen zich tot ons, in antwoord, met een innemende bevalligheid van houding; allen glimlachen van weerskanten op een wijze die niemand kan misverstaan, en die niets dan een groote vaderlandsche aandoening zoo in eens bewerken kan. Zullen deze dames zeggen dat wij hun onverschillig zijn? O, neen; dat zullen ze niet zeggen. Zij kunnen niet loochenen - zij zullen niet loochenen - dat zij voor dézen nacht onze zusters zijn; edel- of laaggeboren, geleerde of onwetende bediende, voor déze twaalf volgende uren hebben wij hier bovenop de eer hun broêrs te zijn. Die arme | |
[pagina 40]
| |
vrouwen ook, die stilstaan om vol verrukking naar ons op te zien bij het binnenrijden van Barnet, en die naar hun voorkomen van vermoeidheid te oordeelen, thuiskomen van den arbeid, - zoudt ge zeggen willen dat zij wasch-vrouwen zijn of werkvrouwen? O mijn arme vriend, hoe vergist gij u. Ik verzeker u dat hun rang veel hooger is; dezen eénen avond voelen zij zich bij recht van geboorte dochters van Engeland, en nemen geen lager titel aan. Maar elke vreugd, elke vervoerende vreugd zelfs - zoo is de droevige wet op aard - brengt soms smart, of vrees voor smart - aan enkelen. Drie mijl voorbij Barnet zien we een ander eigen-rijtuig naderen, een herhaling bijna van de omstandigheden van kort daarvoor. Hier ook zijn al de vensters neergelaten - hier ook, zit een oudere dame; maar de twee dochters ontbreken, want de enkele jongere persoon die naast haar zit, schijnt een gedienstige - ik maak het op uit haar kleeding en voorkomen van eerbiedige terughoudendheid. De dame is in rouwkleeren; en in de trekken van haar gezicht is leed. In den beginne ziet ze niet op; zoodat ik geloof dat ze onze aankomst niet opmerkt totdat zij den maatslag hoort van ons hoefgeklop. Dan heft zij haar blik om hem pijnlijk te richten op onzen triumfwagen. Onze tooi is haar duidelijk; maar ze begrijpt hem met zichtbaar smartgevoel, bijna met angst. Even te voor, daar ik het moeielijk vond in de vlucht te mikken, belemmerd door de gestalte van den koetsier en zijn teugels, had ik den waker een avondblad van de ‘Courier’ gegeven, waarin het oorlogsnieuws, voor het eerste rijtuig dat voorbij mocht gaan. Hij wierp het er dus in, zoo gevouwen dat de groote hoofdletters die zoo iets lazen als - Roemrijke Overwinning, dadelijk in 't oog vielen. Het gezicht van het blad alleen trouwens, verklaard als het werd door onze triumfteekens, maakte al alles duidelijk; en als de waker gelijk had dat de dame het ontving met een gebaar van afschuw, dan kon het ons niet twijfelachtig zijn dat haar in verband met dien Spaanschen oorlog een of ander groot leed getroffen had. Hier, dus, was het geval van iemand, die, doordat ze vroe- | |
[pagina 41]
| |
ger geleden had, zich, ten onrechte misschien, bekommerde om voorgevoelens van een herhaling van zulk leed. Dienzelfden nacht, en nauwelijks drie uur later, kwam het tegenovergestelde mij voor. Een arme vrouw, die allerwaarschijnlijkst binnen een dag of twee bevinden zou, dat ze door den slag het zwaarst denkbare verlies geleden had, gaf zich blindelings over aan haar uiting van een zoo onmatige opgetogenheid over het nieuws en de onderdeelen ervan, dat zij het voorkomen kreeg dat onder Keltische Hooglanders Fey wordt genaamd. Dit was in een stadje waar we paarden wisselden een uur of twee na middernacht. Een soort kermis of jaarfeest had de menschen uit hun bed gehouden, en een gedeeltelijke verlichting van de stalletjes en winkels veroorzaakt, wat een ongewone maar zeer indrukwekkende vertooning was. Wij zagen veel lichten heen en weer gaan toen we nabij kwamen; en misschien het treffendste tooneel op den heelen weg was onze ontvangst in die plaats. Het geflakker van toortsen en de kleurige weerschijn van blauwe lichten (Bengaalsch vuur) op de koppen van onze paarden; het fraaie effekt van die licht-buien en schijnsels op onze bloemen en glinsterende lauwers, terwijl overal rondom óns die een middelpunt van licht waren, de donkerte vergaarde achter en bij zijden in klompige zwartheid; deze licht-schitteringen, saam met de vervaarlijke geestdrift van het volk, stelden een tafreel samen tegelijk schilderachtig en aandoenlijk, tooneelmatig en heilig. Daar wij drie of vier minuten bleven, steeg ik af; en onmiddelijk, van een ontdane kraam in de straat, waar zonder twijfel zij den heelen voornacht had voorgezeten, kwam gretig een vrouw van middelbaren leeftijd op me af. Het gezicht van mijn krant had haar aangelokt. De overwinning die wij naar de provincies brachten, bij deze gelegenheid, was de onvolmaakte van Talavera - onvolmaakt in haar nawerking, zoodanig was het feitelijk verraad van den spaanschen generaal Cuesta, maar niet onvolmaakt in haar eeuwiggedenkwaardige heldhaftigheid. Ik vertelde haar den slag in hoofdzaken. De beweging van haar geestdrift was zoo blijkbaar terwijl ze luisterde, en toen ze eerst bij me kwam om | |
[pagina 42]
| |
inlichtingen, dat ik niet laten kon haar te vragen of ze een bloedverwant in 't leger in Spanje had. O ja, haar eenige zoon was daar. In welk regiment? Hij was een dragonder van het 23ste. Mijn hart werd zwaar toen ik het hoorde. Dat heerlijke regiment dat een Engelschman nooit noemen hoort zonder den hoed af te nemen tot zijn gedachtenis, had de gedenkwaardigste en gelukkigste charge gedaan waar de annalen van het leger van getuigen. Zij wierpen hun paarden over een gracht waar het kon, er in en dood of verminkt waar ze 't niet konden. Hoeveel de gracht levend uitkwamen weet men niet. Zij wien het lukte, sloten de rangen en stortten neer op den vijand met zulk een goddelijkheid van moed (ik gebruik het woord goddelijkheid opzettelijk: de aanblazing van God moet die beweging hebben ingegeven aan hen die hij op dat oogenblik zelf riep in zijn tegenwoorheid) dat tweeërlei de uitslag was. Wat betrof den vijand, dit 23ste Dragonders, niet, geloof ik, oorspronkelijk driehonderd vijftig sterk, verlamde een fransche afdeeling, zesduizend sterk, besteeg dan den heuvel en trotseerde den blik van het heele fransche leger. Wat hun zelf betrof, het 23ste werd eerst geacht alleen niet vernietigd te zijn; ten slotte, geloof ik, bleek het dat een op de vier het had overleefd. En dit dan, was de afdeeling, - een afdeeling sints eenige uren reeds verheerlijkt en gewijd in het oor van heel Londen, als liggend uitgestrekt, in haar groote meerderheid, op één bloedig akeldama - waar de jonge dragonder in diende wiens moeder mij nu aansprak in een geest van zoo vreugdevolle opgewondenheid. Of ik haar de waarheid zei? Had ik het hart haar droom te verbrijzelen? Neen. Morgen, zei ik me, morgen, of de dag na morgen, zal het ergste bekend worden. Waarom niet, waarom niet éen nacht meer zal ze slapen in vrede. Na morgen zijn de kansen te talrijk dat de vrede haar peul verlaten zal. Laat, laat zij dit korte uitstel, danken aan mijn gaaf en mijn goedertierenheid. Maar, zoo ik haar niet van den bloedigen prijs die betaald was vertelde, niet was ik daarom stilzwijgend over dat wat het regiment van haar zoon tot den dienst en den roem van dien dag had bijgebracht. | |
[pagina 43]
| |
Ik liet haar niet de rouwvaandels zien waar het edele regiment onder te slapen lag. Ik lichtte niet de beschaduwende lauweren op van de bloedige gracht waarin paard en ruiter tezaam gekneusd lagen. Maar ik vertelde haar hoe die lieve kinderen van Engeland, officieren en minderen, hun paarden over alle hindernissen tilden zoo blij als jagers op een morgenjacht. Ik vertelde haar hoe ze hun paarden in den mist van den dood reden (zeggend tot mijzelf maar niet zeggend tot haar) en hoe ze hun jonge levens neerleiden voor u, o moeder England! even gaarne - hun edel bloed uitstortten even vroolijk - als ooit, na daglang spel, nog kinderen, zij hun moede hoofden op moeders knie te rusten lagen of in slaap zonken in haar arm. Vreemd is het, toch waar, dat het scheen dat zij geen vrees had voor haar zoons leven, zelfs nadat ze dit wist dat het 23ste Dragonders gedenkwaardig was slaags geweest; maar zoo zeer verrukt was ze door de wetenschap dat zijn regiment, en dat hij dus, in 't oog loopenden dienst gedaan had in den schrikkelijken oorlog - een dienst inderdaad die hem in het laatste halve etmaal het onderwerp van de gesprekken van heel Londen gemaakt had - zoo geheel was haar vrees verzwolgen door vreugde - dat, in den simpelen eenvoud van haar brandende wezen, de arme vrouw haar armen om mijn hals sloeg terwijl ze aan haar zoon dacht, en mij den kus gaf die in stilte bedoeld was voor hem.
15/29 Nov. '96. |
|