| |
| |
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 3e jaargang deel 2]
[Maart 1897 aflevering 4]
De Engelsche postwagen
van Thomas de Quincey.
Inleiding door Albert Verwey.
I.
De Quincey's Postwagen, waarvan ik u, lezer, in dit en het volgende nummer van dit Tijdschrift een vertaling wensch voor te leggen, vertoont van dien schrijver juist al zulke eigenschappen, als ons, Nederlanders van middelbaren leeftijd, òf koud laten, òf min of meer hinderlijk zijn. Ja, wat erger is, het geheel van die eigenschappen stelt een ons niet onbekend karakter saam, de type van een ons niet sympathieke mensche-soort, waartoe ik, na lezing van bijna al wat De Quincey geschreven heeft, kan verzekeren dat hij ontwijfelbaar behoort. Het is het beeld van den na 1815 op zijn overmacht, nijverheid en wereldrijk pratten Engelschman; eilander; dweper met de Engelsche Staatskerk en de roeping van het Bijbelgenootschap; daarbij theoloog; scholar, in den zin van geleerde zoowel als dialekticus; letterkundige in dien van kenner van in- en uitheemsche literaturen; en overal en altijd vriend van die eigenaardig-Engelsche humoristischheid, die een lach opslaat om dat grove of belachelijke dat men zelf, ongebeden, uit de kontrasteering van het ernstige en edele met het lichtvaardige en lage heeft doen ontstaan.
En denk niet dat van deze De Quincey's persoonlijkheid maar op een enkele, een minderwaardige plaats misschien van zijn
| |
| |
geschriften blijken, of hij zelf een in die soort vergelijkenderwijs onschuldig exemplaar zou zijn. Integendeel. Onder een of meer van haar trekken vertoont die persoonlijkheid zich in elk van zijn opstellen; en in het hierachter vertaalde, als het meest volkomene wat hij geschreven heeft, vertoont ze zich onder allemaal. En onschuldig? Ik zou geen reden hebben hem te prijzen en zeker zijn werk niet vertaald hebben, indien hij dat wat hij was, niet met buitengewonen hartstocht was geweest.
Wilt gij u bewust maken hoezeer hij een handhaver was van de aan personen en leeringen gebonden zuiverheid van het Christendom, zie dan hoe hij het bestaan loochent van de Essenen als een sekte bij wie later christelijk-genoemde zedeleer en mysteriën vóór Christus aanwezig zouden zijn geweest. Er blijkt meteen zijn dialektische fijnheid uit. Essenisme, zegt hij, zou zijn Christendom vóór Christus, en bijgevolg zonder Christus. En hij twijfelt geen oogenblik of het vraagpunt is hiermee ad absurdum gevoerd. Wilt ge zien hoe hij zich, nationaal en godsdienstig, de taak voorstelde van Engeland, lees dat aantal plaatsen waar hij het in Europa de verdediging van Christus en Christelijke beschaving tegen den antichrist van de fransche omwenteling, in Britsch-Indië de bekeering van de Aziaten tot opgaaf geeft. Ook het hier vertaalde opstel begrijpt ge er beter door. Waterloo en herwonnen Christenheid! is er de ons schokkende kreet waarmee in zijn droomen de heilbode uitgaat tot alle volken. Wij naderen in deze geestdrift iets dat u De Quincey schooner en mijn bewondering voor zijn werk begrijpelijker begint te maken. Maar terug liever: ik heb het nog over die ons niet sympathieke persoonlijkheid. Engelsch-christelijk, engelschzedelijk, engelsch-nationaal in den felsten graad was hij, die zeer zeker het ploertigste van alle opstellen over Göthe's heidenschen Wilhelm Meister geschreven heeft; die van Shelley gruwde zoodat hij niet meer dan talent erkennen kon in een werk, onsterfelijk als zijn Prometheus; die Keats, vlak na zijn dood, niet vergeven kon dat hij de traditie van het klassicistische engelsch in zijn verzen had miskend. Van
| |
| |
een in Oxford geschoolden geleerde is dan ook het stramien van zijn theologische, geleerde, dialektische proza; letterkundig meer dan natuurlijk de verwerving en ordening van kundigheden, die hij uit oude en nieuwe geschiedenis, uit oude, maar ook nieuwe, duitsche, letterkunde naar Engeland overbracht; - het stramien, maar straks noem ik het andere. Ook de humor, die belachelijk-makende kompositie van onderdeelen, die soms een heel opstel heeft volgeweven, is misschien maar stramien, de geërfde geestesvorm waarin die grootste prozaïst van het nieuwere Engeland, de bloemen van zijn leven gevlochten heeft, bloemen waarvan men altijd voelen zal dat zij uit een bloedend hart onder de stralen van een hemelsch brein zijn ontbloeid.
Er stroomt uit De Quincey een dadelijkheid van leven, die onmiddelijk voelbaar maakt dat, hij mag hooren tot welke, ook de meest vergankelijke, mensche-soort, hij de gratie in zich gevonden heeft van die soort en onsterfelijk te zijn. Niet waar, het is niet de vraag van een soort te zijn en zich niet anders te voelen dan als een van die soort. Maar van een soort te zijn en bovendien of nochtans zulk een onsterfelijk leven in zich te voelen dat in u de geheele soort onsterfelijk wordt, dat is de vraag die door elken waarlijk scheppenden kunstenaar, van wat geboorte, aanleg of opvoeding hij zijn moge, bevredigend moet worden opgelost.
In de eerste plaats dus: indien ik gezegd heb: De Quincey behoort tot een ons onsympathieke soort, - ik wil daarmee niet gezegd hebben dat er iets onsympathieks is in hemzelf. De man die werkelijk - naief zullen zijn kommercieeler tijdgenooten hem genoemd hebben, - in het Christendom den alle tijden verdurenden heilstaat zag waar de strijdende volken verlangend naar reikten of weerbarstig tegen schreeuwden, maar die als onzichtbaar in de hemelen levend, onweerstaanbaar zich uitbreidde op de aarde, die heeft de zending onder de Heidenen en de vesting-burcht van de Hoog-Kerk met verheerlijkter oogen aangezien dan zij die er de baantjes en de prebenden, en de katoentjes voor de inlanders, nuchter bij in het oog hielden. Iets groots is er en een ideëele
| |
| |
natuurlijkheid in zijn kinderlijke verklaring dat hij voor twee dingen dankbaar is, nl. dat hij zijn jeugd in een eenzame natuur had doorgebracht, en als lid van een reine, heilige, heerlijke kerk. Ook daarvoor, zegt hij, dat hij in Engeland geboren was. En zoo is het dat de oorlogen van Engeland tegen Napoleon, waarvan hijzelf op den postwagen de tijdingen door het land bracht, zich in zijn oog idealizeerden tot heiliger en heldhaftiger kruistochten dan die om Christus' in vergelijking met zoo groote belangen, onbelangrijke Graf. Theoloog was hij, zei ik. Sprak het niet vanzelf dat dit kind - met zijn idee van heiligheid in de wereldsche zonde - geen poëzie en geen proza onvergankelijker achtte dan die van Milton, den theoloog, en zijn tijdgenooten van de Hoog-Kerk, die een burcht van heiligheid hoog boven de losbandigste eeuw hadden gebouwd? Geleerde - maar weet ge dat hij vond dat weten zoo weinig was? Maar de pool te zijn die het verscheidene van alle wereldeinden aantrekt, die de vonken eruit loslokt die tot stralen en brand schieten, en uit dien brand te spreken als uit zijn mensche-ziel het wonderlijke dat men weet. Geleerdheid en dialektiek dienden hem slechts daartoe: het uitstorten van leven. Tot uitstorten van leven ook en tot niets anders die humor die als het lekken van weerschijnlichten glimlacht om de duisterheden van elke, vondst in zijn hartstochtelijk verhaal.
Ik dacht soms zóo: dat er enkele geesten zijn, de groote nooit verflauwende dichters, die altijd in den hartstocht van hun liefde, hun bewondering, de wereld als één zien en die eenheid lofzingen. Maar meer zijn er wier geest alleen somtijds door de héérlijkste openbaringen van het leven buiten hen wordt getrokken tot de rust van die aanschouwing, terwijl het kleinere hem loslaat en doet schommelen en heen en weergaan naar de verschillende kanten van elk enkelding, waarvan hij de tegenstrijdige indrukken in zich bewaart. Voor wien zal de pijn van die strijdende indrukken scherper zijn dan voor hem die soms in verrukking of bekoring de harmonische eenheid van het heelal heeft gevoeld! Hij verlangt aldoor naar die eenigheid, hij lijdt aldoor onder die botsingen;
| |
| |
uit dat leed dat onontkoombaar omdat het een deel van zijn wezen is, ontstaat zijn spottende vloek, zijn spijtige lach, zijn glimlach en zijn weemoed als hij teerder is, de humor in éen woord, waaraan hij zich verslaaft.
De humor bij De Quincey is een symptoom. Laat u niet erdoor afschrikken. Hij is meer en beminnelijker dan een humoristisch schrijver. Hij is, wat hij gezegd heeft van zichzelf dat hij is in zijn jeugdverhaal: een kind dat in 't donker schreit.
| |
II.
Ik zou niet het recht hebben De Quincey's humor belangrijker te doen voorkomen dan die van anderen, als de gemoedstoestand waar ik die belangrijkheid uit afleid, uit zijn werk niet bleek. Er zijn, in Engeland en elders, zooveel humoristische schrijvers. Ook bij hen mag het zijn dat die pijn om het dis-harmonische uit onbevredigd verlangen naar het wel-harmonische ontstaan is. Maar indien dit zoo is, het is zeker dat er in hun werk niets van blijkt. Zij hebben, toen hun verlangen naar schoonheid, misschien maar eens gevoeld in een maanschijn-vlaag op een zoelen avond, te zwak bleek voor verwerklijking, zich bij het feit van de tegenstrijdigheid van hun indrukken neergelegd, zich ermee getroost, zich ermee vermaakt, zich er aan vergaapt ten slotte, toen de grove bende van hun bewonderaars brulde dat het prachtig was. Bij hen zijn de grofheid en lachwekkendheid alleen over, zonder de aandoening waar ze uit zijn ontstaan. Hoe anders is dit bij De Quincey. Dadelijkheid van leven, zei ik, is de indruk die al zijn proza geeft. Dadelijk ook, en van zijn jeugd tot zijn grijsheid, is in zijn werk de uitstorting van de gedachte, die de idee van zijn leven is geweest. Is het noodig dat ik hierbij opmerk dat die geen andere was dan het verlangen naar de schoonheid van zijn jeugd?
De Quincey begint het verhaal van zijn leven - in zijn Autobiographische Schetsen - met de betuiging dat hij zijn zesde jaar sloot, na den dood van een drie jaar oudere zuster, met
| |
| |
de zekerheid dat het leven voor hem geëindigd was. Het leven? - Zag ik dan Rome al? Las ik Milton? Hoorde ik Mozart? - o Neen, - maar de vrede, de rust, het wonen in een middelpunt van veiligheid, al wat eigen is aan de alle begrip te boven gaande liefde - die konden niet terugkomen. - En daar zegt hij dat pijnlijkste woord, dat de bliksem van waarheid over zijn heele verdere leven is: Raptures there might be in arrear; but raptures are modes of troubled pleasure.
Men weet dat De Quincey jeugd-kracht en geestes-vrede, maar vooral schoone droomen die hem zijn jeugd weerspiegelden, levenslang in de invloeden van den opium heeft gezocht. De Confessions of an Opium-eater is misschien het eenige van zijn werken dat op het vasteland is verspreid. Baudelaire vertaalde het in uittreksel. Hem boeide het middel tot kunstmatige verrukkingen. Les Paradis artificiels heette het boek waar die bewerking een deel van werd. De vizioenen gaf hij, zooals graag ook De Quincey deed, als voorbeelden van opiumdroomen; zoo ook een gedeelte van dat boek met dien jammernaam: Suspiria de Profundis, waarvan het hierachter vertaalde het grootste afgewerkte opstel is. Maar wat lijkt mij het middel onbelangrijk bij de aandoening. De Quincey zelf doet het voorkomen alsof hij enkel tot het verminderen van maagpijnen opium is gaan innemen. Dat was dan de aanleiding. Maar de oorzaak was veel gewichtiger. De oorzaak was zijn verlangen naar die jeugd-schoonheid. Dàt kon zich niet verwerklijken bij hem, den pijnlijk lijdende aan de schrijnendste tegenstrijdigheid, dan onder een óngewonen stimulus. De natuur, de gezonde beweging is de stimulus die de mensch noodig heeft. Ik zeg het meê, maar spreek hèm vrij. Want die nam hij ook. Maar dien stimulus eens aangenomen, met behulp ervan eenmaal gekomen tot de gewenschte verwerklijking, is het middel het minst, de uitslag het meest.
Den lijder aan de schrijnende tegenstrijdigheid van indrukken, den verlanger naar de schoonheid die hij in zijn jeugd gezien heeft als de verheerlijkende eenheid in de strijdende
| |
| |
verschijnselen, den verwerklijker van die eenheid in de schoonheid van uit de meest verscheiden elementen gevormde vizioenen, ziedaar den De Quincey, die u uit het hierachter volgende opstel zal te gemoet treden, neen meer: die zichzelf in dat zijn meest komplete opstel volkomen voor u heeft afgebeeld.
| |
III.
Hoe zeer geeft dit opstel dien De Quincey - - Maar mag ik hier even doen opmerken hoezeer dit proza en deze gemoedsaard ook nog zijn van onzen tijd. De gemoedsaard - die van den mensch die niet van nature, niet na zijn jeugd komt tot de harmonieën van schoone scheppingen, die daarentegen de twee zijden waarneemt die zich vertoonen aan alle, ook de edelste verschijnselen. Het proza, dat van het Intellekt, het fijne, onderscheidende, kontrasteerende, maar ook van, juist om die twee-heid koortsiger gespannen hartstocht en bewondering. Ik denk eraan omdat ik in een vorig nummer van dit tijdschrift eens een vertaling van ik geloof het beste opstel van Barrès gegeven heb, Barrès, die, voor het eerst na Zola, weer een tot nog toe onovertroffen geestelijk proza van bewondering en hartstocht schreef. Daarin is Barrès een tweede maar een veel minder diepe en spontane De Quincey, dat hij alle helderziendheid, alle kennis en leeringen, ook in hun schoonst-gebouwde systemen alle waarde ontzegde dan die van de erin belichaamde aandoening. Dit zijn de Verstanden die zóo verstandig zijn, dat zij de éenige waarde beseffen van het Dichterschap. Beiden hebben zij de vreugd nieuw leven te storten in een proza, dat zonder hen spoedig koud en vaal zou zijn. Beiden hebben zij de smart nooit te kunnen stijgen tot die vanzelfsche verbeeldingen waarvan zij de heerlijkheid hebben mogen zien. Welk een liefde beeft er in Barrès' genegenheid voor Da Vinci, den man die van alles de twee zijden zag en toch steeg tot harmonische tezaamstelling. Wat een vereering koortst en schreit er in zijn hulde aan Michel Angelo, den schepper die de Eenheid greep boven
| |
| |
de gespleten aarde en een wereld van vrede en almacht schiep voor zichzelf. Dit is het tragische dat ook De Quincey heeft, en hoe zeer - wat ik daareven zeggen wou - hoe zeer geeft dit opstel dien De Quincey weer.
Het is óok een verschil tusschen dit proza en het Zolaïstische, dat dáarin de Eenheid zoo dikwijls in een geheel van verschijnselen buiten ons moet gezocht worden, terwijl hier de eenheid uit het intellekt, neen uit den hartstocht, uit de persoonlijkheid zelf ontspringt. Een roman van Zola is een stuk door hem geziene werklijkheid, een stuk van Barrès, van De Quincey is een dadelijk beeld van hun persoon. Dat beduidt dat zulk een opstel een meer dadelijke afbeelding van een mensch is, naar zijn geest zooals die algemeen en blijvend, naar zijn aandoening zooals die bizonder en voorbijgaand is. Dat beduidt een veel grooter geestes- en gevoelsstruktuur, geestelijke kompositie en architektuur, gevoelsweergave in rhythme en geluid. Dat wat men scheppen noemt, en wat meer dan iets anders den mensch als het beeld van de Schepping onderscheidt.
Zoó, bedoel ik, is De Quincey in dit alles overtreffende opstel, de schepper van zichzelf geweest.
Idëeeler naturen spelen met hun ironie in de waarheden geachte meeningen, in de heilig geheeten stelsels, in de algemeene zeden en gevoelingen. De Quincey heeft dàt gemeen met al zijn landgenooten dat de zijne om voorwerpen speelt. De heele engelsche literatuur trouwens onderscheidt zich dáardoor van de fransche, dat zij van konkrete dingen leeft en niet van abstrakte denkbeelden. De Quincey zelf was een vriend en medestander van Wordsworth en Coleridge, die dichter-wijsgeeren die in kunst en bespiegeling weer van de natuurlijke aandoening en de natuurlijke dingen wenschten uittegaan. Zooals zij natuurlijke schoonheid en wijsheid in vers en proza bewerkten, nam hij zichzelf met zijn éénen hartstocht tot voorwerp - daardoor naderstaand aan den in zichzelf duikenden Coleridge dan aan den overal om zich beminnenden Wordsworth - en zich met dien éenen hartstocht, maar zooals hij verscheen midden door zijn engelsche
| |
| |
eigenaardigheden en de duizenden bizonderheden van zijn engelsche leven, beeldde hij in zijn opstellen uit. Wat Ironie heet in het abstrakte, heet Humor in het konkrete geestesspel. En wat enkel geestes-spel blijft, al wordt het nog zoo aandoenlijk, in het ironische, geeft in het humoristische aan de verbeelding volte van voorwerpen waar die aandoening in leeft.
Dit is van De Quincey's humoristischen arbeid dan het opmerklijke, dat de humor altijd dient tot meedeeling, verlichting en begrenzing van de duizenden kleinigheden waardoor de hartstochtelijke vaart van zijn hoofdverhaal zich beweegt.
Men merkt al: men kan De Quincey's humor, en vooral niet in het opstel dat ik straks volgen laat, onmogelijk beoordeelen op zichzelf. Hier tenminste, beweegt zij zich niet dan langs de bijzaken. In de schemering vonkelend van het groote licht waarmee de Postwagen door 't donker stormt. Zijn de humoristische kwinkslagen laaggeboren kaboutertjes, denkt erom dat gij menig noodzakelijk onderdeel in het voortrijden niet zoudt gezien hebben als hun lantarentje het niet had verlicht.
Ik spreek hier niet van de algemeene aangrijpendheid die ik zei dat dien humor eigen is. Die voelt men eerst in het kontrast tusschen den humor van den aanhef en de verrukkingskoorts van het slot-vizioen. Maar al voelt men die later pas: in het kontrast tusschen die beide ligt niet minder de ziel van De Quincey en de uitwerking van zijn verhaal.
| |
IV.
In het eerste gedeelte mag de Humor, in het derde het Vizioen zich ontwikkelen. Ertusschen-in vertoont het tweede een hevige Aandoening, opgewekt door een werkelijkheid (onder den invloed van laudanum), en die later als ontroerende faktor zich weer in het droom-vizioen openbaart.
Zoo aan elkaar geschakeld geeft het opstel het dadelijk beeld van De Quincey's gedachte. De strijd van het kleine leven, die door den humor alleen verlicht wordt met een glimp van troosting, die door een hevige aandoening alleen
| |
| |
kan éen-worden in een essens van lijden, maar die door die aandoening heen herschapen, verheerlijkt en dus overwonnen wordt in het verzoenend vizioen.
Alleen in de eerste helft van het eerste deel is het héél kleine leven, het leven dat hij klein ziet, maar dat zich groot dunkt, - dat dáarom voor den mensch niet onbelangrijk is omdat het hem altijd begeleidt, omdat het zelfs hem stemmingen geeft en bekoorlijke oogenblikken en hoopvolle vergezichten op den heerlijken droom, dat hij soms zelfs ernstig leeft omdat hij een klein mensch is en omdat hij niet enkel de groote Idee, maar de Idee in een gedrang van kleine gedachten heeft; - het leven, zooals het zich bij hem groepeert om den postwagen, voor hij nog in vaart is, den Postwagen, de instelling van den edelachtbaren Palmer, parlements-lid, o zeker en zoo groot als Galileo die ook die brandende, snelle, stipte rijders, de manen van Jupiter immers uitvond; grooter dan Galileo zelfs die toch immers niet, als de heer Palmer, een hertogsdochter heeft getrouwd. Hoort ge de ironische vonk krampachtig knetteren door dit blinkende humorspel? De machine is geladen en nog is er geen onweerswolk die de roode en blauwe elektrische vlammen stroomend tot zich trekt. Zij spelen door gebrek aan aantrekking. Het kleine leven is hun nog te klein. Zij spelen om den postwagen die nog niet zijn vaart heeft, die stilstaat voor de herbergen waar de deftige binnen-passagiers en de plebejische buiten-op reizigers maaltijden, dié in de eetzaal en déze in de keuken, spelen om de gesprekken en vooroordeelen van reizigers: burgers en buitenlui. Als kleurige pluimen sproeien ze saam tot schertsende verhaaltjes, bekoorlijke sprookjes, - als vriendelijke slangen slingeren ze zich om sentimenteele vrijerijen bij een kruispunt waar de brieven worden ingewacht, - en verlichten zelfs rooskleurig het ochtendbosch vol reeën en rozen waar gemakkelijk de diligence door rolt. En de droom van den fantazeerenden reiziger speelt rooskleurig en humoristisch erboven heen.
Maar de humor verdwijnt al in de tweede helft. Landinwaarts met overwinnings-nieuws heet het verhaal van hoe hij mee- | |
| |
reed op den postwagen die de tijding bracht van de overwinningen van Vittoria, Trafalgar, Salamanca, Waterloo. De humor verdwijnt, opgeslurpt door de groote gebeurtenis, maar de werkelijkheid van het veelvuldige, strijdende leven blijft er onder zichtbaar, blij uit die grootheid beschenen of schril en pijnlijk verlicht; gezichten van onredelijk leed en waanzinnige blijdschap. De bedelaar juicht en vergeet dat hij zich kreupel houdt als de gelauwerde wagen langs hem rijdt; de waschvrouwen en werkvrouwen, met moede monden en hangende armen voelen zich trotsch en vroolijk als kinderen van Engeland; de moeder in haar deftige rijtuig, die weet dat haar zoon gesneuveld is, vroeger al, siddert als ze de tijding ziet; de moeder aan haar stalletje in den fakkelgloed juicht, juicht als een bezetene als ze de overwinning hoort van het regiment dragonders waarbij haar zoon staat, en vergeet te vragen of, dat heele regiment in de pan gehakt, die zoon nog leeft.
De humor is hier niet uitgesproken, maar de gele gloed die laait door die volzinnen is erger, is de pijn zelf waar hij uit ontstond.
Dan komt het tweede deel. Het vizioen van plotselingen dood heet het. Onmiddelijk uit zijn leven greep hij het. Het is het verhaal van hoe een jong paar op een licht wagentje de érgste aanrijding alleen ontsnapte door zijn waarschuwing. Maar erger, het is niet zoozeer het verhaal van die gebeurtenis als wel dat van de ermee gepaard gaande Angst.
Het kenmerkt ‘the great master of English composition’, zooals hij genoemd is, dat hij dit verhaal vooraf doet gaan door een strenge, bijna theologische bespiegeling over de meeningen van verschillende volken omtrent plotselingen dood. Het is de stemmende en imponeerende ouverture tot de passie die in het volgende ontketend wordt, tot het droomgezicht daarachter, dat hij, nu meer muzikus dan schrijver, droomfuga noemen zal, en waar hij, met nadrukleggende opzettelijkheid, Tumultuosissimamente boven schreef. Door de meeningen van Cesar en van het Engelsch Gebeden-boek heen, - Cesar die plotselingen dood als dood zonder oponthoud, het Gebedenboek dat hem als dood zonder waarschuwing verstaat - brengt
| |
| |
hij u tot het besef van den plotselingen dood, niet van u zelf maar van een die aan uw zorg is toevertrouwd, en acht u dan genoeg voorbereid om u het geval van dien jongen man voor te voeren, die in de anderhalve minuut na zijn waarschuwing te zorgen had dat hij het meisje waarvoor hij waken zou, redde van den dood.
De angst van dat oogenblik is de aandoening die hier wordt uitgebeeld. Ook hier vonkt de humor eerst, maar snel en kort, tot meedeeling alleen van talrijke omstandigheden waar het geval van leeft. Geen trek of hij is noodig opdat ge het geheel zult zien, opdat ge weten zult hoe alles was, hoe alles kwam, hoe alles zoo moest zijn en niet anders. Dan begint de vaart die twaalf, dertien mijl per uur wordt, met den slapenden koetsier, den slapenden waker, de versperde kap waar hij niet over kan, en zijn opium-kranke lijf op den bok. De heele ligging van het land, de fabrieksstreek met links de zee, de uitgestorven wegen na de gerechtszittingen in Lancaster, de zandstrook langs den weg waar de paarden op loopen met hoeven die niet gehoord worden, - het maanlicht, ochtendlicht, droomlicht van zilveren morgenmist - de laan waar zij inrijden, met de lichten nog op alsof zij waakzaam zijn, aan de verkeerde weg-zijde, - en dan dáar door de heerschende stilte dat geluid van ver. De angst van dat geluid bezielt al het verdere. Het paar ziet hen niet. Met de hoofden omlaag gebogen, met de lippen elkaar zoekende, doof in hun fluistering. Tot ze nabijkomen. Dan éen roep. Maar zij hooren niet. Nog een roep. ‘En nu hoorde hij mij, want nu hief hij het hoofd.’
Anderhalve minuut was de tijd waarin alles geëindigd was. De inspanning, de aanrijding, zijn terugzien van den bok naar het paar dat in doodsangst zat, hij als een rots, zij waanzinnig met de armen wankelend op de lucht. ‘In een oogwenk hadden onze vliegende paarden ons naar het eind gevoerd van de loofgang; met rechten hoek wielden wij in onze vroegere richting; de draai van den weg voerde het tooneel uit mijn oogen in een oogenblik, en wierp het in mijn droomen voor altijd.’
| |
| |
Het derde deel is de droomfuga, gegrond op het voorgaande thema van plotselingen dood. Hierin is geen humor meer. De elementen van het voorgaande en ook van het eerste deel zijn hier in een fantastieke eenheid opgenomen met een benijdenswaardig vermogen van innerlijk gezicht. Het moge zijn dat deze droomen hem door den opium werden ingegeven, - het moge zijn dat men ook zonder dit te meenen zijn eigen woorden óverzegt: Raptures are modes of troubled pleasure, - de rapture, de verrukking van het innerlijk gezicht, de verrukking van den tot beeld geschapen hartstocht, een van die scheppings-toestanden naastverwant aan die van den geboren dichter, is hier ontwijfelbaar geopenbaard.
Hoe geef ik van deze schijnbaar regel-looze Vizioenen een ontleding en een overzicht? Zooals het woord fuga al aanduidt verzinnelijken ze een reeks van stemmingen waarin hetzelfde motief voortdurend opkomt, door een ander overwonnen wordt, maar in eindelijken triomf ten slotte zegepraalt. Het motief is het meisje van de aanrijding. Eerst op een speeljacht verschijnt zij met jongelingen en bloemen om onder te gaan in den schok van zijn engelsche driedekker, dan op een fregat in een storm, hoog tusschen het touwwerk, en verdwijnende in de woedende golven. Daarna loopende langs een kust, hem ontvluchtende, om begraven te worden in het drijfzand. Eindelijk in den kronenden droom van eindelijken zegepraal. Hij stond op een zegekar, gelauwerd. Het wachten was op het geheimwoord: Waterloo en Herwonnen Christenheid. Door steden, over rivieren en door bosschen reed hij, tot een machtigen Kathedraal. De loofgang van de aanrijding herhaalt zich in de gewelven: veertig mijlen en meer reden zij: witgewadige koorknapen zongen van de torentjes en uitstekken. Aan het eind was een doodenstad: elke sarkophaag bebeiteld met bas-reliefs van veldslagen, van slagvelden. Daar, waar ze een hoek omsloegen kwam aan 't eind van een eindelooze middegang een meisje, in een wagentje, met bloemen. Reeën trokken haar. Met schelpen speelde zij. O kindje, riep hij, zult gij het rantsoen zijn voor Waterloo? Heel het volgende, de Stervende Trompetter van het bas-relief die opstaat en
| |
| |
zijn trompet aan zijn mond tilt, het versteenen van mannen en paarden en het in leven treden van de gebeitelden, de verdwijning van het kindje dat dan weer zichtbaar wordt in de roset boven het geschilderde kerkvenster, maar nu vrouw, met de handen aan de horens van een altaar, tusschen den donkeren engel van den dood en den lichten van het leven, dit alles en de triomf van dien engel als hij eindelijk zijn gelaat uit zijn vleugels tillend den anderen wijken ziet, - heel dit stormend en stralend vizioen is iets dat nooit door menschelijke berekening zoo zou kunnen zijn saamgesteld, maar dat getuigt van dien scheppenden demon die diep in onze harten leeft.
| |
V.
Hiermede is deze fuga, hiermede heeft De Quincey zijn levensverlangen volvoerd. Uit de schrijning en spijt van het dagelijksch bestaan is hij die, zes jaar oud, in wanhoop stond voor den strijd van het leven, is hij opgestegen door aandoening heen als weinigen kenden, naar een vizioen van zegepraal als zelden een mensch genoot. Niet den vrede die van zelf komt, waar de gelukkige mee geboren wordt, en die den dichter maakt tot zoo'n begenadigde, zoeke men bij dezen martelaar. Maar toch een vrede die op de deining van de donkere zee van een gruwbaar onbewuste, veilig drijft als de ark die haar vensters opende voor Noachs duif. De stroomende beweging, de zeegolving waarin deze vizioenen open ondergaan, is het zekerste teeken dat zij niet als koude monumenten kunstig gebeiteld zijn, maar wonderlijk opgerezen als de schoonheid uit een sombere zee. Hij heeft haar dan toch gevonden, de schoonheid die hij verlangde, zij het dan als ‘mode of troubled pleasure,’ zij het dan als Suspiria de Profundis, zij het dan als laatste deel van zijn ervaringen met den opium, - wiens heele leven éen verlangen naar schoonheid was en die haar eindelijk, hoe dan ook, gevonden heeft, kan zeggen dat hij niet vergeefs heeft geleefd.
Zelf wist hij het en hechtte aan dit werk allermeest. Het
| |
| |
bevatte iets dat men in proza nog niet beproefd had, vond hij. Dat men het hem schrijven zou als men van de Suspiria de Profundis wat meer kende en er hem, ook al mocht men het afkeuren, liever om had, hoopte hij. Ook zonder meer ervan te kennen, kunnen wij hem gelijk geven en ik voor mij zou hem dit schrijven graag hebben toegericht. Het is nog geen veertig jaar, denk eens, dat hij dood is en hij zelf vond het een aangenaam denkbeeld dat hij geen lezers had dan een vijftig jaar van hem vandaan. Dichterbij hoeft ook niet als men zóó schrijft. Zijn schoonste zelf, zijn heele zelf - want nu geef ik u al die eigenaardigheden die ik in mijn aanhef noemde, graag ter beoordeeling - zijn heele zelf hebben wij hier, nabij ons, voor altijd.
Kerstdagen 1896.
|
|