Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Boekbeoordeelingen.Proza.
| |
[pagina 435]
| |
die door haar helderheid en innigheid nu en dan het daarbij behoorend sentiment uitademt; èn hij geeft, als zinne-beeld boven en in over-een-stemming mèt, het realistiesch verhaal, de legende van een blanken ridder vechtend met een zwarten ridder (den Dood), deze zónder sentiment. En hij had móéten: deze twee ver-eenigen in éen realistiesch-symbolischen gang, ze tot hoog-leven brengend door, éen-voudig, supra-reëel sentiment.
Niet gelukt als vertegenwoordigers van diep-gevoelde fatale levensbewegingen zijn ook de bijfiguren Ermgarde en Ursulla. Niet begrijpen wij, in een schok en een plots diep licht, wáarom Ermgarde aan Drogon toegeeft. Integendeel, vervult ons deze wending met een oppervlakkige verbazing en een holle nieuwsgierigheid naar de psychische motieven van dit gedrag. Zoo zijn ook de houdingen van Ursulla, waar zij van het begin af aan Drogon met meêwarige en kuische wijsheid gadeslaat, waar zij hem tegenhoudt bij zijn nadering der kemmenade, - dekoratief niet onaardig, maar blijven zij alleen uiterlijk, missend het psychiesch leven dat hun symbool-kracht zoû geven.
* * * Het laatste gedeelte van het verhaal, de samenkomst van Ursulla, Drogon en den toovenaar in 't bosch, en de drie woorden aan 't slot, - is troebel. Het eigenlijk filosofiesch-ethiesch thema: de leer van den toovenaar dat in een daad, die den bedrijver gelukkig maakt, geen zonde is, en de praktische konsequentie, dat tóch zulk een daad Drogon tot den Dood brengt, - is volkomen onvoldoende verwerkt. Het idee, waarvan ook ergens hier een ader te zien komt, dat de menschen, met den inwendigen strijd hunner impulsen, de figuren zijn, waarmede de Goden tegen elkaâr hun schaakspel spelen, - is allerminst uitgesponnen tot de transcendente lijnen, die de konkreete menschbeelden aan de Eeuwige Waarheden verbindt, waarvan zij de verschijningsvorm zouden wezen. | |
[pagina 436]
| |
Dit alles is gedacht maar niet doorvoeld, aangegeven maar niet uitgewerkt. Gelijk door de afwezigheid van levend innerlijk begrip het verhaal in het gedeelte van Drogon, Ursulla en den toovenaar in 't bosch, verminderd is tot alleen-archaeologie, zoo is ook, door het ontbreken van verbeeldingsmacht, het hevige einde tusschen Drogon en Ermgarde ongetroffen gebleven en de dialoog daar ontoonbaar zwak.
* * *
Het naturalisme wilde, warm en vrij openbloeyend, vlottend leven. Indien kunstenaars nu een verstrakking en verplechtiging van het leven bestreven, zoo dat, - om uitersten te noemen - hún letterkundig werk tot dat andere zich verhoudt gelijk een geslachtswapen tot eene schilderij van Manet, - dan zal, indien het hun niet gelukt ononderbroken langs den weg van hun levend gevoel deze uitkomst te bereiken, hun werk bizonder kil en waardeloos zijn en minder dan tamelijk-goed impressionisme, - even als een wáarlijk majestueuze groetbuiging meerder dan een vroolijke handdruk, maar een schijnbaar majestueuze buiging minder dan die zal wezen. Dit zelfde deed de vertooningen van l'Oeuvre, als er alleen werktuigelijk gespeeld werd, beneden middelmatig realistiesch spel deed blijven.
* * *
Een enkele kleine volzin, waarin de, reeds genoemde, doorloopende essentiëele fout van het werk uit komt, is deze, van blz. 117, waar de lijfeigenen het kasteel omringen, om Drogon te lijf te gaan: ‘Op dit oogenblik werd het honend rumoer zoo overweldigend, dat het leek of het slot instortte...’ Op de door mij gekursiveerde woorden komt het aan. In dezen volzin wordt realistiesch verhaald. Voor den schrijver is het eigenlijke, dat het honend rumoer overweldigend werd. En om de geweldigheid van het rumoer duidelijk te maken, gebruikt hij een aangenomen, spreekwoordelijke ver- | |
[pagina 437]
| |
gelijking. Hij heeft dus, terwijl hij schreef, niet eens persoonlijk en bizonder, realistiesch, dat rumoer gehoord. En het had gemóéten zóó: dat het instorten van het slot voor den schrijver het eigenlijke was, dat dit instorten gebeurde, in symbool, maar dus méér waarlijk dan het zintuigelijk waarneembare gebeuren, dat er parallel meê ging. Want, in dit begrip, is níet het zintuigelijk waarneembare de werkelijkheid en het symbool daarvan de afschijn; maar het symbool is de werkelijkheid en het zintuiglijk waarneembare is daarvan een lagere openbaringsvorm. Het parallelle geschieden, zoo als dat realistiesch gezien zoû worden, moet niet vermeld worden. Want het is niet om een verhaal, maar om sentiment te doen. Door het symbool ontvangt de lezer de essentie van het sentiment, dat de realistische mededeeling hem zoude hebben gegeven.
* * *
Ware, in-tusschen, de Heer Arthur Van Schendel niet een ernstig kunstenaar, wiens eerste werk te leeren kennen dus een dubbel genoegen is, - eene aanroering der vraagstukken die den kern dezer hooge kunst raken, zoû door de verschijning van zijn boekje niet zoo goed worden verklaard. Maar deze auteur héeft talent, een helder werkende verbeelding, wier voorstellingen te volgen als voorbij-trekkende kleurige prenten, een ochtend fraai schakeert gelijk een rijtoer door stil afwisselend landschap. Het geheim der eigen-aardige deugdelijkheid van dit schrijven is, meen ik, dat de auteur zich tot, laat ik zeggen, in zijn gewoon dagelijksch gemijmer toe, heeft vergemeenzaamd met die wereld van lang geleden, en dus met een naïve vertrouwelijkheid en met hedendaagsche uitdrukkingen daarvan vertelt, als had hij dat alles zoo even zelf aanschouwd. Een enkele maal maar slaat de leukheid en prettig ondeftige levendigheid over in wat burgerlijk-zeurderige jovialiteit. Bij voorbeeld: ‘De goedmoedige, grijze kapelaan zat genoegelijk in | |
[pagina 438]
| |
zijn breeden armstoel bedaardjes te praten en voelde zich heel en al een familielid’.Ga naar voetnoot1) Pas op, zoû ik zeggen, vriend, wij moeten niet in de labberlottige huiselijke historische-novelle belanden. -
Maar Amalric dan, markgraaf van Sinte-Bertijn, is door Koning Lodewijk opgeroepen om met zijn baronnen en krijgsdienaren op te trekken naar het Heilige-Land. Zijn vrouw Ermgarde, hun kind, en zijn zuster Ursulla, laat hij onder de bescherming van zijn broeder Drogon achter. Luistert nu eens naar dit over den uittocht: ‘Zachtjes maakte Amalric zich uit de omarming los, besteeg fierlijk zijn met een purperen schabrak bekleeden strijdhengst en gaf het sein. Alzijds weêrklonken nu de horens, de troepen zetten zich in beweging, ordeloos en met veel geroep, met veel adieus en wapengekletter. Verder lezen wij van Casimir, Amalrics vader, dat die zoo zeer vervuld was van Liduïne's ernstige lieftalligheid, dat hij haar tot vrouw koosGa naar voetnoot3). En van Drogon in zijn jeugd: ‘Zoo doolde hij steeds in eenzaamheid en dacht aan de liefste, geheimzinnigste dingen: de zilverblonde haren van zijn zusje, de liedjes die zijn moeder 's avonds zong, de vogels in de lucht en het donker land van overzee | |
[pagina 439]
| |
waar Satan woonde; en hij verwonderde zich er over dat hij veel meer van de menschen, de gemeenen en huislieden, hield als hij niet bij ze wasGa naar voetnoot1). Het goede hiervan is dat met gracelijken eenvoud als vanzelf-sprekend wordt aangenomen, dat de zusjesharen en de moederliedjes geheimzinnige dingen zijn. Zusjesharen en moederliedjes zijn namelijk geheimzinnige dingen om dat zij de innige liefheid voor het oog en het oor zijn, als zachte lichtjes vlak bij in de levensdonkerte, en welke heldere teederheid innerlijk schijnen doen met stralen, die uit groot licht ver buiten het leven lijken verdwaald.
De uitdrukking ‘pleizierige nieuwigheid’Ga naar voetnoot2) om ingenomenheid met iets te verklaren lijkt mij te nieuwerwetsch-gemeenzaam, niet inhoudend, zoo als elders in dit werk, de vermenging van hedene natuurlijkheid mèt het gevoel zoo als de lieden dat in díen tijd zelf hadden, niet algemeen-menschelijk-natuurlijk dus, maar alleen speciaal-hedendaagsch-precies. Goed, koncies, is weêr: ‘hij speelde zorgzaam met zijn petekindje’ en mooi de geheele beschrijving van dat spelen van Drogon met het kind bij de beekGa naar voetnoot3). Gezien met de heldere kuische blijheid van een ouderen-broeder-oog, gezien van opene gemoedszomer uit.
Een afzonderlijk bestand-deel in de kunst van den Heer Van Schendel is het komieke, dat een enkele maal voorkomt: ‘De monniken wreven zich de handen, lachten tot elkander met kleine toegenepen oogjes’Ga naar voetnoot4). En, als Drogon, de ontzettende misdadiger, zijn schuld komt belijden: ‘.. nam [de geestelijke] zoodanig plaats, dat er een zware eikenhouten tafel tusschen hen stond’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 440]
| |
Dit zijn, vooral het eerste, wel haaltjes van juiste opmerking en kort gezegd; hierin is ook wel het echte vroom-grappige, de klooster-scherts; en de achterklank van deze scherts is de goedaardigheid van Onze-Lieve-Heertje-die-alles-zoo-zwaar-niet-opneemt, dus is zij de blanke opgeruimdheid der deugdzamen, de lach van de blij-zékeren, misschien; maar toch is zij ont-spanning in den verhaalgang en gevaarlijk als de poort tot de levens-slacht-plaats der Ironie.
In dit aardige zinnetje: ‘De ridders en hunne dames in vlottende gewaden, gezeten op sierlijk en statig stappende pronkers, hadden glanzende oogen en vroolijk gepraat’Ga naar voetnoot1), is ook niet strenge ernst; maar vroolijkheid, een iets liefs plots begrijpende of Feest-verrukking benaderende lach, is niet Ironie.
Scherp en doorschijnend als kerkvensterglas: ‘De blauwe leien op het nonnenkonvent, schuins door de maan bestraald, glinsterden als de schubben van een visch’Ga naar voetnoot2). Van gezang in het nonnenkonvent: ‘.... dan hief een zuivere sopraan een tweede aan, vierend en droevig als bleeke zonnestralen door tranen gezien’Ga naar voetnoot4). Waar niet alleen het vermogen van te zien bespeurbaar is maar ook dat van het sentiment eenigszins, is de plaats van | |
[pagina 441]
| |
Drogon's eersten nachtelijken gang naar de vertrekken van zijn broeders gemalin: ‘In de donkere huisgang voelde hij twee dunne armen teeder om zijn hals glijden: hij herkende zijne zuster, die, doodsbleek, hem smeekend aanzag in angst. Het lag hem op de tong te vragen wat zij wilde, maar fel schoot hem de gedachte in het hoofd dat hij voor de deur stond der kemmenade... Een zien met de zelfde reine warmte als in het spelen van Drogon met het kind, is in Drogon wandelend door den tuin met Ermgarde; ‘Hij zweeg en zag haar zijdelings aan; zij liep met gebogen hoofd of zij nog luisterde naar zijn harde stem. Eenige zijdeachtige blonde lokjes, gesponnen goud, waren uit haar mutsje geglipt en beschaduwden lichtjens de blankheid van heur hals, die donzig als een perzik was.’Ga naar voetnoot2). Goed ook: ‘Toen keek zij hem recht in 't gelaat met oogen waarvan de glinstering deed denken aan het pleizier dat op een feest de gasten vervult.’Ga naar voetnoot3). Opmerkelijk is, dat alle gesprekken, ja, alle gesproken woorden zonder uitzondering, slecht zijn, het gesprek tusschen Drogon en den geestelijke, wien hij zijn zonden komt biechten, zelfs storend lachwekkend: ‘Maar zou de Paus mijn leed begrijpen?’ | |
[pagina 442]
| |
‘Elk sterfeling is zwak en als gij hem biecht dat gij door toorn vervoerd een moord hebt begaan...’ Zoo in den toon dus, alsof hij zeide tot den klooster-kok: ‘Ja, ja, zeker, het is erger dan ik dacht, is de kat met een visch op den loop gegaan!’ Daar de gesprekken naar niets lijken, wel te verstaan: noch naar gestyliseerde noch naar realistische, is moeilijk te ontdekken wat de schrijver bestreefd en waarom hij gefaald heeft. Maar nu ik aan 't einde van mijn kenschets ben, wil ik ons alleen nog maar gelukwenschen, dat er weêr iemant is gekomen, die zich, zoo al nog geen dichter of wijsgeer of fameus dramatist, toch een lieve landschap-bekijker en schilder-met-woorden heeft betoond.
10 December 1896. L. van Deyssel. | |
Bouwstoffen voor de Geschiedenis van de Levensverzekeringen en Lijfrenten in Nederland, bijeengebracht en bewerkt door de Directie van de Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente te Amsterdam 1897.Als de heeren achter Berlage's edelsten gevelwand voortgaan met de daden ter aanprijzing van hun instelling tevens | |
[pagina 443]
| |
daden van kunst en intellekt te doen zijn, dan moet ik toegeven dat ook in een tijdschrift dat tot taak heeft kunst en intellekt voor te staan, een woord over hen niet is misplaatst. Het zegt toch al veel voor de kracht en eerbiedwaardigheid van een kunst en een beschaving, als zij kooplieden en handelaars dwingt ook hun anders enkel belangzuchtigen reklamearbeid schoon en beschaafd te maken, - dàn vooral als die reklames niet in de luchtige vergankelijkheid van losse plakbladen, maar in de blijvender van architektuur, beeldhouw- en schilderkunst en de kwartijnen van historische wetenschap bestaan. Het zegt veel als die koopman, die handelaar door kunst en beschaving er toe gedwóngen wordt, het zegt allermeest als het blijkt dat hij met meer dan bereidwilligheid zich er toe dwingen laat. Indien het gerucht waarheid spreekt, zullen portaal en trappenhuis van het gebouw op het Damrak door dien idëeelsten muurbeschilderaar en glasbrander, Antoon Derkinderen, toepasselijk worden opgeluisterd. De vorstelijkheid van nobele idee en kleurenpraal zullen op de stijlvolle trappen den bezoeker begeleiden niet naar kerk of kunst-tempel, maar naar kantoor en vergaderzaal, waar kultus en schoonheid in berekeningen worden geopenbaard. En als derde daad na huis-bouw en wandversiering komt dan dit boekdeel, met vak-geschiedenis en historische bescheiden, dat werkelijk, evenals voor de kunst de beide vorige, voor de wetenschap van de geschiedenis iets beduidt. Wonderlijk, hoe de moderne beschaving het daaglijksch leven van de nuchtersten omhoog draagt naar geestelijke aanschouwingen. Van drukkers of andere handwerkers, die door hun arbeid aan kunst en letteren meer verwant zijn, spreek ik niet; maar hebt ge ooit gehoord, dat de meest cijferlustigen van alle kooplieden, de lieden die leven van tabellen, statistieken en sterfte-tafels, er op belust werden de geschiedenis van hun vak te schrijven, hun vak te eeren door het uitdijen en zuiveren van zijn geslachtslijst, ja nog meer, er hun trots in stelden aan te toonen dat het van ouder tot ouder gegroeid is op vaderlandschen stam? | |
[pagina 444]
| |
Welk een verandering sinds dien tijd toen de adellijke geslachten alléén de schoone kasteelen bouwden, alléén prat gingen op de lengte van hun geslachts-tafels en de talrijkheid van de kwartieren op hun blazoen. De maatschappijen van geld en zaken beginnen te voelen voor die schoonheid en eerbiedwaardigheid. Zij voelen zich staan in een wereld van menschen die bij hun zaken-doen ook iets anders verlangen dan het broodnuchtere - zij voelen zich vergezelschapt door maatschappijen in het buitenland, waartegenover zij bogen willen op de oudheid en heerlijkheid van hun geslacht. Dit is toch al iets meer dan het Amerikaansche denkbeeld van de haute finance, die zich eigen genietingen als die van den burgerlijken rijkaard, eigen plebejische grootheid, geld-vorstelijk, als het heerschen over vorsten en staatslieden voorstelt: hier zijn de genietingen van kunst, het aanzien van een ingeborene afstamming naar den geest. Het is ook zoo, schijnt het, dat dit de aangewezen bestreving van een vak moest zijn, dat met de opkomst van de nieuwere wetenschap opgekomen, door kennis en intellekt alleen iets worden kon; en dat, onvergankelijk teeken, Johan de Witt, den beschermer van Spinoza, tot beschermheer en voorvader heeft. Niet gemeen was de gedachte van een direktie, die haar agenten nevens zaakrijke instrukties, historische mededeelingen overlei, als de adelbrieven waarop elk van hen verzocht werd een weinig fier te zijn. Niet gemeen was het uit de archieven de bewijzen te lichten van een oudere afstamming dan waarop het vak in het buitenland zich verheft. Mij dunkt, wij, die kunst en geest willen, ook in het dagelijksch en maatschappelijk leven van den tijdgenoot, hebben reden tot toejuiching. Tusschen hen en dit leven, in een van zijn nuchterste verschijningen, is hier tenminste een onloochenbaar verband gelegd. A.V. |