Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Hoofsche Liefde en Vrouwendienst in de Middeneeuwen,
| |
[pagina 397]
| |
I.De middeneeuwsche hoofsche liefde ontstond, gelijk het woord aanwijst, aan de hoven der grootere en kleinere dynasten, die in het feodale tijdperk het heft in handen hadden. Daar verzamelden zich in een schitterend gezelschap, de heeren en dames der adellijke wereld, voornamelijk gedurende de groote feesten, die de eenige afleiding waren welke de middeneeuwsche edelman kende, jachtpartijen en oorlogen niet medegerekend. In een der oudste bewaard gebleven fransche heldendichten, een werk dat waarschijnlijk ouder is dan de kruistochten, wordt zulk een hof beschreven. Er is sprake van de hofhouding van den keizer van Constantinopel, maar wat de dichter schildert, zijn geen byzantijnsche zeden, maar de geïdealiseerde van zijn eigen land en tijd. Fransche pelgrims, van Jeruzalem terugkeerend, onder aanvoering van Karel den Grooten, naderen Constantinopel. Naast de stad is een bosch van pijnboomen en witte laurieren: daar vinden zij twintig duizend ridders, prachtig gekleed, die schaak of trictrac spelen, anderen dragen valken of havikken; bovendien ziet men er drie duizend jonge meisjes, gekapt met gouden borduursel, in zijden kleeden, schoon van lichaam, ieder van haar wandelt gearmd met haar ami, en zij amuseeren zich voortreffelijk: Et treis milie pulceles, a orfreis reluisanz,
Vestues sont de pailles, ont les cors avenanz,
Et tienent lor amis, si se vont deportant.
In een ander, eveneens oud, verhalend gedichtje in lyrischen vorm, dat ongelukkig niet in zijn geheel tot ons gekomen is, begint de dichter met een beschrijving der lente. Het is het paaschfeest, zegt hij: Or vienent Pasques les beles en avril;
Florissent bois, cil pré sont raverdi...
Het is, gaat hij voort, het jaargetijde dat de minnenden elkander | |
[pagina 398]
| |
zoeken, en zij vinden gelegenheid zich te vinden: bij het kasteel Beaucler worden groote danspartijen aangericht: de jonge meisjes gaan er om te dansen, de jonge edellieden (escuier) om zich in de wapenen te oefenen, de oudere (chevalier) om toe te zien; de dames om zich te amuseeren. De schoone Aigline heeft zich ook naar het feest laten geleiden; zij draagt een overkleed van zijde, waarvan de sleep wel twee ellen lang over het gras zwiert: Guis aime Aigline, Aigline aime Guion...
Hier breekt het fragment af, maar wij zien wel dat het plan van den dichter was, ons de liefdeshistorie te verhalen van twee jonge lieden die zich daar ontmoeten. En dergelijke liefdeshistories, of, eenvoudiger, zooals wij thans zouden zeggen flirtations, moesten wel plaats hebben bij gelegenheden waar jonge mannen en jonge vrouwen elkander vrij en ongedwongen ontmoetten. Reeds zagen wij boven, dat een dichter het als een natuurlijke zaak voorstelde dat ieder meisje bij zulk een bijeenkomst een ‘ami’ had, bij wien zij zich nader aansloot. De omstandigheden droegen er toe bij, de verhouding veel inniger en duurzamer te maken dan die tusschen een moderne dame en haar ‘cavalier’ op een bal. Wij hebben in dit bizonder geval te doen met een feodale maatschappij, waar de persoonlijke betrekking tusschen den eenen mensch en den anderen de spil was waarom de gansche sociale inrichting draaide. Het was natuurlijk dat de betrekking tusschen een dame en haar ‘ami’ iets van dat karakter aannam: de jonge dame schonk haar ‘ami’ voor langer of korter tijd haar gunst; de ‘ami’ werd daardoor in zekeren zin haar dienaar, hij kwam in haar afhankelijkheid, en het was zijn plicht zich haar gunst waardig te toonen. Wij zagen zoo even dat er bij de beschrijving der feesten ook van wapenoefeningen spraak was; in de middeneeuwsche maatschappij der twaalfde eeuw was vechten en de voorbereiding tot vechten de groote bezigheid der hoogere klasse. Naast de meer vreedzame feesten van zoo even met voorbe- | |
[pagina 399]
| |
reidende oefeningen voor jonge edellieden, had men de eigenlijke tornooien, die, te oordeelen naar de beschrijvingen in gedichten en de verhalen van ongelukken die er plaats hadden, door de kronijkschrijvers opgeteekend, slechts weinig minder gevaarlijk en ernstig waren dan heusche veldslagen. Hoe het daar toeging en de toeschouwsters zich voor de ridders interesseerden, leert een allerliefste episode in Chrétien de Troyes' Perceval. Een jonge dame heeft een tornooi laten plaats hebpen, ten einde haar ami gelegenheid te geven zijn dapperheid te toonen: terwijl zij toeziet, vindt zij dat haar jongere zuster, een kranig en onafhankelijk klein ding, niet genoeg enthousiasme toont voor den man van haar keus, en in haar toorn geeft zij het arme meisje een slag in het gezicht. Deze, bij de hand, heeft opgemerkt dat een onbekend ridder bij het gevecht tegenwoordig was, zonder er aan deel te nemen; zij gaat hem opzoeken en verzoekt hem, niet wetend dat zij den beroemden Walewein voor zich heeft, haar recht te verschaffen en voor haar den volgenden dag aan den kamp deel te nemen: Sire, demain tant seulement
S'il vos plaist, par l'amor de moi,
Porterez armes au tornoi.
Walewein neemt het voorstel aan, en den volgenden morgen komt het kleine meisje hem haar mouw brengen, waarmede hij op het tornooi verschijnt. Van het tornooi was de overgang gemakkelijk tot het heusche oorlogvoeren. In een zeer oud latijnsch gedicht, (men plaatst het in het begin der twaalfde eeuw) behandelen de jonge geestelijke zusters der abdij Remiremont, vereenigd in een Concilie, een vraagstuk niet van theologische, maar van amoureuse casuïstiek. Een der nonnen neemt de verdediging op zich der ridders, die door eenige harer collega's geminacht worden. De ridders hebben alles voor ons over, meent zij. Stout in het gevecht zijn zij om onze gunst te winnen.
Om ons te bezitten, om ons te behagen,
Vreezen zij geen gevaren, geen dood, geen wonden.
| |
[pagina 400]
| |
Wat hier door een non gezegd wordt, zou stellig zijn beaamd door de dames der groote wereld van dien tijd. Een halve eeuw later vinden wij dezelfde verbinding van vrouwendienst en vechten terug in den Roman de Thèbes, het oudste, naar het schijnt, van die reeks berijmde verhalen, waarin de klassieke overleveringen in een middeneeuwsch kleed gestoken werden. In het voorbijgaan zij hier de opmerking gemaakt, dat dit gedicht op nieuw bewijst dat in een kunstwerk alles afhangt van de wijze van behandeling. De ongenoemde dichter nam hetzelfde tragische onderwerp als Statius in zijn Thebais; maar terwijl de indruk die de overbeschaafde latijnsche dichter op zijn lezers maakt, luguber is, tintelt het naïve fransche gedicht van levenslust. Blijkbaar was voor den ‘vinder’ de Thebaansche oorlog slechts een kader, waarin hij schitterende beschrijvingen, bevallige episodes en door hem zelf verzonnen liefdeshistories plaatsen kon. Overal vinden wij het krachtige leven eener jonge maatschappij die geniet van een op nieuw opluikende beschaving, vol rumoerigheid maar ook vol prachtliefde en courtoisie.Ga naar voetnoot1) En vooral zien wij welk een invloed de vrouwen op die maatschappij hadden. Zijn ridders in een gevecht niet moedig genoeg, dan roept men hun verwijtend toe: Où sont les granz chevaleries
Dont vos vantez à vos amies?
Een tapijtwerk wordt beschreven dat de tent van een veldheer versiert; men vindt er de afbeelding van een van die feesten waarvan vroeger sprake was, danspartijen, caroles (dansen in het rond, zooals nog heden kinderdansen in alle landen), de jonge meisjes en haar amis, de dames en haar echtgenooten: | |
[pagina 401]
| |
Et les caroles et li bal,
Les pucèles et lor ami
Et les dames et lor mari;
maar men vindt er ook voorgesteld de hinderlagen, de gevechten, de aanvallen die de jonge edellieden doen ten einde aan hun amies te behagen: Li embuschement des aguaiz,
Li cembel et les envaïes
Que danzel font por lor amies.
Er is sprake van dat een onderhandeling zal worden afgebroken en de oorlog op nieuw begonnen: de jonge lieden die met de meisjes zitten te praten, hopen dat de oorlog hervat zal worden en menig ros zijn ruiter zal verliezen, onder de oogen der jonge dames: Si que le veient les pucèles.
Zoodra het vechten weder begint, staan inderdaad de twee dochters van Edipus, de ééne amie van een der verdedigers van Thebe, de andere van een der aanvallers, bij het gevecht toe te zien, enkel oog hebbend ieder, voor de slagen toegebracht door haren uitverkorene. De verloofde van Antigone doorsteekt een Thebaan, en weet dan, te midden van het gevecht middel te vinden om het paard van den gedoode aan zijn amie te doen aanbieden; door dit teeken zegt hij, laat ik mijn vriendin weten, dat ik haar ter eere ridderschap heb verricht: Par ceste enseigne mant m'amie
Por lé ai fait chevalerie.
‘Zeg hem’, antwoordt het meisje aan den bode, ‘dat ik hem voor dit geschenk denk te beloonen; hij kan zeker zijn dat hij mij en mijn liefde bezit.’ | |
[pagina 402]
| |
Ço sache bien, sanz nule dote,
Que il a mei et m'amor tote.Ga naar voetnoot1)
Ook de andere zuster, Ismene, weet dat haar ami, Aton, in het gevecht gemengd is: zij erkent hem aan de mouw van haar overkleed, die zij hem gegeven en die hij aan zijn lans gehecht heeft.Ga naar voetnoot2) Vol trots wijst zij hem aan haar zuster: ‘zie hoe dapper hij in het gevecht rijdt! Ik moet hem boven alles liefhebben, want hij doet dat alles voor mij’ Sor tote rien amer le dei,
Car tot iço fait il por mei.
Als later Aton in een gevecht gedood is, vraagt het meisje als gunst van haar broeder, dat hij een klooster stichte waar zij met honderd nonnen voor de ziel van den gevallen ridder zal bidden. Zoo gebeurt. Niet altijd wordt de amie als zoo voorbeeldig trouw voorgesteld. Reeds in een gedicht der twaalfde eeuw (Roman de Troie) komt de onbeschaamde kokette Briseida voor, die van de poëzie der middeneeuwen overging tot die der Renaissance, en de Cressida van Shakespeare werd. Het kon ook gebeuren dat de ami de amie ten onrechte van ontrouw verdacht. Dit geval vinden wij in een kort, blijkbaar zeer oud, verhalend gedichtje in lyrischen vorm. Renaut trekt de burgt voorbij waar Aremborc, de Keizersdochter, voor het raam zit. Hij verwaardigt zich niet naar haar op te zien. Zij roept hem verwijtend toe: Ami Raynaut, vroeger zoudt gij anders gedaan hebben. | |
[pagina 403]
| |
- ‘Het is uw schuld, keizersdochter, gij hebt een ander lief en mij vergeten.’ Het meisje biedt aan, ten einde haar onschuld te bewijzen, volgens de toenmalige rechtsgewoonte, in gezelschap van honderd jonge meisjes en dertig getrouwde dames, op relikwieën te zweren dat zij nooit een ander heeft liefgehad. Sire Raynaut, je m'en escondirai;
A cent puceles sor sainz vos jurerai,
A trente dames, que avuec moi menrai,
C'onques nul home fors vostre cors n'amai.
De jonge ridder stelt zich hiermede te vreden, hij bestijgt den trap van de burgt en verzoent zich met zijn amie: Si recommencent lor premieres amors.
| |
II.Wij hebben tot nog toe zich een soort sociale betrekking zien vormen tusschen man en vrouw, wederzijdsche rechten en verplichtingen, wederzijdsch ceremonieel. Maar dit alles is nog steeds, vrij eenvoudig en natuurlijk. Hoe ontstond hieruit de zeer bizarre en gecompliceerde verhouding die wij aantreffen, bijvoorbeeld, in den Lancelot? Of hebben wij in dat geval met iets geheel anders te doen? De lezer zal waarschijnlijk bij het nagaan der zoo even aangehaalde bewijsplaatsen, indien ik ten minste kan oordeelen naar mijn eigen bevinden toen ik ze opteekende, getroffen zijn geworden door het geheel individueel karakter der betrekking waarvan sprake was. De verhouding tusschen ami en amie kon ten gevolge hebben, dat er familiedrama's en ‘ongelukken’ plaats hadden (de korte verhalende gedichten die door de middeneeuwsche edelvrouwen werden gezongen onder haar naai- of borduurwerk, loopen in vele gevallen over dergelijke ‘ongelukken’); zij kon ook, wanneer de jonge man en het jonge meisje tot denzelfden stand behoorden en de families | |
[pagina 404]
| |
niets tegen een huwelijk hadden, uitloopen op een verloving of daarmede gelijk staanGa naar voetnoot1). Doch op zichzelf was het een louter individueele en ideale verbintenis, aangegaan zonder uitzicht op een later familieleven, zelfs indien de zaak hierop uitliep. Het gevolg hiervan was, dat men er toe kwam, de mogelijkheid aan te nemen van zulk een betrekking, ook wanneer de vrouw getrouwd was, maar in het huwelijk geen bevrediging vond. En dit was dikwijls het geval. Men weet dat de meeste huwelijken tusschen de grootere en kleinere dynasten-familiën in het feodale tijdvak werden gesloten, evenals thans gewoonlijk nog tusschen vorstelijke huizen het geval is, met politieke bijoogmerken, zooals verbonden, vermeerdering van grondgebied, enz. Dit was vooral het geval sedert het meer en meer de gewoonte werd, dat de leenen ook in de vrouwelijke linie erfelijk werden. Dikwijls werden dus de jonge lieden reeds als kinderen aan elkander verbonden en kon de zeer jonge vrouw zich voor haar geheel leven geketend vinden aan een man voor wien zij geen sympathie had, terwijl tevens de noodzakelijkheden van de feodale maatschappij medebrachten, dat zij, jong en schoon, omgeven was van edellieden, eveneens jong, die met bewondering en sympathie naar haar opzagen.Ga naar voetnoot2) Was het wonder dat hier een dergelijke betrekking ontstond als tusschen den jongen edelman en de pucelle, het ongetrouwde meisje? Het is tevens gemakkelijk te begrijpen dat in een maatschappij waar, zooals wij zagen, het huwelijk dikwijls een zaak was van louter conventie, de omgeving dergelijke relaties, ook al liepen zij uit op wezenlijke echtbreuk, zeer zachtzinnig beoordeelde. Maar tevens is het begrijpelijk dat, in dit bizonder geval, de verhouding van den man en de vrouw anders werd. In het eerst besproken geval was een wettige uitkomst mogelijk, hier niet. De vrouw zette, gaf zij aan haar ‘ami’ toe, alles | |
[pagina 405]
| |
op het spel, indien de relatie ontdekt werd; mogelijk haar leven, in ieder geval haar vrijheid of haar sociale stelling. De vrouw bracht dus in dit geval een offer aan den man, deze had verplichtingen aan haar. Het is een fijne opmerking van Gaston Paris, dat hier de oorsprong te zoeken is der bevoorrechte stelling der vrouw in de hoofsche liefde. Reeds in de gevallen in de eerste helft van dit artikel genoemd, was de jonge man de dienstman van zijn ‘amie;’ hij offert zich voor haar op, stort zich voor haar in gevaren. Thans, nu van de vrouw een overgave verlangd wordt die haar ondergang tengevolge kan hebben, staat zij nog oneindig hooger: de ‘amie’ wordt de ‘dame.’ Zij is niet alleen een meesteres die men dient, zij is een godin, aan wier wenschen, wier grillen zelfs, men gehoorzaamt. Aan den anderen kant had de vrouw, in deze zonderlinge liefdes-casuïstiek, ook hare verplichtingen. Had de man, ten einde hare gunst te verwerven, alles voor haar over, was het gebleken dat hij voor niets terugdeinsde, dan was het haar plicht, althans in theorie, zich niet onvermurwbaar te toonen, hem niet tot wanhoop te drijven, en zich aan hem over te geven, zelfs indien zij hem niet lief had. ‘Gij kunt,’ zegt een liefdebode in een provençaalsche novelle, tot een dame die verzekert alleen haar man lief te hebben, ‘gij kunt uw man liefhebben meer dan iemand anders, maar gij moet genadig zijn jegens hem die voor uw liefde sterft.’ Onnoodig verder stil te staan bij deze zonderlinge leer, die, zoo zij ooit in de werkelijkheid werd toegepast, waaraan men kan twijfelen, van de middeneeuwsche ‘dame’ een verfijnde courtisane zou gemaakt hebben, veil, niet voor klinkende munt, maar voor nederigheids- en wanhoopsbetuigingen. De onderstelde superioriteit der ‘dame,’ die zich voor den ridder moet voordoen als een bovenaardsch ideaal wezen, en ook de geheimzinnigheid die haar omgeeft als getrouwde vrouw, aan welke men liefdesaanzoeken richt, maar wier naam niet genoemd, wier levensomstandigheden niet aangeduid kunnen worden, dit alles had ten gevolge dat zij, in de lyrische poëzie en ook in niet bepaalde lyrische stukken, waarin de | |
[pagina 406]
| |
dichter tot haar het woord richtte,Ga naar voetnoot1) meer den indruk maakt van een onbestemd object dan van een levende persoonlijkheid. Dit vage hangt samen met den conventioneelen oorsprong en vorm der middeneeuwsche hoofsche lyriek, maar kan daardoor alleen moeilijk verklaard worden, daar het, zooals wij zagen, ook terug wordt gevonden in stukken door den dichter aan zijn aangebedene gericht, maar die in den vorm niet lyrisch zijn. Dit vaag karakter der middeneeuwsche poëzie, in het noorden en in zuiden van Frankrijk, is gewichtig geworden voor de latere ontwikkeling dier poëzie buiten Frankrijk, in Italie: van het vage was de overgang gemakkelijk tot het abstracte, tot de verheerlijking eener zuivere idée, die met de aangebeden ‘dame’ vereenzelvigd wordt, zooals bij Dante. Doch ondanks dit alles blijft de overeenkomst zichtbaar tusschen den eenvoudigen vorm der hoofsche liefde en de meer verfijnde, een overeenkomst, naar onze onderstelling te verklaren uit het feit dat men te doen heeft met den vroegeren en den lateren vorm van een zelfde ontwikkeling. Het ceremoniëel bijvoorbeeld, zooals wij het in verhalende gedichten beschreven vinden, is geheel hetzelfde, of men te doen heeft met eene ‘dame’ of met eene ‘pucelle’: het zijn dezelfde bewijzen van dapperheid die de ridder geeft, dezelfde uiterlijke teekenen, aan het toilet der dame ontleend, die hij draagtGa naar voetnoot2). Men beschouwe het wonderlijke verhaal van den Chevalier an chainse, even vreemd als de meest bizarre avonturen van LancelotGa naar voetnoot3). Drie ridders maken het hof aan een dame: deze laat achtereenvolgens ieder der drie ridders aanzeggen dat de man die ‘in haar dienst wil leven’ den volgenden dag op een aangekondigd tornooi verschijnen moet zonder ander harnas dan haar zijden overkleed (chainse) dat zij hem aanbiedt. Twee der ridders weigeren; de derde neemt aan. Hij wordt op het tornooi vreeselijk gewond, maar niet doodelijk. | |
[pagina 407]
| |
Eenige dagen later laat de gewonde maar herstellende ridder, het kleed vol bloedvlekken aan de dame brengen, en verzoekt haar, hem nu ook een blijk van haar liefde te geven: op een groot feest, dat haar man zal geven, zal zij, volgens de gewoonte van den tijd, de gasten bedienen; de ridder verzoekt haar nu, bij die gelegenheid te verschijnen, getooid met het bloedige kleed. De dame voorziet wat gebeuren zal: haar man zal er het zijne van denken; de verzamelde gasten, wetend dat haar man nooit deelneemt aan tornooien, zullen haar in opspraak brengen; niettemin neemt zij het bebloede kleed, en zegt, dat zij het gewaad, bevochtigd met het bloed van haar getrouwen ami, hooger schat dan een koninklijk ornaat; fijn goud of juweelen zouden minder kostbaar zijn dan het bloed waar het mede gekleurd was: La dame tent sa main por prendre
Le chanse, qui mut ert solhiés,
Et dist, porce qu'il ert molhés
Dou sanc à son ami loial,
Tient ele à parement roial
Le chanse, car ors fins ne pieres
Ne poroient estre si chieres
Que li sanc dont ilh estoit tains.
Zij werpt dus haar reputatie overboord, trotseert de mogelijke jaloezie van haar man, en verschijnt op het feest met het bloedige kleed. - Wie van de twee, de ridder of de dame, vraagt ten slotte de dichter, toonde de grootste liefde? De moderne lezer zal moeite hebben deze vraag te beantwoorden, en zich tevens een andere vraag stellen, die ook niet gemakkelijk te beantwoorden is, welke was de werkelijkheid die ten grondslag ligt aan dergelijke dramatische en aangrijpende maar fantastische verhalen? Dat wij in dit bijzonder geval te doen hebben met een bewerking van het thema van het tornooi waarin de ridder ter eere zijner ‘amie’ optreedt en van het door de ‘ami’ aan de ‘amie’ geschonken liefdeteeken, is duidelijk; maar die verheerlijking der zuiver individueele verbindtenis, die beschouwing van het huwelijk als iets conven- | |
[pagina 408]
| |
tioneels waarover men zich publiek overheen zet, is dit alles reëel, of wel een fictie die een zekere soort lezers en lezeressen kon interesseeren, maar waaraan (bizondere gevallen uitgezonderd) niets in het dagelijksch leven beantwoordde? Er bestaat, zooals wij reeds zagen, een massa provençaalsche lyriek, later in Noord-Frankrijk en het overig West-Europa nagevolgd, en die de uitdrukking is van den meest verfijnden vorm der hoofsche liefde. Maar deze poëzie is conventioneel in vorm en conventioneel in oorsprong. Gaston Paris heeft de hypothese zeer waarschijnlijk gemaakt dat zij wortelt in de middeneeuwsche lentefeesten, en een eigenaardigheid dier feesten, evenals der antieke saturnaliën, was juist een fictieve en tijdelijke opheffing der maatschappelijke conventies, en onder andere van het huwelijk, zoodat in de bij deze feesten gezongen liedjes het huwelijk als een ramp en de man als een ‘jaloersche’ wordt voorgesteld, die de vrije keus zijner vrouw belemmert. Het is waar dat Gaston Paris' hypothese tegenspraak heeft gevonden, maar het door hem gestelde probleem blijft er niet minder om bestaan; iedere primitieve lyriekGa naar voetnoot1) is steeds, in haar oorsprong, vastgehecht aan een bepaald gebruik, een bepaalden ritus, zou ik haast zeggen, en daardoor, ook in haar latere ontwikkeling, conventioneel tot op een zekere hoogte. Men moet dus voorzichtig zijn met het gebruiken dier verzen als historische documenten. Aan den eenen kant is het ondenkbaar dat al die gedichten niets zouden zijn als stijloefeningen. Aan den anderen kant kan men moeilijk begrijpen dat iedere middeneeuwsche dichter die verzen maakte ter eere eener dame, een Lancelot was, of wilde zijn. Vergis ik mij niet, dan kan men de zaak zich ongeveer aldus voorstellen: het is historisch bewezen dat de meest verfijnde vorm der hoofsche liefde, die waarin de aangebedene een getrouwde vrouw is en de liefde-zelf wordt voorgesteld als met het huwelijk onbestaanbaar, het eerst openlijk verheerlijkt werd in een bepaalde streek, het zuid-westen van Frankrijk, reeds | |
[pagina 409]
| |
in het midden der elfde eeuw bekend door zijn verfijnde zeden.Ga naar voetnoot1) De geheele beweging knoopt zich aan de namen van eenige hooggeplaatste vrouwen, bepaaldelijk aan dien van Alienor van Guyenne, (vrouw van Lodewijk VII van Frankrijk en later van Hendrik II van Engeland) en aan dien van haar dochter Marie, gravin van Champagne, voor wie Chrétien de Troyes den Chevalier de la Charrette schreef, de mise en action der hoofsche liefde. Uitgaande van dien kring, breidde de beweging zich uit en werd een modezaak, te meer omdat het terrein voorbereid was door de vroeger besproken, meer eenvoudige betrekking tusschen ami en amie. Romans, zooals de LancelotGa naar voetnoot2), werken het aangegeven thema van de liefde voor een getrouwde vrouw verder uit, en in de lyrische poëzie is het een aangenomen conventie dat de dichter spreekt alsof hij zich tot een getrouwde dame wendt en alsof zijn liefde altijd zeer ernstig gemeend is. Ik meen dit laatste in twijfel te mogen trekken. Nog op het laatst der veertiende eeuw zien wij dat een edelman zich met een liefdesverklaring kon wenden tot een gehuwde dame zonder dat deze zich hierover boos behoefde te maken, ook al was zij overigens volstrekt niet van zins er aan toe te geven; het was een aangenomen overlevering.Ga naar voetnoot3) Zoo zal het vroeger ook zijn geweest. En dat in deze uitgewerkte en berijmde liefdesverklaringen soms zeer krasse uitdrukkingen voorkomen, kan juist verklaard worden uit het karakter dier poëzie, wier conventie juist hierin bestond dat zij zich buiten de maat- | |
[pagina 410]
| |
schappelijke conventie plaatste. En tevens kan men zich afvragen of die lyrische stukken altijd gericht waren aan gehuwde vrouwen. Een beroemd voorbeeld, Dante's Vita Nuova, bewijst dat men, ten minste in Italië, op het einde der dertiende eeuw, gedichten vol verfijnde hoofsche liefde kon schrijven ter eere van een jong meisje.Ga naar voetnoot1) Wij zijn niet genoodzaakt aan te nemen dat dit geval alleen stond.Ga naar voetnoot2) Alles samenvattend, komt men tot de conclusie dat de meer eenvoudige vorm der hoofsche liefde zeer natuurlijk ontstond uit eenige maatschappelijke gewoonten. De verfijnde vorm, die waar een getrouwde vrouw het voorwerp der liefde was, wordt als een ideaal geschetst in sommige romans en vond haar uitdrukking in de hoofsche lyriek. De liefdesverklaringen die een hoofdbestanddeel der lyriek uitmaken, zijn, hoewel conventioneel in taal en vorm, aan wezenlijk bestaande personen gericht en waren de uitdrukkingen van een wezenlijk gevoel. Het is evenwel waarschijnlijk dat, in de meeste gevallen, de dame aan wie ze gericht waren, in dat gevoel niets behoefde te zien dan een hulde aan haar schoonheid of bevalligheid en dat gevoel dikwijls ook niet veel dieper ging.
Parijs, November '96. |
|