| |
| |
| |
Stille uren
door A. Aletrino.
Voor Ràchel.
Zijn vrouw lag te sterven.
In den doffen schemer van de kamer waarin donkere schaduwen beweegloos vlekten tot breede diepten, blies haar ademhaling een grijs-trekkend geluid, langzaam hooger schuivend, plotseling heenzuchtend tot een mattende stilte waarin het snelle tikken van de klok helder heen-en-wêerde, rusteloos, altijd voort. Buiten klaagde een waaiende najaarsnacht langs het venster, hoog suizend de bolle welving van telkens wèerzuchtende windvlagen waartusschen een trillende regen nêerruischte kort-ritselend een scherp strijken tegen de ruiten. Dan was alles wêer stil, een luidlooze stilte waarin de ademhaling duidelijker grijsde, heenlossend in de dichter-wevende schemering.
Hij zat naast het bed, starend in de geheimende duisternis voor zijn zien, even telkens tastend naar het liggen van de zieke wanneer zij zich bewoog, onbewust streelend zijn hand over de hare, een gelijke, rythmende, denkelooze beweging, waarmêe zijn peinzen heendreef ver van waar hij was, zwevend voor zijn oogen alles wat geweest was in den korten tijd van zijn getrouwd zijn.
't Was de tweeden nacht dien hij naast haar bed zat, twee nachten 't zelfde of er geen dag tusschen had gelicht, een zelfde wachten op wat gebeuren moest met pijnende onver- | |
| |
mijdelijkheid, een angstig wachten naar 't einde, 't oogenblik dat die hijgende ademhaling naast hem zou heen zijn, eeuwig stil heen.
Hij had allang geweten dat dit uur eens zou opstaan voor zijn smart, hij had 't geweten de jaren van zijn getrouwd zijn, de jaren van zijn verloving, 't was hem of hij nooit anders had geleefd dan met die eene gedachte: dat er een uur zou komen waarin hij alleen zou blijven, een uur dat hij naast haar bed zou zitten wachten het oogenblik van haar sterven.
Telkens zuchtte de ademhaling van de stervende diep heen, lang de stilte luidloozend boven het bed. Dan schrok hij op uit zijn denken en buigend over haar heen bleef hij angstig wachten, inniger strijkend over haar hand zijn huilend verdriet dat ze nog niet mocht dood gaan. Maar langzaam begon de zieke wêer te ademen met korte, lichte trekken, geregeld dieper hijgend het egale op-en-nêer welven van haar borst.
En terugzittend in zijn stoel bleef hij staren voor zich uit, volgend in zijn denken wat de sombere schaduw in de kamer optreurde door zijn dwalende gedachten.
Vier jaar pas was hij getrouwd. Vier jaren van zacht weemoedig geluk, een voortdurend-vredende reiing der dagen waarin altijd de angstige dreiging stond dat zij van hem zou weggaan, langzaam heenslijtend door haar kwaal. Hij had haar ziekte geweten al in hun verloving. Zij was toen ziek geworden, plotseling ernstig nêerliggend in haar têere meisjes kamer, lang levend buiten den omgang van de huisgenooten, een duistere, pijnende ziekte waaruit ze langzaam was hersteld, uren matzittend in haar stoel, met zacht-bleeke handen, haar smalkleurloos gelaat moê-leunend tegen de kussens om haar heen. Zij was sterker geworden, elken dag voorzichtig loopend de weinige passen die ze kon rechtop staan, geleidelijk wêerlevend in het gaan rondom. Hij had den doctor gevraagd naar haar beter-worden en hij had gehoord dat zij een hartkwaal had gekregen. 't Was een vage moedeloosheid geweest die hij plotseling had gevoeld, een onzegbaar vermoeden van
| |
| |
iets dat zou knauwen in hun geluk, een angstige dreiging hoorend in de klanken van het woord dat hij herhaalde zonder begrijpen: een hartkwaal, een hartkwaal.
Zij was gezonder geworden, opsterkend onder 't zachte licht van een zon-zangend voorjaar, dagen achtereen zittend in den tuin, ademend de geurende wolking van het jonge, licht-groenend leven om haar heen.
Op een middag zat hij naast haar in het priëel. Een warme lente-middag met een zacht-gedekte lucht waarlangs een têer wit licht droomde, een week-loome lauwheid die beweegloos stil neêrstond over den tuin waarin van heel ver 't zingen van een troepje werklui vloeide met weemoedig buigend geluid. Zwijgend hadden zij langen tijd naast elkaar gezeten. Hij had zijn hoofd neêrgebogen naar haar heen en had geleund tegen haar borst, denkeloos meêbewegend met de langzame op-en-neêrhijging van haar ademen. Op eens was 't hem of hij wakker schrok, helder wakker met een angstig-wonderend gevoel voor wat hij hoorde in het vreemd-suizend weeken van haar hartslag. Hij was onbewegelijk gebleven, vastdrukkend zijn oor tegen haar borst en had dieper geluisterd naar dat vage geluid dat rythmend voortblies in onzichtbare, geheimzinnige verte. Toen plotseling waren hem de woorden van den doctor opgeschokt voor zijn denken en hij was van haar weggegaan en had heen-en-weêr geloopen met langzame stappen tusschen de groene bloemperken, angstig terug te komen naast haar alleen zijn, moeielijk zijn gezicht vroolijkend tot zijn gewoon-zien, dat zij niet mocht merken wat er rondwoelde in zijn hoofd.
En 't was hem geweest of alles uit was, of er geen vreugde meer kon zijn in hun samenleven, of hij altijd zou moeten denken aan dat zacht-scherp geluid dat hij had hooren slijten in haar borst.
Zij waren getrouwd. Hij herinnerde zich hun huwelijksreis, een voorzichtig, langzaam voortgaan tusschen onbekende menschen, een weggescheiden leven in het woelend vreemden langs hen heen. Op een avond hadden zij gewandeld, een heldere, stille zomeravond met warm-geurende zuchten van
| |
| |
luwe wind, suizend door de ritseltrillende naalden der sombere pijnboomen. Zij liepen langs de glooiing van een hout-begroeiden berg, telkens even stilstaand om te luisteren naar de ruime stilte die luidloos zweefde over het bosch. Zij was vooruit geloopen, alleen stappend op den schuin-steilen weg, telkens klein-helder in het gouden zonlicht dat dwars guldde tusschen de hoogrechte stammen om haar heen. Heel hoog boven hem was zij blijven staan en toen hij bij haar was zag hij haar rusten, leunend tegen een mos-grijzenden steenklomp, met haar handen vast-gedrukt tegen haar borst die snel op-en-nêer hijgde met korte trekken. En op eens zag hij wêer voor zich het zachtscherp geluid dat hij had hooren slijten in haar borst, het langzaam sloopend suizen van haar hartslag dat hij vergeten had voelen heenkleuren in het groote gelukslicht van hun samen zijn. En zij waren teruggekeerd naar omlaag, hij had haar vastgehouden vast tegen zich aan, treurig voelend het leunen op zijn arm en had haar getroost over haar moewe ademen, liegend voor zich zelf dat zij nog zwak was van de lange ziekte die al achter haar was heel ver. En na dien avond was 't visioen niet meer uit zijn denken geweest en dikwijls als zij zwijgend zaten met elkaar kon hij haar aanstaren zacht zeurend in zijn diepe zeggen dat zij een hartkwaal had, verwonderd ziende naar haar gewoon zijn, angstig voor het geheimzinnig, onmerkbaar-doffe voortsluipen van de ziekte die ze zelf niet wist.
Daarna hun getrouwd zijn. Een rustig, gelijk leven zonder schokken, zonder breken in den kalmen voortgang van tijd. Dikwijls had hij een vreugdende hoop dat zij mocht beter worden in de grijs-weeke stilte van haar dagen, een zelf-vleiend verbeelden van wat hij graag wilde zien in haar gewoon gaan door hun kleine huishouden. Maar altijd wêer brokte zijn smart op wanneer zij. naast hem zat en tegen hem leunde en hij zijn hand drukte tegen haar borst, door 't buigen van zijn arm om haar heen. Dan voelde hij week-trillend haar hartslag snorren tegen zijn vingers en hij kon tijden achtereen zitten luisteren naar dat eentonig, altijd weerkomend geruisch, benauwd vreezend dat 't zou ophouden.
| |
| |
Zij was ongemerkt erger geworden. Zij was begonnen te klagen over hartklopppingen die haar neerhielden uren achtereen op haar stoel, machteloos zich te bewegen, moeielijk hijgend naar lucht in het wijd-oprechten van haar lichaam. Soms 's nachts wanneer hij wakker werd zag hij haar recht-op zitten in bed, diep-hijgend met moeielijk trekken, angstig starend in het half-duister van de kamer, dankbaar dat hij wakker werd en haar liet steunen in zijn arm, teer drukkend haar moewe hoofd tegen zijn borst. Dan vroeg zij hem smeekend haar vast te houden en pijnlijk lachend om haar open mond klaagde zij met een klein-sprekend stemmetje: bij me blijven, bij me blijven, dekkend achter haar zacht spotten den grooten angst dien zij voelde klemmen in haar keel.
Wanneer de benauwdheid over was en zij in slaap was gezakt bleef hij leunend in zijn kussen staren op haar neerliggen en 't was of een onweerstaanbaar moeten hem dwong zijn hand voorzichtig te leggen op haar borst en hij zich zelf moest treiterslaan om meer en meer te voelen 't altijd voortgeheimend geluid dat doorscherpte onder de gelijke beweging van haar slapen.
Er was een tijd gekomen van vage beterschap. Zij had weer geloopen door het huis met langzame, kleine stappen, voorzichtig wachtend telkens wanneer zij moeielijk hijgde langs de trappen. In de vòlwarmende luchting van het voorjaar zat zij uren achtereen in den tuin, beweegloos met haar matte handen loom-liggend in haar schoot, waarin zij haar handwerk had neergegleden, een blank-witte moeheid in het vroolijkend zonlicht rondom. Wanneer hij 's middags t'huis kwam vond hij haar zitten zooals hij haar had gelaten toen hij wegging, alleen de zieke vore langs haar mond leek dieper te zijn gegroefd, haar arme oogen doffer geglansd in de wijd-eenzame peinsing van den heen-gedroomden middag. Dan, wanneer hij naast haar kwam zitten, pakte zij zijn hand en streelde zachtjes met zijn vingers langs haar wangen, klein-tevreden zuchtend dat zij zich beter voelde, veel beter. En een onmetelijk medelijden woelde rond in zijn binnenste wanneer hij haar aanstaarde en hij in haar navrante oogen zag 't langzaam voortvretend leed dat hij in haar teer-slanke lichaam wist.
| |
| |
'T was haar laatste uitgang geweest. Toen de zomer kwam bleef ze voortdurend in haar bed dat voor de wijd-geopende tuindeuren stond, haar dik-gezwollen beenen moeilijk, zwaardrukkend onder het dun-luchtend dek. Zij zat rechtop in de kussens, haar handen los-rechtend langs haar lichaam, onbewegelijk-angstend de benauwde aanvallen wanneer ze zich bewoog, geduldig wachtend het heen-nevelen der uren tot hij t'huiskwam en naast haar bed kwam zitten waar hij den heelen avond bleef, zacht-drukkend haar klamme handen.
Nu, in het week-schemerend licht van de kamer, zag hij die avonden weer opstaan voor zijn oogen, een huilende-reiing van visioen waarin het korte ademen van de stervende duidelijkte de herinnering van gebeurd zijn. Avonden van diep innige melancholie waarin zij zwegen, alleen voelend de aanraking van hun handen, uren van smartende stilte onder het langzaam duisterend licht van den zomernacht, een teer-fijn zwijgen van de stemmen in den luwen schemer die luidloos in de kamer dichtte, ongemerkt hen scheidend uit het leven om hen heen. Hoog over de tuinen stond de nacht, de zomernacht, blauw-geurend een zoele kalmte over de aarde, een toover-vredend maanlicht waarin verre geruchten dun-suisden. weemoedig en zacht. En hij schoof dichter naast haar zwijgend liggen, vaster drukkend haar zieke handen, zijn hoofd week-geleund tegen haar teer-ademende borst, angstig voor wat hij zag werkelijken in zijn peinzen, wetend dat 't niet lang meer kon duren dat hij zoo zou zitten en dat hij alleen zou blijven voor het leege staren van haar plaats. Dan zacht-klagend in de fulpen stilte rond hun hoofd, hoorde hij haar klein-stemmend zuchten voor zich heen: bij me blijven, bij me blijven. En hij schoof dichter tegen haar aan, inniger houdend haar kouddunne handen, buigend zijn gezicht van haar heen dat ze niet mocht zien de tranen die luidloos neergleden uit zijn oogen.
Altijd nog had hij gehoopt dat ze niet zou weten hoe ziek ze was, hij had altijd gesproken tegen haar zeggen met beloften van beter worden, met leugens van gezond zijn en meeleven naast elkaar in een gelijk-innige geluks-kleuring van hun dagen. Op een middag zat hij naast haar bed, ze was erg benauwd
| |
| |
geweest, een aanval die haar rechtop had gestrakt in de kussens, voorover-hijgend met haar mond open en haar neusvleugels angstig wijdend bij elken adem-trek. Toen de benauwdheid was bedaard had hij haar teruggesteund, zacht haar vragend dat zij zou gaan slapen. Ze had zijn hand gepakt en had hem gevleid haar wakker te roepen en hij had moeten beloven naast haar te blijven en haar te wekken omdat zij bang was heen te leven onbewust, zonder iemand die haar zou vasthouden en haar kon terugwakkeren uit haar doodslaap. Hij was naast haar bed gaan zitten en had zijn arm geschoven onder den haren, voorzichtig strijkend een droomende rythmus in haar moewe liggen.
Maar na dat uur had hij de herinnering niet meer kunnen heenduwen uit zijn denken van haar oogen, haar wijd-groote oogen, vochtig van benauwde angst met een snikkend-smeekende uitdrukking, wanhopig van eindeloos wee.
En langzaam was zij heengeleefd, elken dag minder voelend de krachten van haar moewe lichaam, beweegloos liggend lange uren met haar oogen dicht, kort-mompelend een vaag antwoord wanneer hij haar iets vroeg. Alleen zocht zij nog zijn hand die zij vastklemde in de hare, tijden achtereen hem willend naast haar, week-klagend met een klein-huilende stem wanneer hij weg was: bij me blijven, bij me blijven.
Twee nachten al zat hij naast haar bed, wachtend op haar sterven, twee lange nachten waarin het hem leek of zijn vroeger leven was heengeschoven ver achter hem, twee nachten die eindeloos waren voor zijn herinneren, een onmetelijken tijd scheidend tusschen wat vroeger was en de laatste uren. Naast hem steunde het reutelend ademen van de stervende gestadig heen in de schemering van de kamer, weeker telkens hijgend een diep zuchten uit haar half open mond.
En de uren vloeiden heen, onmerkbaar lossend het leven uit haar moewe lichaam, langzaam weeker fluisterend het eentonig geluid uit haar borst die vlakker bewoog, met lage welving.
En plotseling was 't stil, een dood-zware stilte die luid, helder opsloeg het regelmatig tikken van de klok, waartusschen het bolle bui-klagen van den wind huilde, geheim zinnig treurend een weemoedigen klank. Zij was dood.
| |
| |
Voortstarend in de warreling van zijn peinzen bleef hij recht-op zitten, voelend dat zij er niet meer was, ongeloovig dat zij was heengegaan voor altijd, wachtend nog of zij mocht terug leven onder het zachte streelen van zijn hand die hij denkeloos voelde gaan langs de doode klamheid van haar zwijgen. En een wijde wanhoop sloeg op in zijn binnenste, een naamloos wee van moedeloozen angst voor zijn alleen zijn in den donkeren nacht, en neerbuigend zijn hoofd naast haar gezicht dat rustig, slapend achterover lag in het kussen huilde hij zacht de woorden die zij zoo dikwijls had geklaagd: bij me blijven, bij me blijven.
De uren luidloosden heen, een wijde stilte zwevend door den nacht. Buiten begon een zachte schemer te weeken van de wolk-grauwe lucht, een vagen licht-schijn zakkend over de moe-gewaaide aarde, een langzaam helderen van wit licht over de tuinen waarin de zwart-natte boomstammen recht-op strekten, onder het wiegend heen-en-weeren der kale takken. Langzaam dreef een kleurloos licht in de kamer, duidelijker rekkend de zuiver-witte breedheid van het bed, scherper lijnend de trekken van de doode. Zij was veranderd, de dik matte kleur van haar leven heengezacht tot een bleek-gelijke teerheid, de diepe voren naast haar mond weggewischt tot een smartlijdende rust. Alleen haar oogen waren gebleven, groote, wijd-snikkende oogen, dof-starend ver heen met dezelfde angstige smeking, zwijgend en zonder licht.
Zacht liet hij haar hand los die hij voelde heen-killen tot een vreemde stijfheid. Hij schikte de dekens gelijk, voorzichtig tillend de armen die lang waren gestrekt langs het lichaam, week-spreidend het laken over het gezicht, een witte vormlooze vaging dekkend over de beweeglooze ligging van de doode.
Toen, opwakend uit de moewe drooming waarin hij de laatste uren had geleefd stapte hij weg van het bed, langzaam gaande met een strakke staring van zijn zien, moeielijk rechthoudend zijn lichaam dat hij diep voelde schokken van ingehouden smart.
1 November 1896.
|
|