Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[Januari 1897 aflevering 3]Zoo goed als familieGa naar voetnoot1)
| |
I.
| |
[pagina 298]
| |
Als - over de oogjes-toe, en 't mondje zonder klacht,
En 't strak gezichtje
Van 't roerloos wichtje -
Het deksel dichtschoof en de nacht....
En die mij nà haar dienden, bracht Zij binnen -
Schreef grootje - tot mijn Kaatje inkluis,
Die'k voor de láátste houd, en daar mijn dochters huis,
Nu ik er inwoon, heel wat meê ging winnen!
Die ‘láátste’ - óns Kaatje ook, Engelina's nicht -
Met grootmoê's lijfgoed als haar lijfwacht meêgekomen,
Deed ‘meu’ geen oneer aan: versch van het land genomen,
Had ze acht jaar sinds gediend en koos toen dubb'len plicht
Om ‘'t oude mensch’ maar aan te kunnen hangen;
En ‘nu die ziel 't had afgelegd’
Liet Kaatje toch ‘haar jongen’ weêr verlangen:
‘Verkeeren bleef ze nog,’ - geen dienst werd opgezegd!
- Méér over Kaatje, later.
Engel, aangeschreven,
Had zich in tranen naar het sterfhuis heengespoed,
En ‘'t vriendelijk gelaat’ der doode een kus gegeven,
't Gestreeld zooals ge dat een slapend kindje doet.
‘Tot weêrziens!’ had ze dan glimlachende gefluisterd,
En 't beetje licht door geen geklaag verduisterd,
Slechts - tegen 't spreekwoord in - geredderd ‘gauw en goed.’
Mie-Kee de naaister, die haar zuster pas beschreide -
‘'t Was àl haar bloed!’ zooals de Simp'le zeide,
‘En (snikte ze) het drankje heeft het juist gedaan:
Hoe 'k riep, hoe 'k wreef, te bed haar met mijn lijf wou warmen,
Lang, uren lang! ijs werden we allebei.... Die arme
Ka-Mie was dood!... maar was wel opgestaan
Had ze mijn kopje koffie maar gedronken -’
Mie-Kee bij grootmoê's lijk vroeg zacht aan Engelien
‘Of 't oude mensch daar - nu Ka-Mie kon zien?...’
| |
[pagina 299]
| |
En 't kuipersvrouwtje, wier zachte oogen vochtig blonken,
Trok de ongelukkige aan haar hart - -
En van de ontzielde stof verhief gedéélde smart
Den blik naar 't Onbekende, en dacht zich - de gehéélde....
Merkte ik die dingen op? of zijn ze me verteld
Gelijk Mie-Kee's Geschiedenisje? waarin geld,
En daardoor vrijers-ontrouw, zóó mooi medespeelde
Dat de arme naaister uit een bovenraam op straat -,
Van straat in 't water sprong....
Spookachtig lang en mager,
Vaal als de dood, van gang en taal al trager,
Gevaarlijk driftig soms, en altoos vréémd, - zoo staat
Mie-Kee (slaapwand'lares, kaartlegster ook geheeten)
Als droevigste figuur dag-duid'lijk voor mijn oog;
- Wat kielen, broeken, buizen, heb ik blij' gesleten
Nadat er hartzeer, Waanzin over boog!
Wat kon Mie-Kee me aan zitten kijken,
Liefkozen als een eigen kind,
Me een cent voor app'len of voor kantkoek reiken -
En turen in haar kopje, als door een droom verblind....
Wat kon 'k haar beed'len om Chineesche Schimmen!...
‘Ze lijkt er zelf wel een,’ dacht Benjamin
Wiens voordracht van zijn werk (tooneelwerk!) 't oog deed glimmen
Dier in haar eigen stuk weg dorrende heldin!
‘Ben houdt ons maar van 't werk,’ moest moeder spijtig knorren;
En 't beenig hoofd, de beenderige hand,
Keerde - opgeschrikt - met stil maar zichtbaar morren
Tot de onverbiddelijke lappen, todden, lorren, -
De wereld van Mie-Kee's verstand.
Dat ze van goeden huize, en roomsch was met vertrouwen,
Erinnert me aan de zerk waar te' Allerzielendag
| |
[pagina 300]
| |
Ook bij het griez'ligst weêr Mie-Kee te knielen plag,
En waar als láátste naam háár naam is uitgehouwen
Toen de arme Simp'le naar de beeldspraak onzer Kâ
‘Zooveul as 't hek sloot....’
Dat ze ‘vroeg en spâ
Knap werkte ofschoon niet rap, ook zuinig wist te knippen,
De brave! die háár feestdraad uit de naald zag glippen,’
Zegt Benjamin zijn lieve moeder na. -
Toen deze aan Engel grootmoê's knijpbril had gegeven,
En 't kerkboek, en het drinkglas en den kop-en bak -
En in de karabies een zondags-boez'laar stak
Met drie kornetten, een en ander niet ‘beschreven’ -
Bracht Engelien niets uit van wege 't volle hart,
Maar drukte er stijf beide armen tegen! tot een teeken
Van innigheid; en tóen ze wêer kon spreken,
Hoofdschuddende ál-maar van vereering, en verward
Maar plechtiglijk beloofde elk jaar één dag te komen -
Grootmoê's verjaardag! - kreeg een ieder het te kwaad:
Dat was me een handen schudden, bijna tot op straat!...
En met gezwollen oogen keek de vrome,
Blijmoedige evenzeer, nu diep geroerde vrouw
Naar de oogen van het Huis, de ramen in den rouw....
Voor kiertjes opgedrongen, zagen wij 't, en knikten -
Kop-af haast!...
Kaatje, tot het Posthuis meêgegaan,
Kwam weêr - één groet, ál groet; en ‘meu’ had nog verstaan
Hoe Ben ‘dag Engel!’ riep, en op de ruiten tikte -
Een heer keek zóó om, dat ons Kaatje er puur van schrikte!
De kuipersvrouw kwám elke April één dag,
Tot ze te stijf werd en begon te krukken;
Nooit kwam ze dan tot wederzijdsch verrukken!
Nooit ging ze, of 't mengelmoes van traan en lach
Waarin haar kinderlijk gemoed zich uitte,
Liet voorjaarszon in huis, hoe grauw 't mocht zijn daarbuiten!
| |
[pagina 301]
| |
II.
| |
[pagina 302]
| |
Vroeg 'k weiflend...
‘Best. Ga Kaatje vragen
Of ze van avond schrijft, en tegen Zaterdag.’
‘Zij de' eigen dag weerom?’
‘Eén nachtjen over, mág;
Dan gaat haar vrijer Zondags, om 't gezellig keertje!’
‘En hoe kom ik thuis? met de dilizjans?’
‘Zoo'n heertje!...
Maar nu om hulp maar Teun de werkster, Benjamin.’
Dank ook deze opdracht, vol gedachten
Aan 't nieuwe dat hem eerstdaags wachtte,
Schoot Ben, naar Teun... op weg, den mallemolen in!
Eén rit voor geld; één - voor ‘den ring gestoken;’
Ja! ridders voelden we ons in 't oude caroussel!
Zelfs die geen cent bezat, liet het niet buiten spel;
En wat voor knaap heeft niet die cent ontbroken?
- Die driemaal ‘in de houten liep,’
Den molen drie keer meê hielp draaien,
Mocht kost'loos voor een rit zich in het zadel zwaaien.
En zóó, totdat de maag den platzak huiswaarts riep,
Zóó beurt'lings duwde en draaide ik...
En 't geweten?
Ontwaken, Ben! zou 't midden onder 't eten:
‘Komt Teun?’ vroeg moeder;
‘Teun?’ bezon 'k me; ‘glad vergeten!’
| |
III.
| |
[pagina 303]
| |
Ruik me dat hooi; kijk me Gods mooie Buiten;
Voel me die lekk're lucht!’...
‘Ja...’ zei 'k; en met ontzag -
Met dat gevoel van trots en van beklemdheid tevens,
Waarmeê ik vijf jaar later - uit een kleine kreek
Voor 't eerst stroom-op geroeid - even de riemen streek,
Zag 'k (tien, elfjaarge knaap, van huis voor 't eerst mijns levens)
In 't zomermorgen-uur aan Kaatjes zijde eens rond:
De wolken dreven -, lucht en water blonken
Als overal; maar ánders, váster werd de grond;
En schaarscher 't vee; 't geboomte mooi-gezond;
En bouwland trok het oog, hoemeer mijn torens zonken,
En zonder voorbereidend spel
Uit kleinere om ons heen de vreemde slagen klonken
In ruimer kring, in feest'lijker ook wel -
Maar die me toch naar Kaatjes hand deed grijpen
Als toen ik op haar arm mijn eersten kerkgang deed...
Doch zonder dat me toen een groote koek ontgleed -
Als nu...
Sucade en klontjes voelde ik, onder 't nijpen,
Door drie papieren heen; het suik'ren opschrift ook:
‘Uit liefde en achting!’ zei 'k, daar 'k dol-begeerig rook...
Maar Kaatje, een nieuwen val voorziende,
Noodde me naast zich op een omgehouwen stam,
Terwijl ze uit Bens valies (háár last!) wat teerkost nam
Waarvan we elkaêr heel smaaklijk dienden,
En waarvoor in de plaats de Koek tot ruste kwam.
‘We zijn al ver (zei 'k), en hoe verder weg we raken,
Hoemeer ze jou met kennis groeten, Kâ!’
‘Maar bij en in mijn dorp, dát zal wat wezen!... Ja -
Van 't vaderlandsch gevoel is Kâ niet los te maken;
Al dien en trouw 'k in stad, - waar 't wiegje stond
En de ouders liggen, daarvan gaat mijn mond;
Een mensch zijn afkomst is zijn afkomst, ongelogen!’
| |
[pagina 304]
| |
Dat zei ze, en wischte de eerlijke oogen
Waar (volgens vader) Zielsfatsoen in stak,
Meer dan in mooie praat en 't snit van rok en jak;
‘Want boersch wás Kaatje; maar bij zóo'n man zijn gezegde
(Had Mie beslist) vin' je alles goed -’
Mie was de waschvrouw - -
‘Ben! heb je iets op je gemoed?
Wat kijk je me ân!’ riep Kaatje; ‘op, vent! met frischen moed;’
Ik stak mijn arm in, en gezellig legden
We een mooien kuier af - totdat mijn strooien hoed
Sloot-over 't weiland inwoei...
- Daarvoor zijn de hekken,
Vertelden we aan de koeien en den boer:
Die bleek een neef van Kaatje, en liet ons niet vertrekken
Eer 'k over 't hooiland rolde in ‘'t nieuwe voêr,’
En we in de woning Naatje-nicht verrasten -
Wier versch gekarnde melk de droge kelen paste.
‘Nog maar een hááltje, Ben!’ had Kaatje al vaak gezegd,
En dreef een geitjen op, om Ben vooruit te krijgen;
Dat lukte! tot de schrand're meê begon te hijgen;
Al sloffender van gang, al minder recht
‘Dat dekselsche valies!’ vervatte en weêr vervatte,
En - haar ‘een draagstok’ opviel:
‘Wel verbruid,
't Valies aan 't regenscherm! Nou elk een punt - vooruit!’...
O sjoktocht! ‘als geknipt’ - om beiden af te matten
Toen 't nieuwtje er af was, maar toen ook gestuit;
Een leêge wagen, waarnaar lang was omgekeken,
Nam reizigers en vrachtgoed vriend'lijk op.
Kaatje en de voerman (die de zweep liet klappen!) bleken
Oók al familie; vroolijk schudde Bruin den kop -
| |
[pagina 305]
| |
Ben keek en hoorde zonder veel te spreken - -
En toen hij mende (in schijn!) was zijn geluk ten top.
Mooi scheen de streek te wórden, wás zij als te voren,
Nu we ‘uit den brand gered’ en op een kerkspits af
‘Zoo ijs'lijk makk'lijk’ in een flinken draf
Voorthotsten dat u zien verging en hooren -
En Kaatje er scheel van keek!
Mijn ijz'ren knapenhoofd,
Waar zijt ge -, en waar is 't buitenleven
En wat er kiemde -, Ben de buitenmensch gebleven,
Gelijk ook rijper jeugd dien heeft beloofd?
- In stad is 't hoofd des mans een broeikastplant geworden,
Een kruidjeroermeniet! terwijl in 't Hart véél dorde -
Maar buiten-neigingen er nimmer zijn gedoofd.
Warm wellen ze op in blijde erinneringen...
Beschaafde dichter! hoor ons drietal zingen
Dáár op dien rammelwagen over 't hobbelpad;
Voel in dien zomerbries uw haar - nu dun en glad -
Op-krullende uit de plooi weêr om uw slapen springen! -
Graag uit op avontuur, ging 'k toch wat bloô van huis.
Eenmaal de grenzen over van 't bekende,
Was daar geen nieuws waaraan 'k niet prettig wende...
‘Halt, voor den tol!’ En eer we brug-op renden,
Klonk me uit de verte, omgolfd door bladerengeruisch,
Het kuipen op de maat zoet als een ‘Welkom thuis!’
| |
IV.
| |
[pagina 306]
| |
Doorploegd van zeilen onder zwaaiend loover
Voortgolvend langs beschuimden kant -
De hooge brug af met den hoogen wagen,
Heeft Bennetje op den bok nieuwsgierig 't oog geslagen
Naar wat er oprijst langs de klinkerstraat,
Waarover 't daavrend eerst, alras vaart-mind'rend gaat:
Links (achter moesgrond, een bouwvallig schuurtje,
Een schuitenwerf, ook 't landschap nog te kijk!)
Links - op het grasplein, met zijn pomp en met zijn eik,
De dorpskerk en 't bemoste kerkhofmuurtje;
Rechts - boogsgewijs om 't plein en zijn kastanjen-zoom,
‘De Zevenhuizen-wijk (wijst Kaatje), in 't zevende - Oom.’
Eerst (in den leêgen hoefstal Bruin verbeidend,
Die ons nog thuis brengt maar het ijzer half verloor)
De smidse, door haar zilverklank Bens oor -,
Door 't schouwspel om 't fornuis zijn gretig oog verblijdend;
Dan, achter lindegroen, de herberg 't Gouden Vat,
Met wagenmakerij - hoek Kerkepad;
Op de' and'ren hoek, met tuin en beukestammen
De witte pastorie; daarnaast, met haar gedruisch,
De school; nu Meesters overhangend huis;
En - kenbaar aan de kuip, waaruit juist vuur komt vlammen
En flitsen door den rook in 't zonlicht op -
‘Oom Dirks mooi oud gedoe,’ omwingerd tot den top.
Aan weêrszij' van de voordeur vaste banken;
Op de eene - hond en kat; de eerste ijlings op ons af!
Op de and're - mijn valies al; met een ‘niet te danken,’
De voerman heen, die ons een handdruk gaf.
Een van de kuipers, de oudste, die ons van den wagen
Gesjord heeft (met het schootsvel opgeslagen,
't Gereedschap in den band), zoent ‘nicht,’ geeft Ben een knik;
‘Dag... oom!’ beproef ik -
| |
[pagina 307]
| |
‘Oom? de baas ben ik,
Mijn zoon hier - Janbaas;’
- Om zich netjes te gedragen,
Spreekt Ben: ‘dag bazen!’ Maar de jong're alleen heeft schik.
Ontzag'lijk lang is Janbaas; maar zachtzinnig
En haast verlegen staat zijn dwepend oog;
Mét dat de Reus zich naar Kleinduimpjen overboog,
En diens blik naar hem opklom, is een innig
Verbond gesloten, zonder meer
Van Jans kant dan een schuchter: ‘jongeheer!’
‘Ben heet ik, Ben-’ beding 'k, en grijp de groote handen
Die Kaatje ook heeft gegrepen - -
‘Och! die neef,’
Wiens ‘vrijerijs-verzoek haar danig spijten bleef:
Want (had ze aan Ben vertrouwd) in dát hart blijf ik branden!’
Waar' 'k schilder, op een aardig doek
Hadt ge Engel al zien knikken voor de glazen,
En dochter Mijntje al zien verschijnen om den hoek,
Toen we ons ontvangen lieten door de kuipersbazen.
O! 't ronde winterappeltjes-gelaat
Der moeder die, verblind, nu in de huisdeur staat,
De hand als lichtscherm boven blauw-grijze oogen,
Zich opensperrend of vernauwend naar den graad
Van vreugde of droefheid in dat hart aldoor bewogen!
Uit het kornetje een laagje grijs-blond haar;
De zwarte rok uit het gebloemde chitsen jakje
Met lange panden; uit het daagsche pakje
De net gemuilde voetjes, klein als 't handenpaar
Dat, altoos bezig liefst, naar Dirkbaas' vroom bevelen
Op Rustdag rust, en Zaterdags niet breit -
‘Opdat de Zondagspot Christ'lijk zij voorbereid...’
| |
[pagina 308]
| |
‘Halt’ hoor ik?
‘Afgestapt bij de oude meid
Was 't onderwerp, de rest kan me niet schelen -’
Waarschuwt mijn schilder;
Zie dan de eerste volle groep:
Mijntje ons omhelzende op de stoep,
Terwijl met opgeheven oogen, armen, handen,
De huisvrouw aangedribbeld komt,
En - driftig kuipend weêr - de Baas op Jan-baas bromt,
Die duigen reikt in plaats van ijz'ren banden,
Het biesje om 't haar verliest, en kleurt alsof hij brandde.
Op lengte en linksheid na, aardt Jan naar de oude vrouw,
Wier ‘chut! wat is dat Kaatje dik geworden!
Wat is die Ben gegroeid!’ al zichtbaar kwam aan de orde,
En die me aan Mijntje ontsteelt - hier de eenige in den rouw....
‘Dag, moeder!’ val ik dapper uit, na 't overwegen
Van ‘tante of meu?’
‘Ei zoo! (wantrouwt de baas)
Vrouw klinkt niet fijn genoeg voor zoontjes van mama's?’
‘Thuis zeg 'k ook moeder,’ haast zich Ben, verlegen,
En laat zijn hoedje beng'len vóór den speelschen hond
Nadat hij Poes ook streelde, en dus terdege
Met allemaal op één na zich verstond.
‘En van mijn dochter maak je een juffer?’
- 't kuipen stakend
Om 't vuur te voeden, blikt de vrager schuins naar 't kind.
‘'k Mag Mijntje zeggen!’
Haast aan 't schreien rakend,
Kijkt Ben toch kregel - -
‘Bestig, kleine vrind!
Voor ons ben jij dan Ben...’
| |
[pagina 309]
| |
- Iets in die stroeve trekken
(Iets - om dat dubb'le ben?) dat naar een glimlach zweemt;
Een rukjen aan Bens oor - en 't kind krijgt méér te ontdekken:
Een hoepel dien 't heel graag -, een hand die 't dólgraag neemt!
‘Kijk, Kâ (hoor 'k Engel fluisteren ondeugend-blij'),
Jou David heeft mijn Goliath verwonnen:
De Baas was tegen die logeerpartij;
Maar als hij met den hoepel is begonnen,
Dan volgt de hand vanzelf, en 't brave hart erbij!’
En ‘David’ dan, bevrijd van vreeze
Zich haastend ‘Goliath’ in 't aangezicht te lezen,
Bespeurt dat het wat streng maar toch aantrek'lijk is;
Van dien nu-zestiger, nog kloek en frisch,
Heeft Mijntje 't blank en regelmatig wezen,
Het volle bruine haar, het bruin en helder oog -
Groot en met ernstige' opslag.
Maar het zoetjes grijzend
En kort geknipte hoofd des huizes houdt zich hoog,
En wat naar achter; wat heerschzuchtig, wat afwijzend.
Háár zedig kopje, met dat sierlijk oor,
Die rijke tressen, lieven mond en zoekende oogen,
Schijnt als naar bloemen en naar kinderen gebogen;
Blikt ze op - tot in haar smart is zonnegloor,
Zoo zeker als er - lácht haar Vader even -
Een wenkbrauwfrons op volgt uit zucht tot tegenstreven.
- ‘Maak het mijn oudje -, en maak het Mijntje niet te druk,’
Vermaant hij zorgzaam, met een vrij gevoel'gen ruk
Aan 's jongskes oor; en tot de vrouwen: ‘binnen práten!’
En, nageblikt door Jan wien we aan zijn ongeluk
En de' arbeid en den Baas wreedaardig overlaten,
Treedt blazend van de warmte en doof van 't kuipgedruisch
Ons zestal (hond en kat telt meê) in 't koele huis;
| |
[pagina 310]
| |
Met de' arm om Mijntjes leest - Kaatje opp'rend van haar trouwen...
Maar plots'ling schreiend: ‘En jij, Mijntje! mot zoo rouwen...’
Ben - ‘moeders’ hand omklemmend, en ‘als stille muis
In 't vreemde pakhuis’ ijv'rig òm zich vorschend,
‘Geweer op schouder’ 't regenscherm (heel bont, heel zwaar
En waar 't valies aan bengelt) medetorschend,
Den hoepel om den hals, 't stroohoedje op 't polka-haar.
Mijn schilder ziet de groep verdonk'ren en verdwijnen;
En uit den toestel van tooneeltjes hier verbeeld,
Ginds in een paar minuten afgespeeld,
Kiest hij den toestand die hem schilderigst wil schijnen -
En zit al, en penseelt:
Het kuipvuur brandt al...
Wat zijn kunst nu uit moog kippen -
De houtrook op het doek doet weêr Bens oogen knippen!
| |
V.
| |
[pagina 311]
| |
Toen hij met Janbaas intrad, frisch gewasschen,
Behoorlijk ook gebuisd, stónd en zát alles klaar;
‘Jan doet vandaag 't gebed. Bid!’ klonk het streng en zwaar;
Jan hief zich, en Jans oogen draaiden in hun kassen;
Hoog schroefde Jan zich op, zich haast den hemel in
Met zóó lang uitgehaalde huilerige klanken,
Dat Ben geen eind voorzag aan 't eindeloos begin
Waarin de reus begon met ‘voor 't behoud te danken
Der reizigers van verre en zonder steun!’
Pas vurig, daalde hier de toon tot zacht gekreun,
En zwierde toen breed galmend weêr naar boven
‘Om voor het bijzijn zulker vromen vroom te loven!’
Vroom schaamde Ben zich 't zondig-open oog
Dat handen wringen -, leden zich verdraaien -,
Jans lijf van 't ééne been op 't and're zich zag zwaaien,
Al naar des biddaars ziel ten hemel vloog,
Of 't minnaarshart ‘brandend’ naar Kaatje toog.
Och! ook geteem, gejank, schijnt graag zichzelf te hooren.
Hoort de Almacht zoo iets raars aan zonder het te storen,
Wijl er ontzag in meê-spreekt, liefde en trouw?...
Hoe kan 't dat ik er dan meê spotten zou,
Wiens kleinheid toenmaals wel verzinken wou
Om - zondaar dien 'k me scheen! - den lachlust maar te smoren,
En - angstig voor den kermend ingeroepen Heer -
Toch de oogen opsloeg telkens weêr?...
Den Heere dank, eer 't eten koud was klonk het Amen,
En 't algemeen ‘eet smakelijk!’ Naar ouden trant
Reikten toen man en vrouw elkaêr de hand -
En zwaar-benauwde Ben kon, etende, heraêmen?...
Dirks barsche blik trof mijn onschuldig bord,
Wijl Mijntje in stilte er aar'pels op ging schikken
En saus goot bij het vleesch: ‘voor uit den schotel pikken
En doopen in de kom, reikt je arm te kort,’
| |
[pagina 312]
| |
Was 't kiesch gevonden woord; en Ben, na dankbaar knikken,
Beet smaaklijk toe; en proefde, als éénig onderscheid
Tusschen den maaltijd hier en thuis bereid,
Misschien - meer boter; stellig - minder specerijen...
‘Hoe kruidiger,’ zei me Engel naderhand -
En 't schiet me nu te binnen als wat meer dan klanken -
‘Zooveel te dorstiger maakt spijs naar dranken
Die prikk'len. Uit den booze is alle brand;
Frisch bloed behoedt, en doet frisch leven dánken,
Zei vaak je grootmoê als ze vruchten kocht of ooft;
Duur is het, maar te duur? - wee die 't gelooft!’
Hiér volop gaf de tuin - waarin werd uitgekeken
Door 't zijraam; 't ander zag op 't kerkplein uit -
Hier volop gaf hij overheerlijk fruit
Na 't kalm genuttigd maal, waar 't bier nooit mocht ontbreken
Dat om zijn pittigheid den jongen gast
Bij mondjesmaat werd afgepast.
‘Luid en voor allen mag Ben danken op zijn wijze -
Dank!’
‘Voortaan duidelijker, jongeheer!’
Meer dong de Baas niet af op dezen eersten keer;
Wat thuis werd opgezegd, vond hier dus geen misprijzen;
Zoo ingeburgerd, bracht ik hond en kat haar spijze.
Aan weêrszij' van den schotel, op haar vaste plaats,
Smulden al jaren zoo de kameraads;
Al jaren deelden ze ééne legerstede;
Elkander hadden ze verdedigd en behoed,
Elkanders jongen zelfs gevoed,
En waren nooit jaloersch, en stoeiden saam in vrede;
Was onder andere oogen dan van Engelien
En Mijntje zulk een wonder ooit gezien?
De smulsters aaide ik zonder beet of krab te ontvangen;
En van de vogels in de kuiperij
| |
[pagina 313]
| |
Muziek aan tafel kreeg de smulpartij;
De tortel kirde, en 't sijsje hief zijn zangen;
En door het open venster stapte een zonnestraal,
Omstuwd door schaduw van het wingertloover,
En samen dansten ze om het vriendenmaal;
En Benjamins verheuging ging er over -
Totdat het lustig kuipen op de maat
Hem wegtrok, en poolshoogte nemen deed op straat.
Met jongens van den burgemeester en den bakker
(Twee hachjes!) raakte ik tamelijk op streek;
De laatste, die me bij een bleekneus vergeleek -
En wien 'k een bloedneus sloeg - werd mijn vertrouwde makker
Tegen den ander... Ba! hoe die een Klikspaan bleek,
Verraderlijk ons beide een beentje lichtte,
En Ben voor ‘fijne’ schold, vanwege 't kuipershuis...
Partijen haastten zich twee benden op te richten - -
Maar van den veldslag kwam ik hinkend thuis,
Verwoed omdat ‘de groven’ overwinnaars heetten!
- Den vrede vierend is er later ‘schaar’ gespeeld,
En Ben de naam van Vechtkop toebedeeld.
Sinds, hoeveel buskruit en pistolen 'k mij vermeette,
Op school is al 't vechtlustige in mijn aard
Verlamd door Dwing'land Beul, den meester-naam onwaard...
Een meester eert de kunst, in vrijheid te dresseeren!
Om tot het kuipershuis terug te keeren -
Niet slechts verzorgde 't vrouwvolk liefderijk mijn voet;
Door ditmaal alles voor den Baas te zwijgen,
Bespaarde 't Vechtkop's rug ‘meê van de taart te krijgen’:
‘Vroeg rijp voor galg en rad’ zou 'k heeten; ‘duivelsbroed’,
‘Ja! voor zoo'n libertijn - nog 't Oorlogschip te goed!’
Boodschappen doen met Mijntje - Ben hinkte in het midden -
Was voor ons Kaatje een grootsche zegetocht;
| |
[pagina 314]
| |
En haar ter eer kreeg 'k boven denken, boven bidden,
Anijsdrop, moppen, klontjes, wáár maar werd gekocht -
‘Een pleister voor Bens voet!’ schertste meewarig Mijntje;
Diep treurig daarbij schudd'en achter haar
De klanten 't hoofd, en wézen haar elkaêr;
En steeds ging Kaatjes ‘dag Jo-Pie! dag Stijntje, Trijntje!’
Van meêlij's zijblik naar de rouwende verzeld...
Waar deze om treurde is gauw verteld,
Ach! te alledaagsch ook om er over uit te weiden:
De timmerman die over Mijntje vrijde,
Met wien ze op trouwen stond, viel van een stelling - dood...
Niet alledaagsch (waar nóg getuigen van gewagen)
Was Mijntjes lijden zonder klagen;
Was Mijntjes schoonheid die elk aanzoek vlood;
Aan 't woord ‘voor altoos de Uwe!’ is ze àl haar leven
Tot in haar zorgen voor zijn moeder trouw gebleven -
Voor Liefdes oog haar moeder immers ook!
Nog, weduwlijke bruid! waan 'k u te aanschouwen
Zooals ge Ben, eer 't avondschijnsel dook,
‘De mooie kamer’ weest, waar 't naar lavendel rook
Toen 't kabinet zijn linnen gaf te ontvouwen
Voor 't leger in die hooge bedstede opgericht.
En nog, door 't open raam, zie 'k u, landouwen!
Weidsch uitgestrekt in 't gouden licht
Waartegen, dichtebij, een boom, - ver-weg een molen, -
En uit het koorn een hoeve, - en uit de wei'
Bont hoornvee afstak - -
Op ende op een schilderij,
Allengs wit-wollig weggescholen
Toen de eerste star naar 't Westen zonk,
En 't laatste klokgelui eerbiedig bévend klonk.
| |
[pagina 315]
| |
- Al werkende in een landschap uittekijken;
En de avondrust te groeten op een bank
U buiten houdende onder boom of rank;
Of mijm'rend bij den haard het daglicht te zien wijken
En 't sneeuwveld te overzien bij stille hemelpracht;
O droom! naar wiens vervulling ik nog smacht -
Dien avond vóór den rustdag in de kuiperswoning
Zijt ge in mijn knapenziel wel niet ontwaakt;
Maar staêg herdenken aan het uitzicht toen gesmaakt,
Verbindt u aan dat uur als blijvende bekroning! -
Hoe eigenaardig droom'rig, toen ik ommekeek,
Keek mij de kamer aan! ik zou haast zeggen -
In menschelijke stemming: naar een glimlach leek
Het gloren waarbij alles zich ter rust te leggen, -
Van vorm al vager in te slapen scheen,
Of - ingesluimerd reeds - in donker was gedoken.
En vredig voort, bij al dat rusten om haar heen,
Was Mijntje, voor mijn rust alleen,
Aan 't lakens spreiden, slopen om de kussens stroken,
En veters rijgen door die ‘laddertjes’ zóó fijn
Dat ze niet opkeek - ‘om vóór donker klaar te zijn,’
En naast me aan 't raam ‘den dag’ nog op kwam vangen.
‘Bij moeder thuis is 't linnen fijner, hé?’
Volgde op haar ‘klaar, bij tijds!’
Maar strijkend met de wangen
Langs 't hagelblanke daar zijn hand al over gleê, -
‘Hoe lekker koel! (prees Ben) en 't riekt naar Buiten!’
‘In Maart gebleekt,’ verklaarde ze onder 't ramen sluiten. -
Druk daarentegen ging het toe in 't huisvertrek.
De Baas, als ouderling met ‘broeders’ in gesprek,
En in de leer ‘de steilste,’ wou niet hooren
| |
[pagina 316]
| |
Van eenig and'ren te beroepen predikant
Dan die ‘klaarblijk'lijk door den Heer al was verkoren -
En de Genade had!...’
‘Je leutert van verstand -
Alsof mijn man een stommerik zou wezen?
En van talent - alsof hij koeien moest belezen!
En van de liefde - die vin' je ook bij hond en kat!
En van de oprechtigheid - wat voor Geloof is dat?
Van hart voor de armen - mooi! die wij toch onderhouden...
Van macht op jong'ren en eerbiediging van ouden -
En van de Werken, en van zeggen waar 't op staat -
Die de Genade mist, als jullie kandidaat,
Is uit den duivel! - en de duivel maakt me kwaad’...
Was Bennetje wat wit geworden bij die woorden?
Dacht hij niet anders, of 't liep uit op moorden?
Ik weet dat moeder Engelien met boter'am
Mijntje en de koffie me in de keuken nam,
En daar hoofdschuddend prevelde van ‘drijven,’
En ‘geestelijken hoogmoed;’ en ‘zachtmoedig blijven’
In Janbaas prees; ‘maar of zijn lange zang
Iets uitricht dan verwarring? God mag 't weten!
En bij Zijn wijsheid leggen we ons maar rustig neêr -
Slaap goed, mijn jongen!... Zoo-met-één komt Kaatje weêr:
Goê-nacht voor haar en 't manvolk, heusch! zal 'k niet vergeten.’
Slaap bracht ik in ‘de mooie kamer’ meê - voor twee!
't Gebedje stamelend, schier van de knieën rolde ik;
Langs 't glad geboende trapje, in 't leger tolde ik;
Toen Mijntje omhelsd in sprakeloozen vreê - -
Niets meer erinnerde zich Ben den and'ren morgen
Dan dat hij even van een vuistslag was ontwaakt -
Op tafel, in de kamer waar de ‘broed'ren’ spraken.
Een rinkelslag of al de kopjes braken -
| |
[pagina 317]
| |
En bulderend daarboven uit: ‘wàt steil van leer?
Waar-blijf-je-zonder-de-Genade?...’
En 'k sliep alweêr. -
Alsof ik me daarnet pas neder vleide,
En toch volkomen uitgerust,
Zag, - overzag ik als de zon zoo blijde
De groote kamer en de velden en de weiden,
En daalde van mijn troon, op open raam belust:
Op knarste, vloog het! En verliefd snoof ik de geuren,
Zoog 'k ‘echte’ buitenlucht, aanbad ik Zondagskleuren.
- ‘Al op?’ kwam Kaatje; ‘en al gekleed!’ bewees ik haar;
Den tuin-in ging 't, en samen maakten wij een ruiker;
De bessen smaakten zoet, ook zonder suiker;
En lieflijk klonken honderd stemmen door elkaâr -
‘Je hoort ze apart, hé Kâ? en tegelijk ook fluiten...’
‘Dát zeg ik maar: de Schepper, Ben! woont buiten...
Was 't om het trouwen met mijn jongen niet,
Ik zou me in stad nooit op gaan sluiten,
Zoo 'k toch van Hoogerhand mijn goejen dienst verliet...’
‘Kâ! (zei 'k, haar tranen ziende nu ze tevens lachte)
Waar blijft de regenboog? Je lijkt April...’
‘En - Engelina-meu! Geen bui op til,
Of 't zonnetje ook aan 't werk. Dat zit in de geslachten;
Oom is weerbarstiger...’
‘Oom wacht al met ontbijt -
Trad Meu ons achterop - en... zeker iemand, meid!’
‘Aai?’ gilde Kâ: En krul vóór de ooren, pet op zijde,
't Zilv'ren sigarenpijpje kranig uit één zak,
Terwijl uit de' and'ren de tabaksdoos stak,
‘Vóór dag van honk!’ juichte Aai...
Iets achter blijven beiden
Totdat het paartje Janbaas opmerkt, met een kleur
Als bloed, en hart'lijk uitgestoken handen -
| |
[pagina 318]
| |
Trillend
Klinkt zijn ‘dag Aai! En 't gaat er zoo van deur
In 't bootje?’
‘Met November, Jantje!’ en heel welwillend
Noodt de gelukkige Aai den nu doodsbleeken Jan
‘Op 't voorspul en de brulleft!...’
(Dat zich Jan liet wachten
Heeft Kaatje nooit verbaasd; en dat hij Kaatjes man -
Als door hààr uitverkoren - innig achtte,
Pleit voor zijn goed, groot hart...
'k Weet van een waterton
En waschtob daar hij 's and'ren daags al aan begon
Met zoo'n verstrooiden ijver dat de Baas vermeende:
‘Jan zit die preek van gister ook nog in de maag?’
Wat Jan in 't hárt zat, er sinds jaren weende,
Wist kleine Ben wel, al begreep hij 't maar heel vaag.
Ziet tháns, bij stok-oude Aai en Kaatje,
De ietwat vergrijsde maar toch altoos ‘Jongeheer’
Geheeten Benjamin die waschtob weêr,
Dan maakt hij over haren schenker graag een praatje -
En stromp'lende' Aai jaloersch!
En schertsend met het paar -
Altoos zijn hulp nog, altoos voor hem klaar -
Ruikt Ben weêr 't krullenvuurtje waarbij Jan-baas zwoegde,
Uit ‘droeve min;’ en mist ongaarn' de ton
Die Jan mooi bont-geschilderd bij de tobbe voegde,
En die - tot brandhout werd toen 't leiding-nat verwon.)
Die niet zou trouwen, en zijn ton niet overleven,
Ging vóór in het gebed, bleef achter in 't onbijt;
‘Zoon'n reus, zoo'n boom (brulde Aai) en dan geen appetijt!...’
| |
[pagina 319]
| |
‘Mijn zoon,’ sprak de ouderling, en draaide in 't welgesteven,
Priklustig boord de gladgeschoren kin,
‘Mijn zoon jaagt naar de Kerk; zijn geest is er al in,
En 'k peins mèt hem: wat zal de proefpreek baren?’
‘Vast ruizie!’ knipoogde Aai; ‘in stad
Loopen die kerketouwen nog-al glad;
Maar in zoo'n dorp, - veel schijven, veel bezwaren!
Een ielk wil baas zijn, en de boêl raakt in de knoop...’
‘Om die te ontwarren,’ diende hem de kuiper handig,
Terwijl de toorn zijn knap gezicht besloop,
‘Vinde ons de dag des Heeren waakzaam en verstandig,
En - ventje! úw toon gepaster, zoo ik hoop.’
Aai merkte, ook aan zijn Kaatjes blikken
En knie-stoot, dat hij zich vergrepen had
En zeker touw bij 't pluis-eind aangevat;
Maar Engel wist den diep gezonkene op te flikken
Door zijn toekomstig huisje zóó knuts in te schikken,
Dat hij - met de oogen toe - 't al zag, er al in zát! -
Toen de eerste torengalmen dorp en omtrek noodden,
Was alles opgeruimd, en al het and're klaar -
Gelijk me bleek ná Kerk: let wel dat aan een schaar
Van ‘buitenklanten’ met hun vrouwen koek geboden
En koffie voorgezet werd in de kuiperij;
's Avonds te voren waren daar van planken
En schragen tafels opgesteld en banken;
De tafels rein gedekt, en blinkend al 't gerei.
Met óns meê waren er wel dertig menschen,
Luid pratend, lachend, door elkaâr en over kruis;
Met heel druk doen en hartelijk gedruisch
Stapten de gasten op, ditmaal na honderd wenschen
Voor Kaatje en haar aanstaande.
Bij ‘de societeit -’
Een dróge, in de open lucht, waar achter tralies
| |
[pagina 320]
| |
‘De wet’ stond aangeplakt, en ringen aan de balies
De paarden hielden totdat Amen was gezeid
En binnen 't hallef uur de koffie afgeloopen -
Hielp Ben met veel gewicht een boei of wat ontknoopen,
Gaf elk der in-of opgestegenen een hand,
En weg in sjees of wagen ging 't naar allen kant.
‘Die Zondagskoffie schonken ze al bij vaders vader,
Op de eigen wijze en de eigen plek,’
Verklaarde oom Dirk, en trok in 't huisvertrek
Zijn tweede kopje, een onder onsje, nader;
Zoo deden we allemaal, en aten van den koek
Uit liefde en achting; ook een onder-onsje, en - ‘keurig!’
Keurde Engel; ‘en hoe keur je Domine?’
‘Erg treurig;
Hier haalt hij 't nooit; al spreekt hij als een boek,
De meerderheid is tégen hem...’
‘Ja, 't kan verkeeren,’
Lachte oom, wiens bijbel-lezing vóór 't ontbijt
Ons al op 's werels val had voorbereid - -
Kalmte in 's mans ziel, wie had u durven propheteeren?
Aai steeg bij Dirk-oom, raakte heel met hem bevriend,
Toen hij aanschouwlijk van zijn lijnbaans-werk vertelde;
Zóó op De Ruyter kwam 't, en andere oorlogshelden,
En bleek 't weêr dat ook Aai zijn koning goed gediend -,
‘Diep achter in den vreemde in Luxemburg gelegen -,
En meêgekoeterd in die lui der taal -,
En 't nog gebracht had tot kurpraal,
En item zooveel op zijn boekje meêgekregen...’
‘Jong, jong! (riep Jan) en ook gestreden, Aai!’
‘Gebakkeleid met burgers; niemand doodgeslagen...’
‘Mensch!’ huiverde Engel, en gaf gauw 't gesprek een draai:
‘Maar Aai, kon je den vreemden poespas daar verdragen?’
| |
[pagina 321]
| |
‘Wát kost'lijk! En dat bier, daar wier je een Simson van....
Soms draaide heel de vesting voor mijn oogen
Met forten, batterijen...’
‘Kerel!’ ijsde Jan;
‘En dan zóó'n vesting, oom; onneembaar, ongelogen!’
‘Met al die Simsons, dat geloof ik graag...’
‘Neê maar, zoo'n stad op rotsen: kijk je van omlaag,
Dan denk je aan steigerende paarden,
En - berg je maar; kijk je van boven neêr,
Dan trekt je de afgrond; recht voor je uit alweêr,
Dan zie je een lint van water, en de helft van de aarde!...’
‘Jong, jong!’ riep Jan, en neep zijn oogen dicht,
En sloeg ze dan ontzet op Kaatjenicht,
En wiegde stom-verbaasd heel't lijf terwijl hij staarde -
En voelde zich heel klein misschien,
Want Kaatje blonk van trots: ‘Ja, Aai heeft wat gezien!’
‘En of de vrienden nu aan tafel komen?’
Vroeg Mijntje die heel veel en mooi had ‘opgebracht;’
‘Zal Mijntje bidden man?’ waagde Engelien heel zacht;
Een hoofdknik zei: ‘de vraag is gunstig opgenomen;’
En over Mijntjes lippen ruischte lavend rein
Het Onze Vader!
‘Twee uur later spijzen,
Geeft zondagstrek,’ kon Janbaas zelfs bewijzen;
En - ‘schreefjen aan den balk’ te prijzen -
Ter eere van de aanstaande schonk de gastheer wijn.
Oom stelde een dronk in:
| |
[pagina 322]
| |
‘Wat ze hebben voorgenomen,
Strookt met Gods wetten, en ze tellen dertig jaar -
Zooals wij telden, vrouw; en steunen zij elkaêr -
Zooals wij deden, vrouw! wat kan hun overkomen
Dan 't Goede?...’
‘Snijde een zwaard ons door de ziel,’
Ging hij met moeite voort bij Mijntjes zachte snikken,
‘Wij weten op Wiens wenk het viel,
En loven 't Goede in 't Hemelsche beschikken!
Doen Kaatje en Aai alzoo, dan is voor de eeuwigheid
Door het Geloof hun trouw gewijd,
Al zou nog heden Dood en Graf hen scheiden...’
‘Dank, vader!’ fluisterde uit haar tranenvloed
Zij die het rouwkleed droeg; en ‘Dank!’ uit vol gemoed
Uitte 's mans - ‘beet're helft, moest hij voor God belijden
En voor de menschen...’
Jan huilde als een kind:
‘Aai! (bad hij) draag haar op de handen;
En, Kaatje! in Jan-neef heb je een Christlijk vrind...’
‘Heil 't paar!’ voltooide oom Dirk, en plengde de offerande,
Terwijl hij bevend aanstiet, haast op 't dek-servet,
En wischte met het andere ter sluik zijn oogen....
En de and'ren stieten óók aan, en Gebed
Was in hun Spraakloosheid; en kleine togen
Vertelden dat er in de keel wat zát....
En Ben had angstig ‘moeders’ hand gevat....
‘Geluk!’ zoo wrong zich eind'lijk allen 't hart naar buiten;
Er werd omhelsd, gezoend; en niet te stuiten
Was 't blaffen van den hond, het mauwen van de kat.
En ‘boe noch ba’ wist Aai of Kaatje eerst uit te brengen;
‘Wit om de lippen,’ volgens ‘meu,’ werd Zij!
En zich verslikken in zijn woord van Dank deed Hij!
En - raadzaam vond de Baas't, Bens glaasjen aan te lengen,
Want in één teug was 't eerste leêggeraakt - -
| |
[pagina 323]
| |
En Ben dacht: ‘waarom eten we niet voort, als 't smaakt?’
En zóó had Jan toch ‘'t voorspul’ meê beklonken....
En naar de dochter blikten man en vrouw:
En Mijntjes glimlach leek nóg liever door haar rouw,
En 't was van meê-geluk dat Mijntjes oogen blonken!
- En muurbloem geurde ons toe uit het kozijn:
Want Mijntje had het raam aan tuinzij' opgeschoven;
En op haar strooisel kwamen musschen aangestoven,
En sjilpten - feestlijk fijn!...
En Mijntjes blik gleed zoekend over 't plein
Door 't venster dat nooit Zondags mocht ontsloten;
Hoe wuifde 't groen haar toe! hoe blonk de torenhaan!
Hoe vredig lag de kerk! hoe stil daartegen-aan
De kleine leêge hof....
- ‘die méér bergt dan de groote,’
Verzuchtte ‘meu’ tot Ben, die later heeft verstaan. -
Zoodra na 't eten de oude man ‘een uiltje knapte’ -
Den rooden zakdoek achter 't hoofd ‘om het behang!’ -
En 't Paar ‘'res gauw’ naar naast-verwanten stapte,
En Mijntje en ‘meu’ zich repten van belang,
Verzelde ik Janbaas op de tuinbank bij den vlonder,
En las mijn jongste treurspel vóór:
De liefdestafereelen troffen hem bijzonder,
‘Maar dat er in het stuk gevloekt wordt...’
‘Nu, geen wonder -
Dat doet de vijand...’
‘Haal die vloeken dóór,
Haal alles dóór, Ben! Het tooneel is uit den Booze....
Wist vader van je werk, je bleeft geen uur!’
Zóó dood gekritizeerd, verscheurde ik een schriftuur
Die onze naaister van verrukking had doen blozen
En wit als krijt doen worden; doorgaans was ze vaal....
| |
[pagina 324]
| |
Iets is me bijgebleven van een generaal
Dien'k tegen muren storm liet loopen met zijn degen;
En van een kamerheer die order had gekregen
Om cito zijner Majesteits bokaal
Te vullen met licht morgenwijntje; nieuw gevonden
Was ook de aartszondaar, zich bekeerend met een snik -
‘Net zooals Ben,’ dacht Jan?
't Verscheuren docht me zonde.
Hij, voor de snippers opgeraapt in 't ronde,
Vond reeds den vuilnisbak; stof voor een nieuw stuk - ik.
De thee vereenigde uitgerusten en vermoeiden;
En tusschen trekpot in, en koffiebrood,
Werd algemeen ‘gebouwd;’ en Kaatjes hart genoot
‘Van moesgrond korts geleêgd, en die weêr overvloeide!’
‘En van die reuken hier, vooral van 't boonenkruid!’
Wat zag ons troepje er teekenachtig uit!
De mans in 't overhemd, met lange goudsche pijpen;
Het vrouwvolk bukkend, om een frisschen buit
Van volle trossen voor haar korf of schaal te grijpen.
En na de moezerij, waar tegen morgen vroeg
Aan rijpe ‘doppers’ 't vonnis was beteekend,
Werd ook de bloemtuin ingerekend;
En 't was voor Kaatjes ‘volk’ wat Kaatje dankbaar droeg,
En volgens Aai ‘een reuk door 't heele dorp verspreidde,’
Toen 't paar (‘na weêr zoô maal!’) van oom en meuje scheidde.
Op stoep bleef 't echtpaar staan, en knikte, wuifde, zwaaide,
Tot (doende al ommekijkend ‘van 's gelijk!’)
De gasten met ons anderen den hoek om-draaiden
Uit het gezicht der Zevenhuizen-wijk -
Na ‘van het heele dorp zoo'n ijselijk bekijk,’
En ongeveinsd ‘Wel thuis!’ dat Kaatje weêr moest ‘vegen,’
En 't hart in Aais ‘Ajuus!’ héél luid kwam meêgestegen!
| |
[pagina 325]
| |
De Juli-avond was te hemelsch mooi,
Om 't uitgelei' niet telkens te doen rekken;
En iets niet minder moois heerschte in dier luî gesprekken;
- Ontberen kan de toon den tooi,
Bewezen met het landschap meê de woorden
Die gulden klonken in dat gulden uur
Toen mij, dies onbewust, de Stemming 't meest bekoorde;
Of tot de Schepping niet het Schepsel ook bekoorde,
Zóó al te dikwijls zocht, - verzaakte ik Gods natuur
In later, zoo geheeten wijzer leven...
Gelukkig, Ben! die weêr in 't licht gingt staan,
Komt Bennetje zoo nu en dan eens even
Achter uw' breeden rug vandaan
En luistert naar de liedjes ook, gezongen
Niet ver toen van zons-ondergang:
School-liedjes, en ten slotte een wiegezang -
‘Alles op stemmen,’ die van Aai wel wat verwrongen,
Maar samen toch zoo dankbaar en voldaan
Dat de enk'len op het pad wel móesten blijven staan, -
‘En onze lieve Heer (zei Jan mèt Mijntje) meer wou dulden
Dan vader ooit: záng, Zondags, buitenshuis!’
En Jan, àl milder: ‘Zang is hier in 't loofgesuis,
Ja! stijgt op vleug'len naar Gods tentgordijnen,
En is in 't klotsen van het water om die boot,
En - in ons hart!...’
En met robijnen overgroot
Het westen 't nat; en die den riem liet rusten,
Ontlokte aan zijn harmonika ook Zang, zóó rein
Dat we er het hoofd bij bogen; Jan ‘zich beurt'lings klein
En groot gevoelde;’ en zij die rouwde, ons Kaatje kuste
En meende - als zang ruischt dát ook in mij na: -
‘Laat ons zóó scheiden, Kaatje! En zóó gezegend ga
't U beide als ik vandaag me voelde!’
En Jan ook kuste Kaatje, ofschoon hij 't niet bedoelde,
Maar wijl ze' er wang toe-stak...
| |
[pagina 326]
| |
Tot driemaal kuste ik Ka -
‘Voor jou, voor moeder, en de rest!...’
Toen vijf paar handen -
En elk zijns weegs - -
Maar lang, mijn voorland nog voorbij
(Het braambosch, dat in avondgloed daar lag of 't brandde!)
Verbond ons die muziek, beluisterd aan weerszij!
Intusschen was de maan groot opgekomen.
‘Ze is vol,’ zei Mijntje, ‘en Juli, tóch al, heeft geen nacht;
Vóór elven zijn ze thuis.’
- Thuis, dát was 't waar 'k aan dacht.
En toen maar stevig heb ik Mijntjes arm genomen,
En 's nachts gedroomd dat Jan zijn doek aan de oogen bracht...
Den and'ren dag kreeg 'k bramen, - Oom mijn oor te pakken:
‘Te laat aan tafel! en den kiel gescheurd -
Een mooi begin!... En hoe is dat gebeurd?
Gevochten?’
‘Blijven haken aan de takken...’
‘Hoog?’
‘Ja, oom!’
‘Groeien bramen in de lucht?’
‘We speelden vogeltje, en’ (hier haperde ik geducht!)
‘En... en... toen is mijn stroohoed blijven hangen...’
‘Zijn hoed!!!’
‘Die heeft een vogeltje niet noodig, vrouw!’
‘Als Jan-baas straks den haak 'res nemen wou...
Want schudden hielp niet!’
‘Ben! wat let me, of ik schud Jou
En zet het vogeltje in de kuiperij gevangen?’
Maar met den langen haak en eigen lengte er bij,
Redde' Janbaas mijn hoed; en 't vogeltje zong vrij;
‘Nooit, oom! zal 'tweêr gebeuren...’
| |
[pagina 327]
| |
Ben heeft woord gehouden:
Hij zorgde voor verandering van spel,
Sprong ‘slootje,’ en - plons! er in...
Ben meende 't wonderwèl,
Maar gaf veel zorg en angst aan jongen en aan ouden.
Een ‘taak’ werd hem gesteld: hij bracht toch boeken meê?
En Ben vertaalde - ‘O moeder, zulke mooie dingen!’
‘Vreemd spul!’ vond ‘moeder,’ toen 'k haar luist'ren deê;
‘Door groote menschen moet u 't hooren zingen -
Daar hoort muziek bij! 't Is een Opera...’
‘Wat?’ vroeg de Baas die druk had zitten reeknen:
Of Jan al wenkte, of Mijntje al rammelde in de lâ -
‘Een Opera!’ zei 'k flink, en sloeg mijn keurder gâ - -
‘Wat zooveel als Komedie moet beteeknen?
Wel, jongeheer! ik luister...’
‘Stop maar, hoor!
't Is ontuig (klonk 't al gauw), en gekkenwerk niet minder!
Berg op dat zoodje! Kwaad heb Jij er niet meê voor -
Maar die met Satan omgaat, kind! diens ziel lijdt hinder.’
Zoo stopte ik Satan weêr in mijn valies, en dacht
Aan zijn regeering op een boekenplank van Tante;
Van duodecimo's tot folianten
Raakte alles daar 't Tooneel, ‘en was door Ben gepacht.’
Zooals die lieve tante Jans beweerde...
- Nog zeven jaar eer 'k aan Tooneel-geschrijf mijn ziel,
Aan 't miniatuur-tooneel mijn zakgeld ook onthiel',
En mij voor tien jaar lang tot Minnezang bekeerde
En verzen van elk slag, verbrand tot 's werelds schâ!...
- Voor 't hooploos minnelied, meen 'k achterna,
Had Janbaas aanleg; maar de dweper doodde een dichter
In dezen, naar men spotte, ‘ou'bakken Nieuwelichter,’
In onzen eerelijksten vriend, zeg ik met Kâ!
| |
[pagina 328]
| |
Geduldig bij mijn drift, bedroefd om al mijn fouten,
‘Begaan met 's jongskens nooden,’ leidde hij
Me een ‘geest'lijke Oef'ning’ binnen, in de kuiperij,
Waar 't moê gespeelde ventje zich een dut verstoutte:
Jan wekte me, ‘want een der broed'ren kreeg den Geest...’
Den geest te geven waar' natuurlijker geweest
Bij zulk een rust-afsmeeking met verwrongen trekken,
En zulk een schelden op zichzelf als ‘'t licht onwaard’;
Maar Broeder was ‘geroepen’ slapenden te wekken
Op deze ellendige en bedorven aard'!
Ontzettend was de kloof, die naar me hapte,
Tusschen 't verdoemen aller aardsche vreugd -
Als broeder Manus deed - en mijn verdoolde jeugd
Die, gruwend van zichzelf en de oefenaars! ontsnapte
Naar Mijntje en Engel, op de stoepbank nog:
‘Zoo'n overlieflijke avond was het toch!’
- En ziende van de starren-oogen naar die vrouwen,
Merkte ik geen kloof op, en bekwam.
‘Jan is heel braaf,’ zei de oudste, ‘en teeder als een lam -
Hoe durft hij zich en 't kind aan wolven toevertrouwen?’
‘'t Ziet bleek,’ vond Mijntje; ‘O wacht - iets op de boter'am!...’
Dat iets genoot ik juist, toen 'k moeders zucht vernam:
‘Heet gaat het er weêr toe!...’ Waar? dacht ik, zorg'loos muizend
Met hond en kat, en volgde moeders oog
Naar 't konsistorie-raam: hoe vredig speelde in 't suizend
Kastanjeloof het schijnsel uit den vensterboog!
Hoe driftig daarentegen (dat verklaarde 't zuchten)
Vertoonden zich Chineesche Schimmen-kluchken -
De kerkeraadsfiguren op 't gordijn!
Daar balde er een de vuist -
| |
[pagina 329]
| |
‘Van wie zou ze anders zijn
Dan van mijn lieven driftkop?’ sprak zijn vrouw; ‘máár, jongen!
Naar die vergad'ring ging de baas óntstemd:
Wie brak een ruit? wie had zich weêr geklemd?
Wie psalmgewijs een kermisdeun gezongen?
Wiens brandgeroep verschrikte de' ingedutten Baas?...
Vooral dat zingen, Ben! was léélijk-dwaas!...
Ben, Ben! oprecht, dat weet ik, zijn je tranen -
Maar je arme moeder heeft een hééle post...’
‘U-allemaal ook!’ snikte ik, geest'lijk afgerost:
Want, o! wat kunnen zachte woordjes diep vermanen!
Toen kwamen er geburen, en 'k was gauw hersteld.
En Ben erinnert zich nog al het goede en vroede
Door Mijntje en Engel later van die luî verteld;
En van een ieder, daar ik maar naar vroeg, vermeld;
Die 't kwaad ziet, zwaait de roede -
Maar hare harten waren zóó vol zachten gloed
Dat ze alom koest'rend wasdom spreidden,
En - zelf een zon - aan alle zijden
Licht zegenden met blij' gemoed!
Dat voel ik nü, en zie me als knaap nog turen
En luist'ren naar de pomp op 't kerkeplein;
Blij' plaste 't water in die lucht, zoo luw, zoo rein;
En door de stilte beefde een klokslag -
‘Al tien ure;
Naar binnen, kinderen!...’
Maar daar kwam Dirk-baas aan:
‘Wacht!’ riep hij plechtig;
‘Wel, hoe is 't gegaan?’
‘Met 's Heeren hulp is onze zaak gewonnen
En de gemeente, Dank zij Hem! gered!’
Eerbiedig af, en óp weêr, ging de pet -
Jan kwam, en 't buitenfeest was weêr begonnen.
| |
[pagina 330]
| |
De mannen stopten ‘'t stompje;’ een langen Gouwenaar
Liet oom ditmaal ‘geteekend’ in de konsistorie;
In lengte en breedte ontspon zich ‘de beroeps-historie,’
En luist'rend schoven ook de starren bij elkaêr,
En pinkten oolijk bij die hoogverheven klanken,
En - zagen Engel voor de rust des Huizes danken! -
- ‘Ben! morgen weêr aan die vertaling, hoor;’
‘Ze is af, oom!’
‘Flink; dan morgen lezen! -
En loon naar werk!’
Een rukjen aan Bens oor,
Toen ‘'t Nachtje en 't Goede!’ en ieder was genezen -
‘Behalve Mijntje (dacht ik) die nooit klaagt;’
En haar omhelzend zei 'k: ‘ook jou heb ik geplaagd...’
‘Door onnadenkendheid; want meenens kon 't niet wezen,’
Troostte Engelina's dochter weêr;
En dankbaar voelde ik mij gelukkig stemmen,
En bij haar stillen handdruk iets... als 't klemmen
Van vogelpootjes - zoo vertrouwlijk en zoo teêr...
En 'k dacht aan vaders forscher, even fraaie ving'ren:
Die konden ook zoo innig zich om de uwe sling'ren!
Twee meisjes heb ik in die week het hof gemaakt;
't Een was een zwart jodinnetje van negen jaren,
Wier broertjes aaklig tegen de verkeering waren,
Die na één ulevel dan ook is afgeraakt.
Blond was het and're, en roomsch; een goed jaar ouder;
Doodgraversdochter, maar als de ochtendstond zoo blij'!
Een half uur van het dorp, op 't kerkhof woonde zij
‘Alleen met vader maar;’ met haar raakte ik vertrouwder.
De zaak was aangekomen door een... wespeu-nest:
| |
[pagina 331]
| |
Terwijl we elkâer een kikkertje betwistten,
Verscheen de zwerm; te raden valt de rest -
De vlucht maakte ons tot makkers, eer we 't wisten.
We hielden allebei van dier en plant en boek,
Van de open lucht, de vrijheid en de menschen,
Van al wat eetbaar was, vooral van peperkoek:
Voor 't laatste kocht zich Ben een heimelijk bezoek
Aan 't knekelhuis - het toppunt van zijn wenschen!
Die ons verraste, leek een kluizenaar;
Marietjes vader was 't, sneeuwwit van baard en haren,
Golvend langs hals en borst; en met een droef gebaar
Wees hij en wiedde een paar te wilde blaêren:
‘Onkruid tiert weliger op moeders graf,
Dan onze bloemen;’ sprak hij, lokjes streelend;
‘En ik begiet ze trouw, en pluk er nooit een af,’
Zei 't snoesje, een snede koeks gulhartig met me deelend.
‘Ze was vier jaar, en mist haar moeder niet;’
Kwam 't vriend'lijk langzaam van zijn lippen;
‘Tóch al van menig die hier alles achterliet,
Zag ik den rouw nog eer dan 't rouwkleed glippen.
Elks droefheid slijt met ieder voetstap af;
De kerkhoflaan is lang; en hoe oprecht bewogen,
Aan 't hek is 't zwaarste hart al lichter dan op 't graf...
Maar die hier woont, hier werkt naar 't graf gebógen,
- Den graver houdt de plek zijn doode trouw voor oogen.
Zesmaal zag 'k sneeuw -, zesmaal ook bloei bij 't kruis;
Gods blanke sprei op deze laatste woning
Zie 'k haast nog liever dan onze Eerbetooning...
Maar 'k dacht: zoo'n hofje past bij't weêuwnaars-kerkhofhuis.’
Schuw blikte ik van dat ‘hofje’ òm naar de ramen:
| |
[pagina 332]
| |
‘Neen! eenzaam was 't er niet met kind en vrouw!
Sinds - sleet mijn lichaam wel, maar niet mijn rouw...
Toch, eenzaam hebben wij het nóg niet samen...’
‘Stil!’ fluisterde Marietje, ‘ik hoor den merel weêr -
Daar zit hij...’
En de merel orgelde zoo blijde -
En ver van menschen, óm ons louter zon en weiden,
Zat Ben al naast het blondje tusschen graven neêr;
En háár, uit zijn vertaling van De Kinderliefde -
‘Bisschop'lijk goedgekeurd,’ en toch door Dirk-oom ook,
Wiens vlijt-beloonend zakmes de' eedlen koek juist kliefde -
Háár las hij 't móóiste voor...
En immer lager dook
De meerle, en zong, en zag - dat Ben een kusje diefde!
Het was mijn eerste, noch mijn laatste vrijerij;
Maar liefjes vader, ditmaal, zag 't - en lachte erbij.
Ik had geen ‘plannen,’ maar was toch dood-eerlijk;
En maanden lang was van mijn avondbeê 't refrein:
‘Geef, onze lieve Heer - kan 't met Uws zoons wil zijn! -
Geef dat De Kinderliefde eerstdaags in druk verschijn'
Met de opdracht: Aan Marietje; ook dát vond zij zoo heerlijk!...’
't Geschriftje is bij den drukker zoek geraakt,
Wie zegt me hoe het Bens gewezen speelnoot maakt?
Snel en voor immer scheidde ons in dat herders-uurtje
Een schielijk opgekomen onweerslucht;
‘Bang?’ plaagde 't buitenkind, toen 'k heenwipte over 't muurtje;
‘Niet schuilen?’ vroeg de man;
‘Thuis (riep ik in de vlucht)
| |
[pagina 333]
| |
Zit moedertjen alleen; oom is met Jan gaan pachten,
En Mijntje is om een zieke meê naar stad -’
Het rommelde in de lucht, zwaar biggelde al een spat,
Daar was de bui!...
Ik vloog; maar tot op 't lichaam nat,
En trotsch er op! kwam 'k thuis, waar Ongerustheid wachtte.
‘Verkleed,’ zag 'k Engel in de keuken ‘in de neêr:’
- Hoe tegen Bens vertrek op morgen
Zijn uit den vorm geregend hoedje te verzorgen?...
Het ijzer, juist geheet, ontviel haar weêr,
Zóó schrok ze en meende: 't licht was ingeslagen!...
Het licht was echt, de slag was nagemaakt,
Maar vlak er boven-op kwam de echte slag gekraakt,
Zóó - dat mijn hart van schuld begon te jagen,
En Engelien de strijkplank omtrok...
‘Au, mijn voet!’
‘Dat valt niet meê, maar - loontje om boontje, jongen!’
Doodsbleek nog, lachte ze al, van boos was ze alweêr goed,
Maar beefde zóó dat Ben kwam toegesprongen,
De plank herstelde, en - met de hand wat van den grond
Al tastend naar wat heets - het ijzer vond;
Want ‘aarde-donker’ was 't in 't achterhuis geworden;
Toen aan den aschpot fluks een zwavelstok in vlam -
‘Foei, Ben! een hééle?...’ - en 't flodderhoedje kwam
Bij keukenlamp en noodweêr haast als nieuw in orde:
‘Pas 't nu 'res op!... Zoo - links de strik, en rechts het koord;
't Staat je als geschilderd, Ben!’ En klaar kwam ook ‘schoon boord!’
Zoo zwaar intusschen viel de regen dat het dreunde;
En - ratelslagen!... En het licht niet van de lucht!...
Ben, die zich waarlijk om geen kleintje kreunde,
Was - ‘moeder’ na - in 't huisvertrek gevlucht.
‘Hier voelt een mensch zich 't veiligst’ sprak ze, een kaars ontstekend,
| |
[pagina 334]
| |
En lei me - kalmer - grootmoê's kerkboek vóór:
‘Psalm of gezang, met eerbied lezen - hoor!
De Almachtige is nabij, is tot Zijn scheps'len sprekend;’
En 't jonge schepsel las, eerbiedig door en door.
Kwam 't statig dichterwoord van onbeholpen lippen,
Voor nadruk zorgde 't wijdend Oogenblik:
Verbannend allen angst, verheffend boven schrik,
Scheen 't lied in ons te ontstaan, ons van het hart te glippen.
De handen vouwend, zat daar 't lieve mensch
Met iets verheerlijkts op het rimp'lig wezen
Te luist'ren naar gebrekkig lezen;
En - vriend'lijk toegeknikt, om duid'lijkheid geprezen -
Zat daar een deugniet stil, en zat er toch naar wensch.
En alle ramen waren goed gesloten,
Geborgen in de naaikist mes en schaar -
‘Want staal trekt ân!’ en 't weêr woedde àl nog zwaar;
En woedend óver bruisten alle goten:
Al waterval, al vijver, al fontein -
Al bliksemspiegel was nu straat en tuin en plein.
‘Na lange droogte wat een zegen!’
Dankte Engel onder donderknal aan knal;
‘Nu staat het aardrijk blank, eij 't hooi is in den stal!’...
De zenuwachtig saamgeperste lippen zwegen -
En mooi kwam 't blanke vocht in de Oogen ook gestegen.
‘U lijkt op grootmoê!’ riep ik vroolijk uit;
En hier zoo'n bui kon ze ook zoo vreemd verblij'en...’
‘Heugt Jou dat, Ben? Maar lijken zeg je, guit!
We scheelden twintig jaar; en verder dan 't verschei'en
Van 't dierbaar zieltje reikt je 'erin'ring niet...’
‘Véél verder! Duizend dingen kan 'k vertellen
Van eer 'k twee jaar was tot ze u 't Kerkboek liet...
Toen was ik zes - en deed mijn moeder veel verdriet
| |
[pagina 335]
| |
Door me als een onmensch tegen speksteen aan te stellen...’
‘Hóe tegen speksteen?’
‘Wel, de koning - weet u nog? -
Was in de stad geweest, en grootmoê... was verdwenen!
Ik zocht haar, overal. Waar was ze toch?
- Haar riep een machtiger dan eenig Koning henen,
Verklaarde Dominee, en dát bracht me op een plan:
Stil naar den schoorsteen in grootmoeders kamer liep ik,
En greep een poppetje - de keizer van Japan -
Echt speksteen...
Waar is grootmoê? riep ik;
Geen antwoord. Roover, zei 'k, let op!
En kwakte 'm tegen 't marmer dat zijn kop,
Eer ik mijn plan begreep, al voor mijn voeten rolde...
Voor moeders voeten ook! die me was nagegaan -
En me aankeek, sprakeloos maar met een traan - -
En me inhaalde eer 'k van schrik de straat op holde...
“Ben,” sprak ze zacht, “je doet me heel veel pijn:
Grootmoeder hield zoo van dat beeldje, booze jongen!
Omdat het van haar moeder was.”
Hoe sprongen,
Bij dat omdat het van haar moeder was, in mijn
Boosdoeners-oog óók tranen! en ik kon niet spreken...
“En nu (vroeg moeder) wát gedaan eer Vader komt?”
- Begraven! dacht ik, nu van ángst verstomd...
Maar moeder lijmde 't ding, en ik - kreeg 't land aan breken.
En op den morgen dat ik grootje in 't lijkkleed vond,
En hoorde spreken van begraven, riep ik: lijmen!
En keek naar moeder. Niemand anders die 't verstond;
“Ben, (sprak ze, en kuste me) bewaar onze geheimen!”
| |
[pagina 336]
| |
De keizer van Japan pronkt nog op de eigen plek;
En als ik lastig ben of boos wil worden,
Dwingt moeder me als een wezeltje tot de orde -
Door draaien met het hoofd naar 't lijmrandje om zijn nek!’
‘Ei, ei! (lachte, opstaande om de vetkaars uit te snuiten)
Ei, ei! (plaagde Engelien) deê je tóen al zoo raar...’
En 't passend samenzijn van 't ongelijke paar
Dat dra 't benauwde huis voor geuren mocht ontsluiten,
En frissche lucht, en zonlicht lieflijk-klaar,
Gedenkt ‘zoo'n rare’ eerst nu - na vier-en-veertigjaar!
Voorts weinig heug'nis van bijzonderheden
Hield de anders stevige verbeelding vast;
Kaatje eenmaal weg, haakte in verleden
Noch toekomst het pleizier van Engeliena's gast;
Maar dat het groot was, onvermengd, ontoegerekend, -
En onvergolden, onerkend zelfs bleef
Dan door één briefje dat ik thuis gekomen schreef,
Voel 'k aan de bitt're schaamte uit Bens belijd'nis sprekend.
En dit indachtig, ergert hij zich niet
Als - liefd'rijk uitgeleid, belovend heengetogen -
Soms jong'ren zich voor goed onttrekken aan zijn oogen,
En deel onthouden in hun vreugden en verdriet -
Aan Ben die ondank in de kuiperswoning liet.
| |
VI.
| |
[pagina 337]
| |
En dacht weêr wat hij dacht toen hij van huis vertrók:
‘De heele stad zou Bennetje zien binnenrijden
Met zijn valies en bruin gebrand gelaat;
Vlak vóór ons huis stijg 'k af, verwelkomd al op straat
Door Anne en Kleine Ruth; en o! wat klinkt dát blijde -
Wie dan Bens moeder is 't die aan het venster staat?...
En Kaatje flapt een dweil neêr - ‘Netjes vegen!
'k Doe juist de gang, maar anders hartlijk wellekom!...’
De zaak viel ánders uit, maar viel niet tegen:
Een groot kwartier van stad, op stoep van Welgelegen,
Stond vader met de zusjes en oom Tom!
Hen ziende, had ik Moeder aanstonds klaar voor oogen...
Geliefde trekken zijn me sedert nooit ontgaan -
Ik roep ze, ik heb ze! Maar het vrucht'loos pogen,
Soms, in die dagen, doet me nóg benauwend aan.
Blijde afgeklommen, laat ik mijn valies maar rijden;
De horen schalt, en Ben roept: ‘Groet ze thuis!...’
En hier - belandt een groet van 't Kuipershuis,
Daar Anne en Kleine Ruth de handjes lieten glijden
In broêrs uitpuilend zakkenpaar...
‘Onder den notenboom staat alles klaar,’
Komt de oude kast'leines oom Tom berichten,
Die 't klein onthaal in stilte heeft besteld;
En vader zegt: ‘Van 't feest is Benjamin de held!’
En 't heldje laat zijn glorie lichten
En denkt - gelauwerd - aan 't valies al thuis misschien:
Hoe moeder zal verschrikken van Bens wonden,
Kenbaar aan kleêren die bij 't heengaan keurig stonden,
Nu keurig ook - gelapt, gestopt, door Engelien
En Mijntje naar haar best vermogen...
Ook uitgebeten is er veel, van heldenbloed
En inkt; maar frisch gewasschen is al 't goed,
En 't heeft wat in gehad het nog bijtijds te drogen...
| |
[pagina 338]
| |
Dit een en ander wondde nu Bens hart er bij:
Uit angst voor Moeder niet, uit medelij'!
Wég wipte en schommelde ik mijn zielsbezwaren,
En hield mijn hart om 't kleinste zusje vast:
Hoe handig voor vijf jaar, maar ook wat waaghals was 't!
De twee jaar oudere Anna wist ze te evenaren,
In alles te overtreffen....
't Arme ding had haast:
Op Anna's leeftijd zou er niets meer zijn te leeren
Voor Kleine Ruth, - niets te begeeren
Dan donk're stilte....
Nu, deed ze enkel maar verbaasd -
Bij vaders: ‘waar is Wildzang toch? is ze uitgeraasd?’ -
Door, bom! met luiden lach het lei-groen uit te vallen,
Dat destijds rankte om Welgelegen's hallen.
Wat vreemde huizing toen, gezellig-geheimzinnig!
Een velerhande bouw, tot één eerwaard vergrijsd;
Geschilderd had de Tijd elk raam en elke lijst;
Verfloos en barstend, keek er alles blij' en innig -
Of bracht u op een vraag: waartoe die deur omhoog?
Dit overspijkerd, en daarnaast die gaten
Met luifels zonder nut? waartoe dien fraaien toog
Zorgvuldig toegemetseld, en 't kozijn geláten?
Look sierde er dak en schouw; mos plekte er muur en stut;
De vastgeroeste weerhaan wees verliefd naar 't Westen,
En over 't grasveld met zijn zang'rig schut -
Zwaar loover, disch en banken beoogend met zijn nesten.
En peinsde een groot verleên in stammen wijd vertakt,
Uit de oude duiventil kwam levensvreugd gevaren;
En lieflijk droomend wiegden hazelaren
Als feeën om 't plankier, wel wat verzakt en wrak,
Maar 't mooiste zitje! en tot in 't water toe bewassen.
| |
[pagina 339]
| |
Hier hadden oom en vader in hun jeugd
Schier elken vrijen zomer-avond zich verheugd -
Wat eenmaal blijken zou ook Benjamin te passen!
En nog wat verder zou hij met zijn vrienden gaan:
Haast elke vrije herfst- en winter-avond
Zou hen zich spoeden zien langs sneeuw- en modderbaan,
Zien boven zitten, zich bij wijn aan kunstheil lavend;
Bij maneschijn en starrengloor,
Bij 't tol-licht, of het schijnsel uit een stal-lantaren
Op de' achtergrond, zouden er geesten waren
Van Schoonheid en Genie, gehuldigd - soms in koor!
Hoe vurig klinken, ook wel daavren boven 't woeden
Van storm en onweêr, zou er Woord en Zang!...
En nooit gezelligheid, nooit scherts, nooit geestdrift moede,
Voor bintgekraak noch iets ter wereld bang,
Zou op vermolmden grond een zielenbond ontluiken,
Door vrieskou' zonder haard noch scheidingskou' te fnuiken,
- Een bond voor levenslang!
Verspreiden zou het lot de vrienden allerwegen;
‘Klein krijgen’ zou de wereld hen als iedereen;
Maar dank den geest van Welgelegen,
Zou in der Mannen borst der Jonkheid volle zegen
Voortbloeien door alle ongunst heen.
En Ben alleen zou op de bonds-plek komen,
En vinden er voor de oude - onnoozel jonge boomen,
Heel 't huis gepleisterd, en zijn ondergang verhoed,
Maar ook Vereering er bij ingeboet!
Veel licht - op platheid! Waar de bovenkoepels scholen
En overhelden naar omarmend groen -
Een ijzeren balkon met hel verguld festoen;
Geen aardig hoekje, ook geen spelonken en geen holen
Vol ruigte en twijfelglans, waar Poëzie
| |
[pagina 340]
| |
Geschiedenis na-neurend om kon dolen,
En puren uit verval de roos der Harmonie.
En waar een torentje, onder wasdom half begraven,
De hoenders tegen donker uit den ren
Een dwergtrapje op-, een schietgat in zag draven,
Dáár - leegte! en schreeuwerige pauwen, Ben!
Geen boschje ook meer, gelach en zoet gefluister dekkend;
In plaats van 't rozenperk, een bloemen-mozaiek;
Niet buiten lokkend meer der vogelen muziek,
Maar 't schel orkestrion de gasten binnen trekkend.
Der vaadren kolfspel door een kegelbaan -,
En grilligheid door regelmaat vervangen.
Geen luiken hier en daar, die aan één hengsel hangen,
Voor vensters elker soort, uit het gelid gegaan,
Verwaande spiegelruiten - ‘met een staatsie aan!’
En de oogen luikend voor de helle stralen
Op de' achtergevel met zijn nucht'ren pronk,
Zou Ben zich 't sprookje voor den geest gaan halen
Waarin hij eertijds bij een kijkje op 't huis verzonk;
En 't murm'len van de sluis zou menig droom doen keeren;
En zang bij de ankerspil van verre ze overheeren;
En hem doen klimmen naar de zaal,
En uitzien over weide en keilen
Op pluimen rooks, op volle zeilen,
Bij vloed ook op den stroom - van verre één blank metaal.
En van 't balkon in-keerend, zou hij gluren -
Zie! achter ieder vensterblind,
En vragen zich: ‘wat schreef ik op die muren,
Toen heimlijk en voor 't eerst gedicht werd en bemind?
Kalk overdekt die verzen menig-, menigwerven;
Bewaart ze in jaarlijks dieper graf;
Zich uiten kunnen ze evenmin als sterven -
| |
[pagina 341]
| |
Verborgen beeld der liefde die hun 't aanzijn gaf!
Dood-stil zal me overleven wat ik heb verzwegen;
En, eerst verstuivend bij uw' val,
Sterft heimlijk, vriend'lijk Welgelegen!
Die hulde aan een mij 't meest ten zegen
Van uwer gasten talloos tal.
Nog zie ik haar voor 't eerst in uwe gaarde - -
Kreeg 't herfstgeboomte een lentedos,
Verflenste bloemen geur en blos?...
- Gelukkig, wijl geen smart en zonde 't nog bezwaarden,
Gelukkig prijz' men 't vroeg gestorven kind,
Gelukkiger zou 't sterven wezen
In de ure dat onze eerste lofzang komt gerezen,
En 't hart zich geadeld voelt en zalig! wijl 't bemint.
Nog hoor 'k haar stem, die stem waarvoor de booze
Moest buigen, en geen laagheid kon bestaan;
Wier innigheid zelfzuchtigen deed blozen;
Wier gulden klank niet met de rozen
Van jeugd en schoonheid is vergaan!
Nog....’
Maar gestoord, opschrikkende uit zijn waan,
Zou Benjamin schuw naar den banjaar dalen -
En stooten op een vreemden kastelein;
Dra, zittend vóór de deur, weêr 't hart op mogen halen -
En roemen 't landschap onveranderd zijn!
En later jaren zou hem een der bondgenooten
Verzellen op zoo'n pelgrimstocht;
En Welgelegen 't paar nog dikwerf aan zien stooten,
Niet enkel om 't Verleên aan de oude plek verknocht -
Met recht heette er de Kelder uitgezocht.
| |
[pagina 342]
| |
En stoel en beker, eerlijk bijgeschoven
Voor elke' afwezigen maar onverloren vriend,
Zou gouden bergen aan den kastelein beloven,
En de óverkeurigen voorbeeldig zien bediend! -
Maar om zijn Toekomst, noch om die van Welgelegen
Bekreunde zich de knaap van tien, elf jaar;
Verrassend opgewacht, was hij er afgestegen,
En speelde, - en plots'ling stond het spel hem tegen
Bij vaders woord en meê'lij'-vol gebaar:
‘Tom!’ zei hij, 't restje van den ouden wijn genietend -
Geen hunner dronk ooit bier of geestrijk vocht,
En wijn kwam even schaars haast voor als deze tocht -
‘Hoe jammer dat, voor óns van vreugd nu overvlietend,
De Zaterdag altoos een huisvrouw bindt:
Bens moeder hier nog bij, volmaakt zou de avond wezen!
Na gisteren die bui is 't Paradijs herrezen....’
‘Wel, Just! (lachte oom) 't wordt tijd dat ge Eva maar weêr vindt!’
Zoo stapten we op; en fraai verschoot een star....
‘Ik zag ze! -
Ik ook! - ik ook!’ klonk 't juichend uit der jong'ren mond;
En toen die wand'ling!...
Blijde, op ‘vaderlandschen’ grond,
Zou Kaatje zeggen, keek bereisde Ben weêr rond -
En, kijk! dat moeder in de huisdeur stond,
Bekroont zijn liefste erinneringen: Zaterdagsche!...
|