| |
| |
| |
In Duitschland
door Mr. F. Erens.
I.
Over Dresden.
Dresden kan gelden als eene stad zonder weerga in Duitschland. Zij is misschien de eenige daar, die doet denken aan Parijs. Alhoewel de huizen lager zijn dan daar, hebben zij toch, in rangschikking en kleur en aanbrengen van reclameen uithangborden veel overeenkomst. De renaissance stijl van vele publieke gebouwen vindt men zoowel hier als daar overheerschend. De Elbe gaat onder drie of vier machtige steenen bruggen door de stad en teekent een panorama, dat alhoewel kleiner en beperkter, toch aan de Seine doet denken. Mij deed goed het zien van die talrijke donkere, bijna zwarte gebouwen van den Zwinger van de Hofkirche, van het koninklijk paleis en van het heerlijke théâter. Het geeft den indruk van oude noblesse, van een geest vrij van aanstellerij. Van schoonheid gevestigd en echt. Van werken verrezen door ideale begeerten van een volk, waarin de neiging tot het artistieke en het voorname diepe wortels had geschoten.
Men moet er van afzien den eisch van het nationale, van het duitsch zijn, hier te stellen, en den bouw der stad alléén beschouwen qua talis. Te Leipzig staat op de markt een heerlijk raadhuis. Een meer duitsch gebouw, een gebouw dat tegelijkertijd meer duitsch, schoon en machtig is, heb ik nooit gezien. De zwarte en roode kleur van het gebouw geeft er
| |
| |
aan het kenmerk van ernstige macht. Er spreekt uit de bloei van eene natie die individueel kon zijn. Het spreekt van ernstige voorvaderen. Het doet denken aan mannen als Hans Sachs, Holbein, Dürer, Wallenstein, aan den waren duitschen geest waarvoor men eerbied mag gevoelen.
Maar dat raadhuis staat geheel alleen in eene banale groote stad, als een veteraan van de oude garde zou staan in het tegenwoordige fransche of duitsche leger. Leipzig heeft wijde straten en veel groote gebouwen, even niets zeggend als die van Berlijn. Dresden daarentegen is eene harmonische stad, compleet en waar de nieuwe elementen in volle bescheidenheid de oude en meer nobele niet trachten te verdringen. Straten vol levendig beweeg van ijverige mannen en schoone bijna elegante vrouwen. Druk leven, dat, zeldzaam voor Duitschland, tot twaalf uur 's nachts duurt in de hoofdstraten, de Schlossstrasse onder anderen, en in de drie voornaamste café's, welke op de markt op de eerste verdieping een rij verlichte vensters tot in den vroegen morgen laten zien, wordt voortgezet. Schitterende winkels waar geen al te smakelooze waar wordt aangeboden, met uitstalling smaakvoller dan elders in Duitschland, waar langs op het gladde asphalt zich een menigte beweegt ernstig en toch niet stuursch. Vroolijk verlichte slagerswinkels waar soldaten en burgermeisjes groote happen in roodsappige worsten doen. Een dier slagers noemt zich in groote gouden letters boven de deur: ‘Koninklijke hofslager.’ Ook de in de meeste duitsche steden zeer talrijk pochhanserige fatten doen zich hier niet al te sterk gelden op straat. De distinctie ligt nu eenmaal in de manieren van den bewoner. Is het de invloed van het hof of van de kunst die hier in alle vormen wordt geboden? Het zal wel aan beiden liggen. In elk geval de kelnersmanieren der duitschers durven zich hier niet doen gelden.
Schooner theaters dan dat van Dresden zijn er stellig weinig. Zonder een speciaal inzicht te hebben in de esthetische essentie der architectuur kan ik toch zeggen dat dit gebouw u een zeer streelenden indruk geeft; de pracht der bewerking van den steen is zelfs verrassend. De groepen marmeren
| |
| |
zuilen aan de beide uiteinden van den boogvormigen foyer zijn imposant. Ook de zaal zelve wit en goud is waardig van boven tot beneden de schoonste muziek op te vangen. Voortreffelijk was de executie der Meistersinger van Wagner die ik er bijwoonde. Ik zie er gewoonlijk tegen op deze misschien langste van alle Wagnersche opera's te gaan hooren. Men moge gelijk hebben, dat dit en geen ander het meesterstuk van Wagner is, toch komt het mij voor, dat dit stuk hoofdzakelijk emailwerk is, geniale juwelierskunst, fijngesponnen netwerk van de fijnste melodieën. Maar de hooge overheerschende toon, de rhytmus van het epos ontbreekt. Door den Ring der Nibelungen daarentegen gaat de schal der bergen en der ontzettende dalen. En toch komt het mij voor dat de muziek van Wagner eene aberratie is, eene geniale en overheerlijke, maar toch eene aberratie. De man die in staat is dezen colossus neer te vellen is waarschijnlijk nog niet geboren, maar reeds doen zich hier en daar de voorteekenen eener naderende oppositie op tegen dezen geweldenaar, tegen den man die de muziek zooveel geweld heeft aangedaan, want deze muziek is een product van den zuiveren wil en is daarom eene miskenning van 's menschen natuur.
Wanneer men in de diepgangen zijner eigene ziel, in afgestorvenheid van het wereldsche willen zeggen ronddwaalt, dan is er slechts ééne muziek en dat is de italiaansche. Dat zijn de reine klanken, de lichtende geluksweeën en de jubelende stijging en de gelukzalige val en de lachende klimming en de gelukweenende daling. Men lette er op, er zijn in den schouwburg momenten van complete, ademlooze stilte wanneer menschen in de hoogste muzikale spanning verkeeren, gevoerd als ze zijn tot de uiterste sentiments-hoogte, in een vergeten der dingen dezer wereld, wanneer zij allen worden tot zuivere zielen. Deze momenten grijpen meestal plaats bij brokken muziek, die aan die van Italië herinnert.
Is het niet opmerkelijk dat, terwijl tegen Zola de oppositie algemeen is van de zijde der artiesten, op den huidigen dag, er nog tot heden zich niemand heeft voorgedaan die tegen
| |
| |
Wagner een steen heeft opgeraapt? Zijn triomph is sinds jaren algemeen.
De opvoering van de Meistersinger was eene volkomene. Uit zucht naar distinctie, grensde zij aan zwakte, maar toch was zij vlekkeloos. De zaal was geheel gevuld tot de bovenste rangen toe. Ik zag er twee meisjes-pensionaten binnengaan en in de stalles zag ik veel engelschen.
Schooner museum van schilderijen dan Dresden, heeft geene andere stad. Het staat gelijk met de Uffizi, met het Louvre, met den Prado van Madrid.
Voor de Sixtijnsche Madonna is een aparte zaal. Zij hangt daar geheel alléén. Na haar gezien te hebben mag men Rafael als den eersten schilder begroeten. Eene zoo majestueuse en tegelijk imperatieve kracht zou men van hem niet verwacht hebben. Is het misschien het lichte zweven op wolken van de koninklijk zware moedermaagd, die het doet en die door bijzondere inspiratie aan de hand van den schilder die macht heeft gegeven? Ik weet het niet. Zooveel is zeker: Rembrandt moge geniaal zijn, dit werk staat hooger en is even geniaal. De kleur zelfs is verrassend schoon. Hier is de harmonie der menschelijke faculteiten bereikt. Men moge nu zeggen, dat Michel Angelo meer kracht had. Is dat niet een vage term? En zit niet juist de kracht in de harmonie der menschelijke persoonlijkheid? De paus die Attila door zijne verschijning alléén tot stilstand bracht, had meer kracht dan die Titan en wereldveroveraar.
Bij het aanschouwen van dit schilderij denkt men in een kathedraal te zijn en is verwonderd de vierkante vensters van een wereldsch gebouw te zien. De toeschouwers zwijgen, bidden misschien. Eene oude engelsche gravin met imperieus rood Bourbon gezicht maakte mij nederig en fluisterend excuus dat zij te dicht naast mij was gaan zitten op de bank die voor de toeschouwers dient en ik maakte mijn excuus aan Rafaël dat ik vroeger zooveel kwaad van hem had gesproken. Ik had tot dien tijd zijn intieme hoogte nooit begrepen en nooit met bewustheid geschouwd in het eclatante van zijn lichtende visioenen.
| |
| |
En laat ik nu sluiten dit heiligdom en de dingen dezer wereld weer gaan zien. De werken van Rembrandt zijn te bekend dan dat ik er hier wat van zou zeggen. Er zijn echter twee schilderijen van den Delftschen van der Meer, die dezen man een plaats onder de eerste van alle schilders aanwijzen. Het eene is een doek met vrij groote figuren: een paar mannen rondom een liggende vrouw staande. Het is een wondere rijkdom en pracht van doen, een koninklijke sensualiteit van kleuren. De wangen van die meid zijn kersen uit ongekende lusthoven. En dat geel, en dat wit! En die kerels achter haar; uit hen loert eene mysterieus intense levenskracht. Het andere doek is kleiner van omvang en lijkt oppervlakkig op de bekende van dezen schilder, klein van omvang maar vlekkeloos en grootsch. Het is het tegenovergestelde van droog. Zijn werk is een stille breede vijver, waar het licht in eindelooze diepten stille melodieën speelt in nauwelijks zichtbare vibraties, in duizendvoudige trillingen. Het is sappig en glansrijk als een paradijsvrucht. Tintelend als oude Rijnwijn in de middag-zon.
Een geheel andere orde van gevoelen wekt een schilderij in de italiaansche afdeeling op. Het stelt den dood van den h. Franciscus voor. De schilder is onbekend en er wordt in den cataloog alléén aangeduid, dat het stamt uit de school der beide Caracci. Het is verschrikkelijk van bleekte. Over gezicht en kleeren van den stervende heilige ligt eene sombere lijkkleur en een grenzelooze resignatie ligt onder zijne oogen die reeds half gebroken zijn. De oogleden zinken, en in zittende houding wacht hij den dood af. Het is de dood der gelukzaligen. De aardsche smarten schijnen in golven te wijken en in schommelenden rhytmus schijnt de ziel te naderen tot het eeuwige licht. Het deed mij denken aan een doek van Morales te Madrid, dat in prachtige vaalheid de mater dolorosa voorstelt met den dooden Heiland op haar schoot. Een werk vol grievenden weedom en diep-pijnlijke smart. Maar het Dresdener schilderij is nog grievender van kleur. Wij zouden zeggen grauw. De franschen hebben een beter woord, wat het geheel uitdrukt: zij zouden het glabre
| |
| |
noemen. De schilders hebben zich veel met den heiligen Franciscus beziggehouden. In Keulen b.v. hangt er een van Rubens, een geweldig stuk, maar dat geen bizondere qualiteiten heeft. In Aken is er een van Zurbaran, een meesterstuk van eenvoud en intense extase en fijne distinctie van zielebeweeg in gelaat en houding, maar nergens heb ik er een gezien zoo aandoenlijk als van dezen onbekenden meester.
Te wandelen door Dresden's galerij is een vreugde, een zeldzaam hooge vreugde, want er hangt zeer weinig slecht werk. Het meeste behoort tot het goede, veel tot het voortreffelijke.
| |
II.
Over Berlijn.
Berlijn heeft dan eindelijk overwonnen: het is de eerste stad in Midden-Europa geworden. En de richtingen der Midden-Europeesche ambities en werkzaamheden leiden er heen. De handel voor een groot gedeelte, het artistieke en wetenschappelijke leven van Duitschland heeft een voortdurend trachten zich daar te vestigen. Het is de essentie geworden van het Duitsche rijk en heeft daaruit de beste en slechtste elementen tot zich getrokken. Als zoodanig is deze stad belangrijk. Zij is, wat wel te verwonderen is als men aan Pruisen denkt, eene der aangenaamste steden die men zich kan voorstellen, wat het beweeg der menschen betreft. Ik zou bijna zeggen, dit is vriendelijker dan het parijsche. Maar toch, Berlijn is leelijk wanneer men het met de fransche stad vergelijkt. Behalve het koninklijk paleis is er geen werkelijk indrukwekkend gebouw. Dit laatste is monumentaal en al is het niet rijk aan versiering het heeft iets grootsch.
Het merkwaardige van Berlijn zijn zijn zoogenaamde bierpaleizen. Enorme koffiehuizen steeds gevuld met etende en vooral drinkende bezoekers. Vrouwen en mannen voeren er hun familieleven verder, wanneer het hun thuis verveelt. In wolken van cigarenrook gaan de gesprekken en klinkt het lachen,
| |
| |
vliegen de kelners met de schuimende glazen en kruiken. Stroomen menschen gaan uit en komen binnen. Het scherpe electrische licht, dat in alle hoeken is aangebracht, doet alle gebaren zichtbaar worden en verhoogt de illusie dezer drukte. De meeste bierlokalen zijn paleisachtig. Flikkerende spiegels en goud, goud en nog eens goud, met naakte vrouwen beschilderde wanden en rijk gestoffeerde zolderingen. Enkelen zelfs pronken met bordeelachtigen wansmaak. Wanneer men vroeger koning Gambrinus in de een of ander armoedige kroeg zag hangen dan hechtte men daaraan geen beteekenis. In Berlijn schijnt hij meer tot de werkelijkheid te naderen. Het vloeiende brood, zooals de Duitschers het bier noemen, groeit steeds in macht. Frankrijk begint reeds er onder te geraken en wie weet of Italie niet ook nog eenmaal zal volgen. Het koffiehuis of kroeg is zeker eene even ingrijpende evolutie in de geschiedenis der Europeesche menschheid als de sporen en de telegraaf. En wanneer ik de drie voornaamste elementen moest opnoemen, die de menschheid der laatste helft der 19de eeuw het meeste invloed hebben, zoo zou ik van de sporen, de tabak en het koffiehuis spreken. Berlijn heeft veel groote, meest moderne gebouwen, die zich vooral in de breedte en lengte doen gelden. De hoogte is gewoonlijk niet aanzienlijk. Dit maakt de stad uitgestrekt maar doet den toerist in de Berlijnsche straten veel tijd verliezen. Hij zegt: ‘Nog zoo en zooveel nummers dan ben ik er’ rekenende naar de plaatsruimte van b.v. hollandsche of fransche huizen. Maar hij zal er zich aan moeten gewennen het dubbele van den afstand aan te nemen. Die groote gebouwen zijn meestal leelijk en geven den voorbijganger weinig afleiding door hun esthetische proporties of ornamentaties of bizondere historische herinneringen. Wat kan het mij schelen of daar en daar die groote fabrikant of rijke bankier woont en zijn huis, zijn ‘palast’ voor zoo en zooveel millioenen mark
heeft laten bouwen?
De menschen en hun beweging zijn beter en gracieuser dan in andere duitsche steden. De hoeken en kanten zijn afgesleten, zij zijn daarom gemakkelijker in den omgang. De drukte en het verkeer heeft plaats in de Leipzigerstrasse, Friederichstrasse
| |
| |
en Unter den Linden. Deze laatste plaats met een Parijschen boulevard te vergelijken zal niemand wagen die beiden geobserveerd heeft. En toch is de drukte van Berlijn vriendelijker. Parijs en Londen hebben eene harde drukte, die van Londen is zelfs wreed. En wie zou het gelooven? Die van Berlijn is de meest zachte en oppervlakkig gezien de beminnelijkste.
Die beminnelijkheid der Berlijners gaat in opdringerigheid over zoodra gij in publieke lokalen hunne diensten moet koopen. Aan het loket van een schouwburg zal de bureaulist zelve u de duurste plaatsen trachten te verkoopen zonder onverschillig af te wachten, zooals overal elders, welke plaatsen gij zult nemen. Dit gebeurt veel: ik zal niet zeggen dat het regel is. Op andere plaatsen gebeurt het niet dikwijls en is zeker geen regel.
Ik woonde in het Duitsche Theater de 188ste opvoering der ‘Weber’ van Hauptmann bij. De zaal ziet er vrij slecht en leelijk uit en wanneer men niet beter wist, zou men hem voor een schouwburg uit een achterbuurt houden. Doch de Duitschers zullen er u met trots op wijzen, dat daar hun eerste tooneel is wiens kunst de hoogte van het Theatre Français heeft bereikt. Doch dat is niet zoo. In aanleg en dictie kunnen deze artiesten tot heden nog niet met den ouden franschen schouwburg wedijveren. Weinige plaatsen waren dien avond ledig en een groot gedeelte der toeschouwers scheen mij van buiten Berlijn gekomen. Zij schenen gekomen geheel uit nieuwsgierigheid. Het stuk maakte op hen niet den geringsten indruk. Een zoo volslagen apathie bij een publiek valt zelden waar te nemen. Hun eenig doel scheen daar heen te zijn gegaan om later te kunnen zeggen: Ik heb de Weber gezien. Zij verstonden het stuk maar ten halven want er wordt hoofdzakelijk dialect gesproken, het dialect van het stadje waar de handeling plaats vindt.
Men zegt dat dit de reden is geweest waarom de opvoering van ‘die Weber’ niet door de regeering verboden is geworden. Het is een aangrijpend tafereel van de armoede. Geheel bizondere qualiteiten heeft het niet. Bij een verge- | |
| |
vorderd litterair publiek kan het onmogelijk meer dan een succès d'estime hebben. Het drama uit l'Assommoir getrokken is veel beter dan dit zoo gevierde stuk. Daar is de ellende nijpender bij evenveel levenswaarheid. Hauptmann heeft door het slot, waar de oude, trouwe en niet revolutionaire wever wordt doodgeschoten, aan zijn werk een hoogere portée gegeven. Dit maakt veel goed, maar werpt tegelijk meer licht op de gebreken.
Dit neemt niet weg dat G. Hauptmann op het oogenblik in Duitschland de meest talentvolle schrijver is en de zoo gevierde Sudermann naast hem van weinig beteekenis schijnt.
De nieuwe duitsche letterkunde is tot nog toe zeer arm, maar het kan niet anders of er moet uit dit machtige land weldra een kunst opschieten, zooals zij sints de dagen van Goethe nog niet heeft gebloeid.
Of zou het voor langen tijd overal met de litteratuur gedaan zijn? Wie kan het zeggen? Helaas het is maar al te waar, wat men hier of daar wel eens hoort beweren, dat er bijna geen leesbare boeken meer verschijnen. De meest geraffineerde geesten zijn op den huidigen dag door litteratuur verzadigd tot walgens toe en dat is voor de toekomst een veeg teeken.
| |
III.
Over den Harz.
Hout! Hout! Hout! Woud! Woud! Silva quae vocatur Harz, zegt een schrijver uit het begin der middeleeuwen. Reeds toen waren deze bergen en dalen bekend als dragende zware donkere bosschen. Boom aan boom, den aan den, beuk aan beuk stijgen op naast elkaar en tegen elkaar naar geweldige hoogte. Ja Duitschland heeft nog bosschen en al zijn zijn menschen barbaren en vijanden, de duitsche grond geeft nog boomen, gastvrije bosschen, de beste troost voor de kwijnende menschengeslachten. Zie hoe zij hun wortels wringen tusschen de enorme
| |
| |
steenblokken, hoe zij hun klauwen slaan rondom den mosbedekten steen en hem dwingen tot het geven van voedsel. Zij rijzen hier aan de zij in de laagte en daar in de klimming van de bergrotsen. Daar van boven spelen de wateren als sneeuw zoo wit in het spattende schuim. Lafenis! Lafenis! Zij vegen de steenblokken in galoppeerende val en drenken de wortels en later flikkeren en schieten de teergroene grashalmen die zij zegenen met de opspringende droppels als met vreugdige vloeiende diamanten, die dansen en jubelen in de zich doorwringende stralen van de zon... En zie daarboven in het hoog rijzende zwarte takkengewar op de helling die plekken van stil goud, stil gouden afscheidskussen van de zinkende zon, zinkende blikken van gouden oneindigheid op de zuivere aarde, op de aarde daar waar zij nog niet geschonden is door menschenhanden, waar tenminste de natuur in machtigen zegepraal haar boomen opstuwt als glorieuse legers in strijdenden stilstand. Scharen van dreigende reuzen in den wind slaande, hun machtige armen, breedwaaierige armen of droomend in de kalme verheffing, in de zoele warme rust van een wegzinkenden zomerdag.
Somber zijn de hooge sparrewouden, zij zijn zwart en zwijgend. Zij ruischen en klagen somtijds nooit uitgesproken mysteries: in hun koren zingen zij de voorbij trekkende weeën en de zachte berusting. De liederen der vreugde zingen de beuken, vlug slaan zij hun bladeren. Malsch schijnt hun groen in de zon en vroolijk dansen de regendruppels op hun kletterende takken. Zij wenken den mensch de zorgen te laten, zij ruischen zoo vriendelijk onder het blauwe uitspansel onder de tintelende lucht. Overal zingen de vogels en schudden hun natspattende veeren en zijn dan weer glanzig, vliegen hooger, verdwijnen in de zee van golvende twijgen. En een hert schiet vluchtig en schuw, vermijdend haastig den boosaardigen mensch.
O, heerlijkheid der boomen in den maanlichtenden nacht! O witgloeiende stammen en grootmachtige twijgen in het koele duister! In de fluisterende stilte verhaalt gij de tijden die gingen en die ge hebt zien rijzen en dagen, die ge hebt zien verzwinden naar het onhoorbare verleden. O sparren en beuken
| |
| |
vol majesteit, laat druipen van uwe breedschermende takken het flikkerende maan-zilver in de eerbiedige stilte en heft hooger uw zangruischen in de vrijheid der groote natuur, zingt uwe koren als stemmen van engelen die golven en deinen vol ontzag in de zwijgende sfeeren der lichtende hemelen voor het licht, het stil brandende licht van Gods onveranderlijk wezen.
Hoort gij niet roepen de vogels van het woud, hun vleugelslag suizen door de zwoele lucht en ziet ge niet lichten hun pennen, wanneer ze vliegen door het maanstralerige zilver der openingen in het dichte takkengewemel?
Hier breekt een dorre tak onder den last van een valk, kraakt en ploft. De uilen roepen in noodgeschrei en vlug varen de herten. Insecten zweven en weven en krekels tjirpen in de vrijheid der nacht.
Daar ginds zijn de diepten, de afgronden en de hoogstapelende rotsen, daar klinken de stemmen der nachtvogels met echos en langgetrokken breedspreidende geluiden en vallen de wateren met nooit ophoudend gebulder.
Toch geeft die nacht rust aan den mensch, die langzaam stapt door de donkere dalen en klimt over de steile paden. Er trekken nog steeds veel mannen en ook vrouwen, gewapend met den langen wandelaarstok, door de bosschen van den Harz.
Hoog boven de kruinen der omringende bergen heft de Brocken zijn kalen schedel als een Cesar gebiedend over zijne lagere luitenants. Rondom ziet men bij helder weer de torens der steden en dorpen in de wazige verte. Des morgens meestal zwemmen de toppen van het omringend gebergte in een zee van nevel, waarachter de wereld verdwijnt en men staat dan stil boven de wolken en vaak in de wolken. Wel een klassieke berg die Brocken! Niemand minder dan Goethe had er, zooals bekend is, een groote voorliefde voor. Men zegt: ‘Er is niet veel te zien’. En toch trekt het gevoel der hoogte onvermijdelijk aan en drijft iederen Harzbezoeker naar boven.
Bij den Harz ligt een stadje van eigenaardige bekoorlijkheid. Het is Goslar. Kleine straten met huisjes die spitse
| |
| |
houten gevels hebben. Huisjes als uit een speeldoos. Een stadje als een sprookje uit den ouden tijd. Straten geplaveid met grove puntige keisteenen. En die markt vooral, met in het midden die groote metalen waterkom, waarvan geen geschiedschrijver den oorsprong weet te zeggen en er omheen in de rondte die oude huizen uit de middeleeuwen met hun colonnades, hun grimaceerende steenen beelden, die door weer en wind tot vreemdsoortige hansworsten zijn vervormd. Stil droomerig plaatsje en toch in de middeleeuwen residentie van ver gebiedende duitsche keizers.
| |
Nabetrachting.
Een bewoner van Nederland, wanneer hij door de dalen en over de vlakten van Duitschland gaat, wanneer hij de steden van dat land doorkruist, moet een gevoel van weemoed in zich voelen rijzen, dat zijn hoofd doet bukken en de vastheid zijner knieën doet verslappen. Dat nu bloeiende volk, goedaardig en gewillig vóór '70, steekt nu met pedante aanmatiging het hoofd op bij elke gelegenheid en heeft eene neiging tot schoolmeesterachtige overheersching gekregen, die van de hoofden der grooten tot in de voeten van den laagsten beambte is neergedaald. Het is ontegenzeggelijk: Daar is de vijand! Zooals ieder volk trouwens, hebben wij ook onzen vijand in het Oosten. Men moet doof zijn en blind om niet telkens die uitingen van minachting en vijandschap te vernemen. Het geringste zelfstandige optreden van Nederland doet den sarcastischen schaterlach der Köln. Zeitung losbarsten. Dat juist wij Pruisen's grootheid moesten aanschouwen behoort niet tot de gelukkigste wederwaardigheden onzer generatie. Het kan echter nog slechter komen. Wie weet of niet vroeg of laat eenmaal onze vijand aan die wet moet gehoorzamen, die de volkeren de handen naar het Westen doet uitslaan?
|
|