Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
De redenaar Isaeus
| |
[pagina 243]
| |
van te voren niet zeer verkwikkelijk uit. Isaeus, advocaat in zaken van erfrecht; Isocrates, de stichter van een drogen en stijven stijl, wat voor heerlijkheid is daar aan te vinden? Ik zeg daarom weer, laat ons moed houden, en met vlijt onzen roman verder lezen. Of kunt ge het niet uithouden, en wilt ge weten hoe het afloopt? Nu, ik zal het u maar dadelijk zeggen, ze krijgen elkaar, bij de haren althans, en ongemakkelijk ook. Lieve hemel, wat zal er in dat derde deel gevochten worden. Vóór Macedonië, tegen Macedonië, en onder elkaar. Demosthenes met Hyperides vóór Athene en tegen Philippus; Aeschines vóór Macedonië en tegen Demosthenes. En Philippus krijgt zijn zin, maar Demosthenes beleeft het nog dat hij Aeschines een aframmeling kan geven, en zoo geweldig schudt hij hem dooreen, dat de arme man gebroken is en Athene moet uitgaan. Maar Demosthenes triomfeert niet voor goed. Ook hem treft de wraak van het lot. Hij is verwikkeld in een Panama-kwestie en niemand anders dan zijn oude vriend en wapenbroeder Hyperides treedt op als publieke aanklager. Niets helpt een beroep op de oude vriendschap. Hyperides is thans slechts de vertegen-woordiger van het openbare rechtsbesef, en zonder erbarmen jaagt hij den geweldigen patriot de stad uit. Maar vóór hun dood raken zij weer verzoend. Een oogenblik schijnt er kans te zijn om van Macedonië los te komen, en zoowel Hyperides als Demosthenes zijn ijverig voor de zaak van Athene: doch hun ijver is beider ongeluk, en beide sterven zij om hun verzet tegen Macedonië. Ge ziet, in het derde deel is leven en lawaai genoeg: een reden te meer, waar deze belooning ons te wachten staat - en ik sprak nog niet eenmaal van het proza dier heftige kampioenen - een reden te meer om er wat voor over te hebben en als brave romanlezers ook aan het tweede deel geduld te besteden. Doch laat ons even ophalen wat het eerste deel te vertellen had. Wat mij betreft, ik ben er volstrekt niet ontevreden over. Een auteur als Lysias is een ware aanwinst voor ons letterkundig museum; Antiphon zoowel als Andocides | |
[pagina 244]
| |
boeien door hun verwikkeling met de politiek, terwijl Antiphon bovendien ons treft, daar hij de eerste eener belangrijke school was. Maar vóór Antiphon moet men nog den Siciliaan Gorgias noemen, die het eerst de Atheners op de gedachte bracht, dat de openbare redenarij kon worden opgevat als een kunst met een eigen taktiek, die men theoretisch en practisch bestudeeren moest. En Antiphon, al nam hij de trucs van Gorgias zelf niet over, versmaadde het advies niet, en studeerde met ijver. Hij is de eerste der school, de ziel nog vol van tradities over de hoogheid der oude tijden, en de slaaf van zijn lust om de aristocratische voornaamheid heerschend in den staat te maken. Als slaaf van dien lust wordt hij de leider van de samenzwering der Vierhonderd, die het volk terroriseert, de democratie voor een korten tijd opheft, en Athene aan de Spartanen overleveren wil. Als slaaf van dien lust toont hij ook in zijn stijl een voorname deftigheid, stoer en stroef, welke hem echter geenszins belet als een handig en scherpzinnig meester te argumenteeren. En na hem Andocides, die min of meer toevallig op de lijst is gekomen, want bij hem is er geen opzet ten voordeele van het vak. Zonder idee in politiek is hij ook zonder idee in stijl. Maar van aanleg niet zonder democratische neiging en van een gezond verstand, bezit hij ook een natuurlijke vaardigheid in het spreken, die hem in een belangrijk moment van zijn leven zeer goed te pas komt. Toevallig redenaar, is hij ook toevallig een figuur in de politiek van zijn tijd, omdat hij het is, die de toedracht van het Hermokopidenschandaal moet verklaren, en ons daardoor veel leert, wat wij anders niet zouden weten. Ik erken, het is mij zeer aangenaam, dat vele antieke redenaars met de politiek te maken hebben, en ik denk, dat ook Isocrates ons veeleer zal bezig houden, nu hij over de staatkunde van zijn tijd gedacht en geschreven heeft, dan hij het met zijn stijl alleen zou kunnen doen. Voor de literaire waarde der redenaars komen wel alleen hun literaire deugden en ondeugden in aanmerking, maar ook een literator is mensch, en wil graag weten, wat voor een mensch zijn schrijver buiten | |
[pagina 245]
| |
de literatuur was. Bovendien, de politieke geschiedenis mengt bij de literaire ontwikkeling van den stijl een zekere romantiek, en wij moeten ook wel eens fasen der literaire geschiedenis uit de politieke verklaren. Bij Lysias echter is niet veel van deze romantiek te vinden, al heeft hij twee groote oraties over politieke gevallen. Maar zijn letterkundig talent is dan ook zoo groot, dat wij den steun van een staatkundig belang missen kunnen. Lysias is de eerste groote kunstenaar uit de school, en bevat nog voor ons zeer veel genietbaars. Hij is niet enkel een merkwaardige figuur in de geschiedenis van het proza, maar een schrijver van vele en zeer aangename deugden. Wat ook weer waren die deugden? Eenvoud en gratie van zegging en zinbouw. Een deel der bevalligheid was voor ons verloren, een ander deel echter konden wij nog gevoelen. Eenvoud, en zulk een eenvoud, dat er nagenoeg geen beelden bij hem zijn te vinden. En ook helderheid in voorstelling, en overreding in betoog. En niet het minst zijn eigenaardige dramatiek, zijn ethopoiia, zijn kunst om den spreker der redevoering tot een individueel karakter te maken en hem een aardige rol te laten voordragen. En laten wij het hier er bijvoegen, zijn goeden smaak en begrip van humor, een eigenschap die wij niet meer bij alle volgende redenaars zullen terug vinden. Niet alleen houdt Lysias van wat vroolijkheid, maar hij begrijpt, dat ook de meest rechtvaardige zaak wel eens wat ridicuul voor het publiek kan zijn, en de braafste cliënt wel eens wat mals in zijn geval hebben. Hij begrijpt dat, en om de lachers niet tegen zich te krijgen, zorgt hij zelf het eerst te lachen. Zoodat het eerste deel van onzen roman ons veel politieke geschiedenis heeft geleerd, ons den oudsten attischen redenaar van beroep getoond, bovendien een vaardig dilettant, en een voortreflijk artist. En ook reeds een evolutie in den stijl. Van deftig-stijf werd hij los en bevallig, en kneedbaar genoeg om zich naar omstandigheden te schikken. Wat zal er nu moeten volgen? Natuurlijk een voortbouwen op het werk van Lysias, zult ge zeggen. De vinding om voor | |
[pagina 246]
| |
een bepaald geval een bepaalde persoonlijke rol te maken, was te belangrijk en te bruikbaar, dan dat de nakomenden ze niet zouden overnemen en zoo mogelijk van grooter toepassing maken. De ethopoiia dus moeten wij stellig en zeker thans terug vinden. Gratie laat zich moeilijk nadoen, maar eenvoud van zegging kan men door aandacht bereiken. Ook de eenvoud dus zal er zijn. Laat ons echter voor alle zekerheid de mogelijkheid aannemen, dat een ander artist meer van beelden houdt en kans ziet rijker van beelding te zijn dan Lysias, zonder nog overladen te worden. Als Lysias het publiek eenmaal aan een grapje gewend heeft, zal men dat later niet meer hebben willen missen. Wij rekenen dus ook op vroolijke oraties. Ja, nu is het heel aardig om zoo te fantaseeren en te voorspellen wat er komen moet, maar doe het niet al te lang, want het gevaar van vergissen is groot, en om het maar dadelijk te zeggen, van de voorspelling komt nagenoeg niets uit, om de eenvoudige reden, dat noch Isaeus, noch Isocrates zeer dramatisch van aanleg waren; dat Isaeus meer jurist dan kunstenaar was, Isocrates meer theoreticus van de kunst dan praktisch virtuoos, en de laatste bovendien zijn meeste werken niet voor de rechtbank of voor de volksvergadering heeft geschreven. Het eenige wat uitkomt, is de gissing over de onnavolgbaarheid van de gratie en het vermoeden over den eenvoud der zegging. Ons tweede deel begint dus al dadelijk met een verrassing. | |
II.Indien wij reeds bij Lysias weinig merken van een bemoeiing met de politiek van zijn tijd, bij Isaeus daalt de belangstelling in de openbare zaak tot nul: noch de overlevering, noch zijn werken leeren ons dat hij tot een partij behoorde en voor een staatkundig streven sympathie had. Het is geoorloofd in deze omstandigheid iets meer te zien dan een bijzonderheid van den redenaar; men kan ze beschouwen als een aanwijzing op den loop der geschiedenis | |
[pagina 247]
| |
van het Attische openbare leven. Want er was een tijd geweest dat het openbare leven eens ieders zaak was, en ieder burger van aanleg het zijn taak achtte aan politiek te doen. En vooral zoo hij de gave der welsprekendheid bezat, want dan was het hem aangewezen om hetzij in de volksvergadering, hetzij als gezant hetzij als spreker bij algemeene Helleensche bijeenkomsten op te treden en met zijn woord invloed op de behandeling der belangen uit te oefenen. Doch het heeft niet altijd geduurd, dat de burger in de zaken des staats de bezigheid van zijn leven zag. Gaandeweg gevoelde hij méér voor andere dingen dan die van de Pnyx, gaandeweg gevoelde hij zichzelf meer mensch dan deel van den staat, en bracht hij meer van zijn aandacht over op aangelegenheden van het privaat leven. Indien deze toenemende onverschilligheid voor de volksvergadering de politieke kracht van Athene schade deed, voordeel bracht zij aan de beoefening der bijzondere bedrijven: men kan zeggen, dat zij aan alle vakstudiën goed deed. Zoo behoeft het ons niet te verwonderen, dat er in de vierde eeuw een redenaar werd gevonden, die zich haast uitsluitend ophield met één deel van het beroep en wel een deel dat ver buiten het openbare leven gelegen was. Laat ons echter terstond leeren behoedzaam te zijn in ons besluiten, en niet zeggen dat een redenaar als Isaeus komen moest. Want hoe anders de komst van Isocrates te verklaren, die juist niet een juridische specialiteit was, althans van het oogenblik af, dat hij naar eigen meening zijn ware roeping gevonden had? Het gelijktijdig bestaan van Isaeus en Isocrates bewijst hoe voorzichtig men moet zijn om het optreden van belangrijke figuren uit den geest van hun tijd te verklaren, en hoe zeer dat optreden beheerscht wordt door den bijzonderen aard der groote personen. Zeer zeker kan men zeggen, dat de tijdgeest ook voor Isocrates gunstig was, maar verder mag men niet gaan. Om aan een kleinigheid den invloed van de persoonlijke eigenaardigheid te toonen, Isocrate's werk is ten deele geworden gelijk het is, door de omstandigheid dat de schrijver verlegen was en zwak van | |
[pagina 248]
| |
stem, zoodat hij zijn oraties niet noodwendig als een zaak van voordracht beschouwde, maar de redevoering als vorm voor een geschreven verhandeling gebruikte. Maar zoo de tijdgeest Isocrates niet als een noodwendig produkt heeft voortgebracht, hij was aan zijn wording zeer zeker gunstig, evenals in het geval van Isaeus. Want naarmate de Athener zich minder burger ging gevoelen en daardoor meer zich op vakstudies toelegde, naar die mate ook kreeg hij meer besef van zijn toestand als lid van het Helleensche ras. Noemt men Athene een provincie en Hellas het land der natie, dan mag men zeggen, dat het nationaliteitsgevoel boven kwam toen het provincialisme afnam, en van die strooming heeft Isocrates geprofiteerd: hij is een advokaat geworden van het Panhellenisme. Ook hier echter past ons de behoedzaamheid. Het Panhellenisme is niet in Isocrates' tijd uitgevonden. Ten allen tijde hadden de Hellenen, onder al hun getwist en gevecht door, een gevoel van rasgemeenschap, en al hebben in de Perzische oorlogen vele Hellenen tegen dat gevoel in gehandeld, de aanleiding tot den grooten krijg, - de hulp door Athene en Eretria aan de Aziatische Ioniërs verleend, - was een Panhellenistische daad, en de slagen van Salamis en Plataeae zijn vrij wel Panhellenistische feiten geweest. Maar in den grooten oorlog tusschen Sparta en Athene had het gemeenschapsgevoel zéér geleden, èn door de vijandschap der machtigste staten èn door de inmenging van den Perzischen koning. Toen op dezen rampzaligen krijg een tijd van betrekkelijke rust volgde, tevens van uitputting, werd het oude gevoel weder wakker, en de vrede van Antalcidas, een Panhellenistisch schandaal, werd dan ook als zoodanig beschouwd. Meer behoort over het Panhellenisme van Isocrates' tijd in deze studie niet gezegd te worden, wijl ik hier vooral over Isaeus zal spreken, en Isocrates staat tot Isaeus alleen in verband met een beperkt aantal oraties, die hij later zelf tot werk zijner onwaardig verklaard heeft. Isocrates namelijk - men zou het niet zeggen als men alleen zijn Panegyricus en zijn Panathenaïcus kent - is ook eens jong | |
[pagina 249]
| |
geweest, in dien jongen tijd als concurrent van Lysias opgetreden en was wellicht toen ook leermeester van Isaeus. Wij hebben een zestal kleine redevoeringen van zijn hand over gerechtelijke gevallen, en nauw verwant als deze oraties aan Lysias' werk zijn, bevatten zij toch verschillen, waarin men den overgang tot de Isaeïsche methode van behandeling kan herkennen. Maar zoo Isaeus leerling van Isocrates is geweest, en van hem een en ander over zegging en behandeling van het geval heeft geleerd, de grootste opvoeding heeft hij gekregen door de lectuur van Lysias en de zelfstandige studie tot ontwikkeling van zijn eigen aard. In de soberheid van taal is Lysias' invloed voorzeker zéér merkbaar doch men kan zeggen, dat die invloed hem vooral heeft geholpen om het minimum literaire bekwaamheid te krijgen dat hij noodig had om zijn eigenlijken hartstocht in woord te brengen. Nagenoeg alle versiering, die Lysias aantreklijk maakt - bekoorlijkheid, gemaklijke eenvoud, type-schildering, overreding van verhaal, menschlijkheid van voordracht -, is bij Isaeus vervallen om te meer plaats over te laten voor het eenige dat hem schelen kan: het argumenteeren en bewijzen. Isaeus is blijkens zijn oraties een man voor Balzac. Gelijk Claës haast niets anders is dan natuuronderzoeker, gepassioneerd voor het opsporen van de algemeene grondstof; gelijk Gobseck enkel de geldhebberij kent, zoo is Isaeus verzot op het argumenteeren en bewijzen. Hij verlangt niet te overreden met kalmen aandrang, hij wil u verpletteren met ontwikkeling van bewijsgronden en logische conclusies. Hij kent slechts de wet en de logica, en haalt uit beiden zooveel hij maar eenigszins kan. En hij verlangt van u een even groote belangstelling, een even groote aandacht, een even groote denkkracht als hij zelf heeft. Hij gevoelt niet den minsten lust het u gemaklijk te maken. Als ge een rechtskwestie beoordeelen wilt, dan moet ge maar weten wat ge doet; dan moet ge maar weten dat een rechtskwestie een kwestie van wet en logica is. Hij, Isaeus, schenkt u wat u toekomt: de casus positio, de wetsartikelen, de getuigen, en een uitvoerige discussie over de bewijswaarde der | |
[pagina 250]
| |
argumenten. Doch als hij zich die moeite geeft, spaar gij u zelf dan ook niet. Het betoog is nauwkeurig ineengezet en volkomen in orde. Volg de redeneering met aandacht, en ge zult zien dat hij gelijk heeft. Maar verlang niet van die aangename hulpmiddeltjes om tot een billijk oordeel te komen. Verlang niet een aardige, dramatische vertooning, die het betoog draagt, tot een menschlijke geschiedenis maakt, en u in staat stelt het geval met uw menschlijk hart te beoordeelen, en achteraf met behulp van uw menschlijkheid het geheel nog eens in groote trekken te overzien. Wet is wet, en logica logica. Ja, een feitenverhaal moet er zijn, maar niet om u een onderhoudend verhaaltje te doen hooren, doch omdat ook de feiten argumenten zijn. En daarom krijgt gij ze niet zoo lief en boeiend achtereen, maar bij brokken, onder de wetten en de deducties en de kritiek der getuigenbewijzen door. En voorwaar, ik zal u aan argumenten geen gebrek laten lijden. Hier is er één, en dat is al genoeg, maar hier is er nog een en nog een, zooveel ge maar wilt. Wat? Is dat te veel? Kunt ge het niet meer bijhouden? Is dat een rechter, die naar wet en rede oordeelen moet, en niet blij is als hij zooveel mogelijk bewijsgronden krijgt? Of wilt ge bepaald een verhaaltje hebben, kunt ge een vertooning niet missen? Wij juristen kunnen die óók wel maken. Is er iets ergers en mallers, dan iemand die procedeeren wil en de wetten van het geval niet eenmaal kent? En wij zullen u die malligheid eens voor oogen brengen. Kom er eens hier, vriend, gij die beweert dat die knaap daar de helft van mijn erfenis moet hebben. Kom er eens hier en vertel welke wet hem recht geeft. Lees ze eens, de wetten over het erfrecht. Gelezen? Mooi, zeg dan eens, is die knaap een zoon van den erflater, of een neef in den eersten graad of in den tweeden? Wat woudt ge beweren? Dat hij mijn neef is in den eersten graad? Maar ziet ge dan niet, dat er niet sprake is om van mij te erven? Ik leef, beste vriend, maar Hagnias is dood, en wij hebben het over den graad van verwantschap tot Hagnias. En hoe is het nu daarmee voor mij en voor dien jongen? Ben je niet van den tweeden graad, en | |
[pagina 251]
| |
is hij niet van den derden? En gaat de wet verder dan den tweeden? Wat blijft er over voor hèm dan? Zeg het gerust, als ge het weet. Maar ge hoort het, mannen, hij kan geen recht van familiegraad aanwijzen, en zegt niets van wat hij moest zeggen. En is dat geen mooie vertooning? | |
III.Maar, ik erken het zelf, deze heftige dramatiek is uitzondering bij Isaeus, en wellicht zal iemand vragen, hoe men een auteur van nuchtere en drooge juridische argumenteering met belangstelling lezen kan, zoo men zelf geen jurist is. Doch hoe vreemd het schijnen moge, er zijn inderdaad redenen, die Isaeus ook voor een gewoon mensch leesbaar maken, zoo deze lezer wat moeite wil doen. Hij brengt ons in aanraking met het Atheensche familieleven en toont ons toestanden en gevallen, die noch de dichters, noch de geschiedschrijvers, noch de wijsgeeren ons leeren. En ook al is men geen jurist, men kan toch door de bijzonderheden van de Attische wetgeving getroffen worden. Mij althans laat het niet geheel koud, als ik zie, hoe weinig beleefd het Atheensche erfrecht tegenover de dames was. Het Grieksche woord voor vrouwelijke erfgenaam, epiklêros, beteekent niet veel anders dan behoorende bij de erfenis, of toegift op de erfenis. Het vermogen van den vader kwam aan zijn zoons of hun mannelijke kinderen. Bij gebrek aan manlijke afstammelingen in de rechte lijn, erfde de dochter, maar de dochter werd daardoor niet zelfstandige eigenares van het goed. Zij was verplicht met haar naasten bloedverwant te huwen, of met den man door haar vader aangewezen. En zoo streng werd dit beginsel volgehouden, dat gehuwde Atheensche burgeressen, als zij tijdens hun huwelijk hun broeders verloren, na hun vaders dood gedwongen waren hun echtgenoot te verlaten, en den anderen man te huwen, die haar met de erfenis op grond van de familiebetrekking opeischte. En deze wetsbepaling was voorwaar geen doode letter. ‘Vrouwen door hun vader uitgehuwd, zegt een cliënt van | |
[pagina 252]
| |
Isaeus, indien hun vader sterft zonder wettige zoons na te laten, dan geeft de wet hen aan hun manlijke verwanten, en vele gehuwde mannen verloren op die wijze hun vrouwen.’Ga naar voetnoot1) Deze bijzonderheid reken ik ook voor een gewoon mensch belangwekkend. En eveneens het feit, dat persoonlijk handschrift en persoonlijke handteekening in den Atheenschen tijd niet bestonden. Althans daaruit verklaar ik het, dat zoo licht een testament vervalscht kon worden, zoo vaak een testament betwistbaar was, zoo gemakkelijk boosdoeners zich testamentaire getuigen konden noemen zonder het te zijn. Zéér weinig was er noodig om een testament in verdenking te brengen. ‘Alleen bij kwesties van erven, zegt wederom een cliënt van Isaeus, komt het mij billijk voor meer op de bewijskracht der bijomstandigheden, dan op die der getuigen van het geschreven stuk te vertrouwen. Bij andere daden toch is het niet moeilijk om valsche getuigen te weerleggen, want zij geven dan hun verklaring terwijl de contractant leeft en er bij is. Maar bij een testament, hoe zal men uitmaken, of de verklaringen juist zijn, zoo zij niet al te ver gaan, daar toch de man, over wien zij getuigen, dood is, geen der verwanten iets van de zaken af weet en het onderzoek dus alle zekerheid mist? En bovendien, velen die een testament maken, zeggen aan de aanwezigen niet, hoe hun beschikking is, maar zij nemen hen enkel tot getuige, dat zij een testament maakten; maar dan kan ook de eerste de beste het geschrift veranderen en het tegendeel van de beschikking des gestorvenen er in brengen, want de getuigen zullen toch niet weten, of dat nu het testament is, waarbij zij getuigen waren. En als men nu zoo licht hen kan bedriegen, die er ongetwijfeld bij waren, hoe zou dan niet nog veel eerder iemand beproeven om u te misleiden, u, die niets van de zaak weet?’Ga naar voetnoot2) Wellicht tracht Isaeus hier, gelijk vaak elders, méér van zijn argument te maken dan het waard is, en zeker was het voor een voorzichtig man mogelijk de geldigheid van zijn testament | |
[pagina 253]
| |
door tusschenkomst van de magistratuur te verzekerenGa naar voetnoot1), maar toch leeren wij uit het citaat, hoe testamentaire vervalsching zeer gemaklijk was, en mij dunkt, dit kon slechts geschieden, als er gansch geen sprake was van persoonlijk handschrift en persoonlijke handteekening. Misschien werd het testament op een wastafeltje geschreven, en kon men daarop niet goed een persoonlijk schrift uitdrukken, terwijl natuurlijk de kneedbare stof zich bijzonder goed tot het veranderen van woorden leende. En ook de gewoonte der adoptie kan men tot de bijzonderheden der algemeene cultuurgeschiedenis brengen, te meer, wijl deze gewoonte in verband stond met een religieus gevoel. De erflater dacht er wel in de eerste plaats aan om een bepaalde persoon met zijn goed te bevoordeelen, maar hij was er ook op gesteld, dat zijn graf werd verzorgd door iemand, hem genegen. Waren zijn zoons nog in leven geweest, dan had op hen de plicht gerust om voor het graf te zorgen, en voor hun vader en diens voorvaders de vrome gebruiken te verrichten. Nu hij geen zoons heeft, zoekt hij voor die zorgen iemand, dien hij vertrouwen kan en lief heeft, vooral zoo hij met zijn familieden in onmin is en ongaarne hèn op zijn graf laat offeren. En het is dan ook zijn eigen belang om het recht van den geadopteerde met de meeste zorgvuldigheid te verzekeren. De aangenomene wordt geheel lid van het nieuwe gezin en treedt geheel in de rechten van den wettigen zoon, en verliest zelfs zijn eigen bloedfamilie, zoodat hij van deze niet kan erven, tenzij hij wordt teruggeadopteerd.Ga naar voetnoot2) Deze punten uit het Attische erfrecht kan men van belang achten voor een ieder, die in de algemeene beschavingsgeschiedenis smaak heeft. Andere bijzonderheden gaan den historicus van het recht aan, maar zooals ik zei, zorgt Isaeus voor den gewonen man vooral, doordat hij hem met tooneelen uit het Atheensche familieleven in aanraking brengt. Men | |
[pagina 254]
| |
kan Isaeus beschouwen als een bron voor realistische antieke vertellingen, en enkele zijner verhalen wil ik laten zien. Een Atheensche heer, Eponymus van naam, had twee zoons en twee dochters, en bovendien een ouden en trouwen vriend, een zekeren Menecles. De vader sterft, de zoons nemen het vermogen over en zorgen voor hun zusters. De oudste wordt spoedig uitgehuwd met een bruidschat van twintig minen; de tweede is vooreerst nog te jong om te trouwen. Maar als ook zij huwbaar is, wil het toeval, dat Menecles' vrouw sterft. Na eenigen tijd komt deze weduwnaar tot de broeders en vraagt hun zuster ten huwlijk. En de broeders, wijl Menecles toch een vriend van hun vader was geweest en altijd een braaf man, maken geen bezwaar. Menecles krijgt het meisje tot vrouw en twintig minen als bruidschat er bij. De meisjes waren dus goed verzorgd, de broeders hebben de handen vrij, en zij besluiten met den dapperen Iphicrates een tocht naar Thracië meê te maken. Zij gedragen zich goed, leggen wat over, en keeren na eenige jaren terug. Hun oudste zuster vinden zij als moeder van twee kinderen, doch de jongste zonder gezin. Hen zelf ergert dat niet, doch de brave Menecles voelt zich bezwaard. Hij gaat naar de broeders, en vertelt niets dan goeds van zijn vrouw, maar het spijt hem dat er geen kinderen zijn, en hij is te oud om er nog op te hopen. Nu vindt hij het een al te hard lot voor zijn vrouw, een al te slecht loon voor haar deugden, dat zij kinderloos naast hem oud moet worden, en dus vraagt hij aan de broeders haar aan een ander uit te huwen. De jonge mannen hebben er niets tegen; de zuster zelf wil eerst volstrekt niet, maar zij laat zich eindelijk overhalen. Menecles geeft bruidschat, kleeren en sieraden terug en zij huwt een ander. Maar nu is Menecles nog altijd zonder zoon en hij moet toch iemand hebben, die in den ouden dag voor hem zorgen zal en hem begraven en alle gebruiken verrichten. Zijn eigen broeder heeft maar één zoon, en dien wil hij hem niet ontnemen. Daarom komt hij na eenige jaren weer bij zijn jonge vrienden aankloppen, en stelt hen voor dat een van beiden zich zal laten adopteeren. De broeders geven hem groot gelijk, en daar de | |
[pagina 255]
| |
eene op reis moet, komt de eer zonder discussie aan den ander. Menecles vat de adoptie ernstig op; hij laat geen enkele der noodige formaliteiten achterwege: overal, waar het moet, doet hij den jongen man als zoon inschrijven. Hij is, hoewel reeds niet jong meer, nog volkomen gezond van lijf en geest, en niemand mag een gegronde aanmerking op zijn daad maken. Zoo lang hij nog leeft, en dat is nog wel twee-en-twintig jaar, zijn vader en aangenomen zoon in de beste verstandhouding, en Menecles heeft geen oogenblik berouw. Maar hij sterft eindelijk en nu komen er moeilijkheden. Menecles' broeder betwist de geldigheid der adoptie, en eischt voor zich zelf de erfenis op. Menecles, beweert hij, was niet flink van hoofd meer, en hij heeft zich door zijn voormalige vrouw laten bepraten om haar broeder te adopteeren. In waarheid echter is de zaak deze: de oom heeft het nooit goed kunnen zetten, dat Menecles iemand heeft aangenomen. Daarom maakte hij hem bij zijn leven het reeds lastig, en wil hij hem na zijn dood zijn zoon nog ontnemen. De bewering over den invloed der vrouw lijkt eenvoudig naar niets. Toen Menecles over adoptie dacht, had deze vrouw uit haar tweede huwlijk reeds twee zoons, en natuurlijk ware een van dezen aan hem opgedrongen, zoo zij iets aangeraden had. Doch de oom was nu eenmaal boos en is het nog. En het gekste is, vroeger toen er gekibbel met Menecles was ontstaan en de zaak door scheidsrechters bijgelegd, heeft de oom den verzoeningseed aan den geadopteerden zoon gedaan, en dus zelf hem als zoodanig erkend. Maar toch gaat zijn vijandschap nog zóó ver, dat hij thans zijn broeder wil berooven van hem, die naar recht en billijkheid als de zoon is aangewezen, en in vriendschap voor het graf zorgen zal.Ga naar voetnoot1) Hier nu heeft men wel met een onaangenamen broeder te maken, doch over het geheel is het een lieve familie. Een groot familieschandaal echter, een waren pot-bouille, leeren wij uit een andere oratie kennen. | |
[pagina 256]
| |
Euctemon had in den eersten tijd van zijn zes-en-negentig-jarig leven grooten voorspoed; hij was rijk, had vrouw en kinderen en stond in hoog aanzien. Maar in zijn ouderdom trof hem geen gering onheil, dat gansch zijn huis bezoedelde, veel geld verloren deed gaan, en hem met zijn naaste bloedverwanten in twist bracht. Een vrijgelaten vrouw, vroeger een slavin, bewoonde in den Piraeus een huis van hem, en leefde daar als koppelaarster. Een der vrouwen van het huis, Alce geheeten, bij het Atheensche publiek wel bekend, woonde geruimen tijd daar, en kende onder anderen een zekeren Dion, een vrijgelatene bij wien zij kinderen had naar haar voorgeven, en die althans door Dion als de zijne werden opgevoed. Maar Alce werd ouder en kon daar niet meer blijven; Dion moest om een misdrijf de stad uit wijken, en toen bracht Euctemon, onder haar invloed geraakt, de vrouw naar Athene, waar zij opzichteres van een ander eigendom van hem werd. Dikwijls nu ging de oude man daarheen; hij at zelfs wel samen met de slavin, terwijl hij zijn eigen vrouw en kinderen alleen liet. Natuurlijk was het gezin zeer ontstemd over dit gedrag, maar Euctemon stoorde zich niets aan hun misnoegdheid, en eindelijk ging hij geheel bij Alce inwonen en deed alles wat zij goed vond. Zoo zeer had de slavin den grijsaard in haar macht, dat zij hem bewoog den oudsten van Dion's beide zoons als zijn eigenen bij het bestuur van zijn stam te doen inschrijven. Doch hiertegen verzetten zich zoowel Philoctemon, Euctemon's zoon, als het bestuur zelf. De oude man wordt toornig op zijn zoon om dezen tegenstand, hij wil zich wreken, zijn eigen vrouw verstooten, en een andere huwen om nog kinderen te krijgen en zoo Philoctemon in zijn erfdeel te schaden. Nu komt er verwarring onder de familieleden; zij weten zeer goed, dat Euctemon te oud is om nog kinderen te verwekken, maar zij weten het ook: als hij opnieuw huwt, dan zullen er wel op de een of andere wijze kinderen voor den dag komen die de zijnen heeten, en dan is er een zee van onzekerheid, ergernis en twist. Daarom overreden zij Philoctemon, dat hij den ouden man zijn zin geeft, en hem dien | |
[pagina 257]
| |
eenen knaap als zoon erkennen laat. Philoctemon buigt voor de omstandigheden, en nauwelijks heeft Euctemon zijn wensch vervuld gezien of hij laat het voorgenomen huwelijk varen, en de zaak gaat niet verder, dan dat ten onrechte een knaap in het geslacht is ingevoerd. Maar Euctemon blijft lang leven en er geschiedt méér knoeierij. Eerst sterft Philoctemon, die zijn neef Chaerestratus bij testament adopteerde en tot erfgenaam maakte. Vele jaren daarna schrijft Euctemon een testament, verklaart daarin Alce's zoon voor den zijne, en deponeert het stuk bij een vriend. Doch twee verwanten misbruiken zijn zwakte. Zij overreden hem, dat het testament voor Alce's kinderen niet voordeelig is; als hij zijn onroerende goederen bij testament verdeelt, kan men later het recht van den knaap betwisten, want vele getuigen zijn er om te bewijzen, hoe het is met de huizen, de gronden, de schepen, de uitgeleende kapitalen, maar als hij vooral geld nalaat, dan kunnen de knapen beter aan een deel komen. Dit zeggen zij en Euctemon gelooft hen; hij herroept zijn testament en verkoopt het grootste deel van zijn bezittingen. Nu beproeven de neven een tweeden stap. Zij laten Alce's beide zoons als aangenomen kinderen uit Euctemon's geslacht inschrijven, en geven zich zelf als hun voogden op, om zoodoende zelf de renten van het geld in handen te krijgen. En bijna was deze streek gelukt, maar juist bij tijds nog wordt de magistraat gewaarschuwd. Eindelijk sterft de stokoude man, en zonder dralen maken de neven van de gelegenheid gebruik. Zij verbieden de slaven van het huis om Euctemon's dood aan zijn vrouw en dochters te berichten, en geholpen door Alce, brengen zij, terwijl het lijk nauwelijks koud is, al het geld naar een aangrenzend huis, door een hunner gehuurd. Als de nabestaanden van anderen Euctemon's dood vernemen en naar het huis komen, sluiten de dieven de deur, niet vóór den avond mogen de vrouwen binnen gaan: zij vinden den doode nog daar, doch het gansche huis leeggedragen.
Zoo hebben de dieven ten deele hun zin, maar zij zijn nog | |
[pagina 258]
| |
niet tevreden. De wettige erfgenaam is Philoctemon's aangenomen zoon, Chaerestratus, doch de neven betwisten zijn aanspraak. Zij treden op voor de vermeende rechten van Alce's kinderen, en verklaren hen voor Euctemon's aangenomen zoons. En deze verklaring voert tot de procedure, waarbij de gansche hier berichte knoeierij aan het licht komt.Ga naar voetnoot1) In het familieschandaal van Euctemon ontstaan twist en verwarring door opzetlijke intrige. Doch door de meer gebrekkige bewijsmiddelen van den ouden tijd was het menigmaal moeilijk een zaak te ontwarren, als een erflater in den vreemde had geleefd, daar gestorven was en de erfgenamen in Athene woonden. Dat dan ook de kans voor bedriegers schoon was, is duidelijk, en de kwestie werd daardoor niet eenvoudiger. Een zekere Nicostratus is in PheniciëGa naar voetnoot2) gestorven, en zijn geld, twee talenten, behoorlijk naar Athene overgebracht. Maar wie heeft er recht op? De naaste verwanten zijn twee neven, die op grond van de familiebetrekking toewijzing der erfenis aanvragen. Maar zoo gemakkelijk krijgen zij hun zin niet. Hoe zal men bewijzen, wat er daar zoover weg gebeurd is? Getuigen zijn niet te vinden, men kan de tegenpartij niet met getuigenbewijs weerleggen: allen die het weten konden zijn in Phenicië en blijven daar. En dat begrijpen verscheidenen te Athene. Nauwlijks is het geld in de hoofdstad aangekomen, of een aantal Atheners gaan in den rouw, en allen zijn zij er zeker van, dat Nicostratus na-familie van hen was. De een noemt zich een neef, de ander universeel erfgenaam bij testamentaire beschikking. Maar deze twee kunnen hun recht niet bewijzen, en zien spoedig van de zaak af. Een derde brengt een jongetje van drie jaar bij den archont, en dat moet een aangenomen zoon van Nicostratus zijn, terwijl deze in geen elf jaar te Athene was geweest. Weer anderen maken hem tot een vrijgelatene van zich zelf. En eindelijk komt Chariades, en wil het kind van een hetaere | |
[pagina 259]
| |
voor Nicostratus' zoon laten doorgaan. Maar als hij ziet dat het zoo niet kan, legt hij het anders aan, en laat een testament zien, waarbij hij zelf tot universeel erfgenaam is benoemd. Nu is dit wel wat bar. Er wordt met testamenten toch al zooveel geknoeid, en wat zal men van die getuigen in Phenicië gelooven? Ja, als Chariades nu nog een bijzonder goed vriend van Nicostratus was geweest, dan kon men nog wel niet het testament onbepaald vertrouwen, maar was er toch eenige grond van waarschijnlijkheid, want het is meer voorgekomen, dat iemand zijn vrienden boven zijn verwanten voortrok. Maar geen der pretendenten was een groote vriend van Nicostratus. Ook Chariades niet, die het meest aandringt op zijn vriendschap en al te ver gaat. Hij zou de aangenomen zoon zijn, maar toen het lijk was overgebracht, dacht hij er niet aan om het te begraven of te verbranden of de beenderen te verzamelen. Dat liet hij aan anderen over, maar erven, dat wil hij wèl. En om het den naasten verwanten lastig te maken, knoeit hij ook nog met den naam van den erflater. Hij beweert, dat de neven Nicostratus' vadersnaam verkeerd hebben opgegeven, en zij geen verwanten zijn van den Nicostratus, die het geld naliet. Maar met die streek wil hij alleen verwarring in de zaak brengen, en de rechters bewegen om de aanspraak der verwantschap geheel te verwerpen.Ga naar voetnoot1) Met deze en diergelijke familiegeschiedenissen brengt Isaeus ons in kennis, en de lezer ziet zelf, dat de oraties op een zekere manier als realistische schetsen over het Atheensche burgerlijke leven te beschouwen zijn. | |
IV.In deze schetsen vinden wij eenige vergoeding voor het ontbreken van politiek leven in Isaeus' werken. Maar vooral is hij belangwekkend, omdat hij een type van geest en neiging is, en zijn oraties ons dat type doen kennen. Reeds werd | |
[pagina 260]
| |
gezegd, dat Isaeus vooral het naakte en droge juridische betoog lief heeft, en thans zal ik nagaan, hoe deze passie voor betoogen zich in zijn werk openbaart. Wij zullen dit beter inzien, indien wij Isaeus naast Lysias plaatsen en onderzoeken, hoe deze artistieke pleiter zijn hoorders tracht te overreden. Een groote deugd van Lysias' betoogen is, dat hij door zijn dramatische voordracht u de argumenteering gemakkelijk doet volgen. Hij brengt u in kennis met een groot aantal feiten en gronden, maar ge gaat zonder moeite met de redeneering mede, wijl de bewijskracht van feiten en gronden drijft op een strooming van algemeen menschelijk gevoel. De spreker pleit als een mensch, die zich voor deze gelegenheid op de hoogte van wet en zaak heeft gesteld, maar niet als een jurist, wien het slechts om wet en zaak te doen is. Hij reduceert zelfs de wetsuitlegging tot zeer weinig, en verhaalt u liever een feitenverslag dan een voortgezette argument-ontleding. Ik geef een voorbeeld van Lysias' betoogtrant met een brok uit de beschuldiging van den ontrouwen voogd Diogeiton. Deze had voor twee pupillen en hun vrij aanzienlijk vermogen te zorgen, maar als zij volwassen zijn, zegt hij dat al het geld aan hun opvoeding besteed werd en er niets meer over is, wat hij wil bewijzen met een gespecificeerde rekening. Het is over deze rekening dat de aanklager, zwager der pupillen, de rechtbank inlicht. ‘Ik vraag u daarom, o mannen rechters, wèl op de rekening en verantwoording te letten, opdat ge de jonge mannen om hun onheil beklaagt, doch hem-daar aller burgers toorn waardig keurt. Want zóó zeer zal Diogeiton alle menschen verdacht maken, dat levenden zoowel als dooden liever hun vijanden dan hun verwanten vertrouwen zullen. Want een deel van het vermogen heeft hij geloochend, een ander deel erkende hij ten slotte, en voor de uitgaven voor twee knapen en hun zuster durft hij voor acht jaren zeven talenten en achtduizend drachmen opgeven. En zóó onbeschaamd was hij, - toen hij al dat geld niet verantwoorden kon, bracht hij voor | |
[pagina 261]
| |
de kost van twee knapen en één meisje vijf obolen per dag in rekening, en schoeisel en wollen kleeren en haarsnijden had hij niet per maand of per jaar opgeteekend, maar dat alles te saam over den ganschen tijd op meer dan een talent aangeslagen. Voor het graf van den vader gaf hij niet meer dan vijf-en-twintig minen uit, maar hij stelde dat op vijf duizend drachmen, en schreef daarvan de helft voor zich zelf op, de andere helft voor de kinderen. Bij het Dionysische feest, o mannen rechters, - want dat moogt ge waarlijk ook wel hooren -, kocht hij een lam van zeventien drachmen, en zelfs daarvan moesten de knapen de helft dragen. En dat maakte ons haast het meeste boos, want vaak bij groote verliezen ergeren kleinigheden de benadeelden niet minder; want maar al te zeer toonen zij de snoodheid der misdadigers. Voor de andere feesten en offers schreef hij hun meer dan vierduizend drachmen op, en zoo nog veel andere dingen, die hij naar hun fortuin berekende, als ware hij daarom tot voogd benoemd, dat hij den knapen cijfers in plaats van geld zou toonen en hen van rijk arm maken, en hij hun tegen een vijand des vaders beschermen zou, maar zelf hun het vaderlijk vermogen ontrooven. En toch, zoo hij als voogd zijn plicht had willen doen, dan had hij, volgens de wetten op de voogdij, geldend zoowel voor arme als voor rijke voogden, dan had hij nòg zonder omslag het geld kunnen uitzetten, of er land voor koopen en van de opbrengst de kinderen groot brengen. Op beide manieren had hij zijn plicht gedaan, en nòg waren de knapen zoo goed als iemand te Athene rijke lieden geworden. Maar nooit is hij van zins geweest het geld uit te zetten, doch veel liever hield hij het in zijn hand, als ware zijn snoodheid rechtmatige erfgenaam van het goed des dooden. En wat het ergst van alles is, o rechters -: hij moest met Alexis, den zoon van Aristodicus, een trireem uitrusten, en naar zijn beweren, daarvoor acht en veertig minen bijdragen; welnu, de helft daarvan schreef hij voor de weezen op, die de staat niet alleen in hun minderjarigheid van alle belasting vrijstelt, maar zelfs als zij meerderjarig zijn geworden een jaar lang van alle bijdragen ontheft. Doch deze grootvader | |
[pagina 262]
| |
ontneemt tegen de wetten de helft der hem opgelegde uitrusting aan zijn eigen kleinkinderen. Eens ook stuurde hij een vrachtschip met twee talenten lading naar de Adriatische zee, en toen het zou uitvaren, zei hij tot hun moeder, het ging voor rekening der knapen, maar het kwam behouden thuis met dubbele vracht, en nu was de waar in eens van hem. Zeer zeker, als hij geld uitgeeft en het verlies voor hen opschrijft maar de winst zelf opsteekt, dan kan hij licht veel onkosten opschrijven en zonder moeite van andrer geld zelf rijk worden. Alles afzonderlijk nu op te sommen, o rechters, dat duurde te lang; maar toen ik met moeite de rekening van hem gekregen had, ging ik met getuigen naar Aristodicus, den broeder van Alexis (want deze zelf leefde niet meer) en vroeg of hij nog de opgave had van die uitrusting. Ja, zei hij, en bij hem aan huis bevonden wij, dat Diogeiton vier-en-twintig minen had bijgedragen in het schip. Maar hij-daar had acht-en-veertig minen voor de uitgave opgegeven, zoodat door het halve aandeel der knapen de onkosten er geheel uitgehaald waren. En wat zal hij wel in die dingen gedaan hebben, waar hij zelf alleen van wist, die hij zonder getuigen uitvoerde, als hij, waar anderen meededen en inlichting geven konden, met list en bedrog zijn eigen kleinderen voor vieren-twintig minen durfde schaden?Ga naar voetnoot1) Op die wijze richt Lysias een pleidooi in, en ik herhaal, hij maakt het zijn publiek gemakkelijk. Door dat hij Diogeiton's houding dramatiseert, geeft hij aan gevoel en verbeelding een steunpunt, waaraan ook de redeneering verbonden is, terwijl deze laatste geheel met den drang der feiten medegaat. Uitweiding van argument is er weinig; de wet wordt terloops vermeld en niet uitgeplozen. En dit alles te saam heeft het gevolg, dat de rechters zonder moeite volgen kunnen en na afloop een helderen indruk van des sprekers opvatting hebben. Gelijk de spreker optreedt als gewoon mensch, zoo ook stelt hij aan de rechters geen hoogere eischen van wetskennis en juridisch doorzicht dan ook van een gewoon burgerlijk verstand te wachten is. | |
[pagina 263]
| |
Laat ons nu hier naast een brok van Isaeus plaatsen, en het verschil wordt zeer treffend. ‘Mannen rechters, Pyrrhus, mijn moeders broeder, had geen wettige kinderen, en nam Endius, mijn broeder, als zoon aan, die het goed erfde en daarna meer dan twintig jaar leefde, en in al dien tijd bezat hij de erfenis zonder dat iemand er aanspraak op maakte of ze hem in rechten betwistte. Doch nu mijn broeder onlangs gestorven is, komt Phile, met voorbijgaan van den naasten erfgenaam, en beweert een wettige dochter van onzen oom te zijn, en haar echtgenoot Xenocles Coprius stelt een eisch in om de nalatenschap van Pyrrhus, die reeds meer dan twintig jaar dood is, en geeft ze aan op een waarde van drie talenten. Toen nu onze moeder, Pyrrhus' zuster, dezen eisch betwistte, waagde de echtgenoot der de erfenis opeischende vrouw onder eede te verklaren, dat haars broeders nalatenschap niet aan mijn moeder toewijsbaar was, daar er een wettige dochter van Pyrrhus leefde, aan wie de nalatenschap van den aanvang af toekwam. Doch wij verzetten ons, en hem, die dat zoo onder eede durfde verklaren brachten wij voor u; wij bewezen dat hij klaarblijkelijk valschelijk zijn verklaring had afgelegd, en wonnen bij u een aanklacht wegens meineed; en dien Nicodemus daar toonden wij voor dezelfde rechters in al de onbeschaamdheid van zijn getuigenis, daar hij gewaagd had te verklaren, dat hij zijn dochter aan onzen oom had verloofd om diens wettige vrouw te zijn. Dat nu ook bij het eerste proces zijn getuigenis valsch bleek te zijn, bewijst de toen op meineed betrapte getuige ten duidelijkste. Want als de eerste toen reeds niet geschenen had valschlijk te getuigen, dan ware de ander aan de aanklacht wegens meineed ontkomen, en als erfgenaam van mijn oom ware de volgens verklaring echte dochter, en niet onze moeder aangewezen. Maar nu de eerste getuige meineedig is verklaard, en de erfenis aan de zich noemende dochter van Pyrrhus ontzegd is, is het wel zeer noodwendig, dat ook zijn getuigenis meineed is. Want over dezelfde zaak liep het proces, waarbij de eerste getuige wegens meineed veroordeeld was, namelijk | |
[pagina 264]
| |
of de vrouw, die de nalatenschap opeischte, uit een wettige vrouw, dan wel uit een hetaere mijn oom geboren was; gij zult dat zelf inzien, als ge ons getuigenis hoort en de zijne en de als meineed uitgemaakte beëedigde verklaring. Neem de verklaringen en lees ze hun voor.... Dat toen reeds terstond Nicodemus valschlijk scheen getuigd te hebben, werd toen reeds aan allen bewezen; thans betaamt het, dat ook ten aanhoore van u, die over deze zaak juist vonnis zult wijzen, zijn getuigenis weerlegd wordt. Vooreerst nu wil ik wel van hem vernemen, met welke bruidschat de getuige beweert zijn zuster aan den eigenaar van drie talenten vermogen uitgehuwd te hebben; vervolgens of deze wettig verloofde vrouw haar man bij zijn leven of na zijn dood het huis verliet, en van wien hij-daar zijn zusters bruidschat terugkreeg na den dood van hem aan wien hij getuigd heeft haar verloofd te hebben, of, als hij ze niet terugkreeg, welk proces voor onderhoud of om de bruidschat zelve hij den bezitter der erfenis heeft aangedaan, en of hij bij geval in al dien tijd in iemands tegenwoordigheid den erfgenaam over zijn zusters bruidschat heeft aangesproken. Daarover zou ik gaarne van hem hooren, waarom toen niets daarvan geschied is ten aanzien dier - naar hij getuigd heeft - wettig verloofde vrouw, en bovendien of ook een ander zijn zuster als wettig verloofde vrouw had, hetzij een van die haar hadden, vóór onze oom haar kende, of zoovelen bij haar kwamen toen hij haar reeds kende, of die later, na zijn dood, bij haar kwamen, want klaarblijkelijk zal haar broeder op dezelfde wijze aan al haar kennissen haar hebben uitgehuwd.’ Nu kies ik zeker Isaeus in een van zijn minst genietbare brokken, en heb ik hem in 't minst niet geflatteerd, maar het is mij te doen om den grondtrek van zijn karakter als pleiter scherp te doen uitkomen, en als zoodanig bewijst dit citaat, vooral bij vergelijking met Lysias, goede diensten. Terwijl Lysias de hoorders helpt, verlangt Isaeus dat men hem met de grootste aandacht volgt om de bewijswaarde van zijn argumenteering. Hij boeit niet door dramatiek en gemak van voordracht; hij maakt niet door de kunst zelve van aan- | |
[pagina 265]
| |
schouwelijk voorstellen de strekking van het betoog tastbaar; hij steunt op niets anders dan op zijn redeneering. Let op hoe overdreven, hoe zeer tot zijn eigen nadeel, hij in zijn argumentatief streven gepassioneerd is. Wanneer hij eenmaal had gezegd, dat Phile beweerde de echte dochter te zijn, maar waarschijnlijk een hetaerenkind was; dat Xenocles voor haar was opgetreden met een valsche verklaring en daarom veroordeeld, en ook Nicodemus' getuigenis toen reeds verdacht scheen, had hij voortaan deze personen met hun naam kunnen aanwijzen, aannemend dat de hoorders nu wel wisten, wat hij hen van Phile, van Xenocles en van Nicodemus wilde doen denken, en zeker hadden de hoorders zóó genoeg gehad om den toestand te begrijpen. Maar Isaeus is daarmee niet tevreden. Voor hem zijn de personen enkel termen in het argument, en moet hij telkens en telkens de waarde van iederen term nauwkeurig opgeven. Daarom is Phile steeds ‘de vrouw, die volgens de verklaring een wettige dochter zou zijn’, of ‘de vrouw, die de erfenis opeischt;’ Xenocles steeds de op meineed betrapte, en Nicodemus de man die een bedenklijk getuigenis gaf. Isaeus onderstelt te weinig van het begrip der hoorders, en eischt te veel van hun aandacht. Hij gelooft niet, dat zij een bedoeling zullen doorzien en vasthouden en hij legt zijn meening met een uitvoerigheid uiteen, die zeer vermoeiend is. Vermoeiend van uitvoerigheid is ook het bewijs, dat Nicodemus door de veroordeeling van Xenocles in verdenking komt. Genoeg ware geweest te zeggen: zij beiden getuigden in dezelfde zaak hetzelfde; de eene verklaring was valsch, dus ook de andere. Maar Isaeus moest deze stelling uitpluizen, en ik zeg nogmaals, dat hij zoodoende bij zijn hoorders te weinig begrip en te veel aandacht onderstelt. Lysias doet geheel anders. In het aangehaalde citaat zegt hij: minderjarigen zijn vrij van belasting, en ook in het eerste jaar van hun meerderjarigheid zijn zij vrij. Maar hij zegt niet, gelijk wij van Isaeus zouden verwachten: de wet nu beveelt dat minderjarigen geen belasting zullen opbrengen en zoover gaat zij in haar zorg voor ontheffing van lasten voor jonge lieden, | |
[pagina 266]
| |
dat terwijl alle volwassen burgers anders moeten bijdragen, zij hen die in het eerste jaar van hun meerderjarigheid, van allen last ontheft. Is het dan niet zeer onbeschaamd van Diogiton, dat hij de knapen, zijn eigen kleinzoons en pupillen, ook als zij niet eenmaal meerderjarig zijn, laat deelnemen aan onkosten aan hemzelf als Atheensch burger opgelegd? Dat deze abstract-argumentatieve trant Isaeus' werk vermoeiend en droog maakt, is duidelijk; maar ook benadeelt hij door zijn uitpluizerij het vertrouwen door den hoorder in hem gesteld. Men gaat denken, dat hij bij gebrek aan treffende gronden van zwakke argumenten méér wil maken dan zij waard zijn; men gaat denken dat hij de deugd van zijn cliënt en de schuld der tegenpartij veel sterker wil voorstellen dan zij verdienen. Inderdaad was het dan ook een gangbaar oordeel in de oudheid, dat Isaeus het goed recht ook eener sterke zaak in verdenking wist te brengen, terwijl Lysias zelfs een zwakken cliënt als de rechtvaardigheid zelve kon voorstellen. Ik voor mij aanvaard dit oordeel liever in zijn toepassing op Isaeus, dan op Lysias. Want zelfs al slaagde Lysias er in iemand met meer deugdvertoon te doen optreden dan hem toekwam, deze houding was niet het eenige, waarmede de rechters te rade gingen. Niet slechts hoorden zij toch de tegenpartij, maar ook de oratie van Lysias' cliënt bevatte méér dan een artistieke schoonwasscherij. Er waren feiten van wet en getuigen, en er was ook redeneering. Maar wat Isaeus aangaat, kan ik mij van menige oratie goed begrijpen, hoe men achterdochtig werd door zóóveel betoog over zúlk een eenvoudige zaak; van menig argument ook moest men wel denken, dat de spreker de rechtbank doof en suf wou praten om minder stevige gronden er door te smokkelen. De oratie over Menecles' nalatenschap, waarvan ik reeds het familiedrama verhaalde, geeft ons een voorbeeld van Isaeus' te ver gedreven pleitzucht. Men begrijpt niet, hoe de aanklager zijn beschuldiging durfde indienen, waar hij zoozeer alles tegen had; men begrijpt niet dat de spreker zóóveel vertellen moest, waar zijn recht zóó evident was. De booze | |
[pagina 267]
| |
oom heeft eigenlijk maar één houvast, en deze is de bewering, dat Menecles door den invloed van zijn voormalige vrouw tot de adoptie overging. Maar deze houvast wordt al zeer zwak door de omstandigheid, dat deze vrouw zelf kinderen had en toch haar broeder en niet een harer zoons zou opgedrongen hebben. En meer recht kunnen wij bij den aanklager niet ontdekken. Toch houdt de beschuldigde een uitvoerige verdediging. Hij doet een uitgebreid verhaal over de familieverhoudingen - wat ik niet betreur, want in dit verhaal heeft Isaeus Lysias de kunst afgekeken en zeer goed het êthos, den type van brave burgerlieden weten te treffen - en houdt voorts een langdurig betoog over de rechtsgronden. Hij toont, dat Menecles niemand uit zijn eigen familie had kunnen aannemen, en zegt zeer terecht, dat de aanklager dus eigenlijk aan Menecles het recht van adoptie geheel ontzegt. Deze opmerking is zeer juist, en een pleiter als Lysias, kunnen wij ons verbeelden, zou het bij die opmerking hebben gelaten; zij is op zichzelve waar en zwaar genoeg. Doch Isaeus ziet er heil in het gewicht zijner conclusie in den breede te verklaren, in plaats den hoorder het uit zich zelf te laten gevoelen. ‘Zoo dan komt het uit dat gene niet, wijl Menecles zijn zoon niet aannam, hem berispt, doch dat hij iemand adopteerde en niet kinderloos stierf. Dat verwijt hij hem, en doet daarmede iets, wat zeer afgunstig en niet braaf is. Want terwijl hij zelf kinderen heeft, berispt hij Menecles dat hij zonder zoon en niet voorspoedig was. Maar toch, bij alle andere menschen, Hellenen zoowel als barbaren, is deze wet zeer in eere, de wet der adoptie, en daarom volgen allen ze. Maar mijn oom daar schaamt zich niet zijn eigen broeder thans van die vrijheid, die van het adopteeren, te berooven, welke nooit iemand, ook aan gansch buiten zijn verwantschap gelegenen, misgunde. En ook hij zelf, meen ik, als iemand hem vroeg, wat hij wel zou doen zoo hetzelfde ongeval hem trof, - niet anders zou hij antwoorden dan dat hij iemand zou aannemen, die hem bij zijn leven verzorgen en na zijn dood begraven zou, en natuurlijk zou die adoptie volgens dezelfde wet geschieden, als de | |
[pagina 268]
| |
mijne. Was hij zelf dus zonder zoon, hij had er een aangenomen, doch nu Menecles er een aannam, noemt hij hem zwakhoofdig en onder den invloed eener vrouw. Zijn dat geen schandelijke woorden? Veeleer houd ik hem voor zwak van hoofd om het woord dat hij zegt en de dingen, die hij doet. Want hij spreekt geheel in tegen de wetten en de billijkheid en wat hij zelf zou gedaan hebben, en hij schaamt zich niet de wet over de adoptie voor zichzelf geldig te achten, maar ze voor zijn broeder, die dezelfde wet gebruikt, van onwaarde te maken.’ Ik verzoek den lezer dit citaat nog eens aandachtig na te gaan. Vooreerst zal hij dan zien, dat Isaeus zijn redeneering bijna geheel had kunnen thuis houden. De zede der adoptie was zeer algemeen in Athene, en het wettig voorschrift liet geen enkelen twijfel aangaande het recht der zede over. Maar Isaeus laat het er niet bij om dit te contstateeren; hij moet zijn conclusie tot een berg van aanklacht ophoopen. Nooit heeft iemand het een ander misgund, als deze een jongeren adopteerde, en dus is de oom al zeer snood met zijn aanklacht. Maar er is méér: de oom zelf zou ook geadopteerd hebben, zoo het noodig ware geweest. En dit zou werkt Isaeus om tot een werkelijk geschied feit, zoodat de oom ten slotte omgetooverd wordt tot een snoodaard, die een ander kwalijk neemt, wat hij zelf, niet eenmaal alleen zou doen, doch inderdaad doet. Zulk redeneeren is inderdaad niet geschikt om den pleiter het vertrouwen van den hoorder te doen winnen. En verderop zal het Isaeus niet gelukt zijn een zekere verdenking weg te nemen, ook al had hij volkomen gelijk in zijn zaak. Het is natuurlijk goed, dat de spreker verklaart er geen geldelijk voordeel bij te hebben, zoo hij gelijk krijgt, maar ook hier worden meer woorden gebruikt dan noodig was, in aanmerking genomen, dat de rechtskwestie, naar Isaeus' eigen voorstelling, zoo dood eenvoudig was. Wat geeft het hem of hij den oom ook op alle wijzen als den slechtste aller menschen voorstelt? Weinig wint hij er bij, dunkt me, en wederom zal hij de rechters hebben doen twijfelen, of er niet méér achter | |
[pagina 269]
| |
stak, nu de pleiter zijn uiterste best doet om zijn tegenpartij zwart te maken. Zeker doet het ter zake, dat de oom vroeger den geadopteerden zoon als zoodanig erkend heeft, maar waarom dan weer, als het recht van den spreker zoo sterk is, waarom dan weder in de peroratie zulk een dringende bede, alsof de rechters een groote gunst zouden bewijzen, zoo zij hem in het gelijk stellen? De zaak is niet, dat Isaeus elementen in zijn redeneering brengt, die hij had moeten weglaten, maar dat hij het niet laten kan uit te pluizen, en de argumenten voor meer uit te geven dan zij waard zijn. Dat hij daarbij zelfs wel een beetje knoeit, bleek reeds, en zal ik nog met een ander geval toonen. Cleonymus heeft bij testament niet zijn naaste neven, doch verwanten in verderen graad erfgenaam gemaakt. De eersten betwisten echter de geldigheid, niet de echtheid der beschikking, daar zij meenen te kunnen bewijzen, dat Cleonymus vóór zijn dood zijn testament ten hunnen gunste heeft willen veranderen, doch daarin door de beschreven erfgenamen verhinderd is. Na mededeeling van feiten en gronden komt de volgende beschouwing. ‘Het behoort nu, o mannen, èn om de verwantschap èn om de ware toedracht der zaak, gelijk ge ook pleegt te doen, dat ge het recht van het bloed boven dat van het testament stelt. Want de verwantschap van het bloed kent ge allen, en het is niet mogelijk u daarin te bedriegen, doch velen kwamen met vervalschte testamenten aan, die deels gansch niet echt waren, deels niet met volle verstand opgemaakt. Onze verwantschap nu en vriendschappelijke verhouding tot Cleonymus, waarop wij ons beroepen, kent gij allen, doch van het testament, waarop zij-daar bouwen om u te bedriegen, weet niemand of het geldig is. Bovendien wordt onze verwantschap ook door de tegenpartij erkend, het testament echter door ons betwist: want die menschen hebben Cleonymus belet het te herroepen. Zoodat, o mannen, het u veeleer betaamt op het van weerszijden erkende bloed af te gaan, dan op een onrechtvaardig gesteld testament. Bovendien, overweegt, dat Cleonymus het herriep toen hij bij zinnen was, maar het | |
[pagina 270]
| |
maakte toen hij toornig was en niet goed wist wat hij deed; zoodat het wel het ergste van alles zou zijn, indien ge aan zijn toorn méér waarde gaaft, dan aan zijn kalm beraad.’ In deze redeneering nu is niet weinig geknoei, wijl zij verbergt, hoe niet de echtheid, doch de geldigheid van het testament betwist wordt. Het is wel een stokpaardje van Isaeus, dat men aan testamenten weinig waarde moet hechten, maar juist hier had hij dit stokpaardje thuis moeten laten. Ook de pleiters zelf hebben niet beweerd, dat hun tegenpartij het testament vervalscht heeft, doch betoogden, dat Cleonymus door hen belet werd om zijn beschikking te herroepen, of liever, om die herroeping officiëel te doen constateeren. En daarmede vervalt de geldigheid der algemeene stelling van den aanvang voor dit geval. Het zou wel wat al te erg zijn, als men een testament dat goed en wel bij de magistraat gedeponeerd was, à priori geldigheid moest ontnemen. Op die wijze toch zou een erflater nooit het in zijn macht hebben om naar zijn zin over zijn vermogen te beschikken. De regel dus, dat bloedverwantschap een meer betrouwbaar gegeven is dan een geschreven beschikking, mocht juist hier niet worden toegepast, waar de erflater alle voorzorgen genomen had. Dat de anderen hem in zijn herroeping belet hadden, moge waar zijn, doch de algemeene regel gaat hier niet op. En het is ook geknoei om iets te willen afleiden uit het feit, dat het testament betwist wordt. Het bloed, zegt de spreker, is van weerskanten erkend, het testament echter van één zijde betwist. Alsof het iets bewees, dat iemand iets betwist. Natuurlijk, indien het betoog over de mislukte herroeping juist was, kon dit alleen reeds het testament verzwakken, maar het feit van betwisten bewijst niets en toch wil Isaeus daar nog een argumentje uit slaan. | |
V.Isaeus' verliefdheid op wettig argument en uitpluizerij heeft nog een ander gevolg, dan in het vorige hoofdstuk beschreven werd, en wederom wordt dit gevolg ons duidelijk wanneer | |
[pagina 271]
| |
wij hem naast Lysias zetten. Het ontbreekt Isaeus geheel aan humor. Lysias, om het nog eens te zeggen, liet zijn cliënt niet enkel als een wetsverklaarder optreden, die op grond der wet recht vraagt; hij geeft hem een rol als mensch en doet de rechters gevoelen dat zij als mensch met een mensch zijn. Zoodat Lysias' sprekers zich niet enkel als belichaamde argumentators voordoen, en zij tegenover de rechtbank de beschaafde wellevendheden van welopgevoede menschen in acht nemen. Zijn cliënten hebben goeden smaak, en het behoort tot den goeden smaak om voor het humoristische te gevoelen, vooral wanneer men zelf voor anderen min of meer lachwekkend is. Lysias verstaat uitnemend de kunst om toe te geven, dat men om hem lachen kan, en zich toch niet belachelijk te gedragen. Euphiletus, door zijn vrouw bedrogen, begrijpt volkomen de komedie van zijn geval; hij verlangt niet, dat de hoorders voortdurend een ernstig gelegenheidsgezicht trekken, maar draagt zelf de geschiedenis van zijn ongeluk met eenige vroolijkheid voor. De gebrekkige op krukken, die voor zijn toelage pleit, weet zeer goed, dat men om hem lachen kan, en lacht zelf mee. Dit beminlijke talent zal men bij Isaeus niet vinden. Zijn ironie, zeldzaam voorkomend, is log en zwak beiden; zijn sarcasme is wel eens dreigend, maar niet scherp; een enkele maal vertelt hij een komieke episode, doch men merkt zijn lach niet. En in een zeer belangrijk geval heeft hij geheel en al voorbijgezien, hoe zijn cliënt niet alleen een onschuldig doch ook een onnoozel mensch moest schijnen, en de heeren rechters, met al hun sympathie voor den bedrogene, moeite moesten hebben zich goed te houden. Een belangrijke erfenis is verdeeld tusschen eenige zusters van den overledene en zijn neef Dicaeogenes; de laatste kreeg één derde, de zusters deelden de rest, en twaalf jaar lang bleven de partijen met die boedelscheiding tevreê. Doch na de Atheensche onlusten van de Dertig en de contra-revolutie der democraten, denkt Dicaeogenes van den gedrukten toestand der zaken gebruik te kunnen maken en hij komt terug | |
[pagina 272]
| |
op het testament, beweert universeel erfgenaam te zijn, krijgt bij ongeluk gelijk voor de rechtbank, zet zonder het minste mededoogen de andere familie uit hun bezittingen, en begaat allerlei ruwheden tegen zijn neven. Het karakter van Dicaeogenes was dus ten duidelijkste gebleken. Maar na verloop van tijd worden de neven man, en gaan hem aantasten. Menexenus beschuldigt Dicaeogenes' getuigen van meineed, en zou zijn zaak gewonnen hebben, had hij voortgezet. Maar hij trekt zijn aanklacht in, door den snooden Dicaeogenes omgekocht met de belofte, dat hij zijn deel krijgen zou, als hij van het procedeeren afzag. Menexenus bijt toe, Dicaeogones heeft rust, en is gemeen genoeg om aan Menexenus zijn geld niet te geven. En zoo liepen de neven er voor de tweede maal in. Doch nu doen zij een ernstige poging om den snoodaard geheel uit zijn geld te verjagen: zij eischen op zeer goede gronden de gansche erfenis op. Wat doet de ander? Hij zorgt voor een getuige, die onder eede zijn recht volhoudt. De getuige echter, Leochares van naam, valt door den mand, en moet als meineedige gestraft worden, terwijl de neven hun zaak gewonnen hebben. Thans slaan hun vijanden een anderen toon aan: Leochares smeekt de neven, dat zij niet op hun recht zullen staan en hem doen veroordeelen; Dicaeogenes belooft twee derden van het goed terug te geven, en Leochares zal borg zijn. De neven zijn de goedheid zelve, zij stemmen toe, maar natuurlijk worden zij al weer slachtoffer: Dicaeogenes geeft het goed niet en Leochares ontkent dat hij borg is. En het schijnt dat Dicaeogenes er plezier in heeft de neven te kwellen. In plaats van het goed af te staan, heeft hij het verkocht, en de neven hebben geen lust de nieuwe bezitters uit hun huis te verjagen; want hoe moeten zij hun recht bewijzen? Door de getuigenis van Dicaeogenes. Maar als deze ontkent? Dan krijgen zij zelf een proces en waarschijnlijk een vonnis. Eéns hebben zij het beproefd. Zij hebben Micio uit zijn huis gezet, toen Dicaeogenes beloofd had, dat hij dezen kooper niet in zijn bezitting bevestigen zou. Maar wat gebeurt? Micio stelt een actie, tegen een der neven in, Dicaeogenes | |
[pagina 273]
| |
wordt tot getuige geroepen, en heeft de onbeschaamdheid te verklaren, dat het huis in alle recht aan Micio toekomt. Dientengevolge beloopt de neef een boete van niet minder dan veertig minen. Dit is zoo wat de vierde maal, dat de neven bedrogen worden. En Leochares zorgt nog voor een vijfde keer, dat althans een nicht er onder lijden zal. Een van Dicaeogenes' nichten is aan Protarchides uitgehuwd, en heeft een huis tot bruidschat mee gekregen. Deze nicht nu heeft ook aanspraak op de erfenis door haar oom afgestaan. Daarom komt Leochares bij Protarchides en vraagt of deze hem het huis wil geven, dan kan dat verrekend worden met de uitbetaling van het erfdeel, waarvoor Leochares borg is: hij moet dat geld dan maar komen halen. Protarchides heeft liever geld dan een huis, en willigt het verzoek in. Als het huis goed en wel is overgedragen, gaat de echtgenoot naar Leochares en vraagt zijn geld, maar wie er betaalt, de borg zeker niet, en Protarchides mag zonder huis en zonder erfdeel weggaan.Ga naar voetnoot1) Nu zijn wij het er allen over eens dat Dicaeogenes en Leochares gemeene lui zijn, en ook de Atheensche rechters zullen niet anders geoordeeld hebben. Maar niettegenstaande dit oordeel is het uitermate komiek, hoe de neven zich voortdurend door hun vijanden laten beetnemen, en voortdurend slachtoffer van hun onnoozelheid worden. Dicaeogenes en Leochares, stellen wij ons voor, zijn een paar lustige schavuiten, die hun bedrijf met grappen opvroolijken. Groote goden, daar dacht nu een der neven, dat hij eindelijk eens een deel van de erfenis zou machtig worden en een flink huis krijgen. Maar hoe loopt het af? Niets krijgt hij, en hij mag nog veertig minen er bij leggen. En de man van de nicht, die een huis als huwlijksgift krijgt, en dat behoorlijk aan Leochares overdraagt in de hoop het erfdeel van den borg te ontvangen: maar hij krijgt zijn erfenis niet en is zijn huis kwijt. 't Is zeker een gemeene streek, maar als grap is zij niet kwaad, en het zou mij erg verwonderen, als de Atheensche heeren | |
[pagina 274]
| |
rechters het grappige niet met bijzonderen smaak gesavoureerd hadden. Isaeus zelf echter merkt niets van den humor. Met de meeste deftigheid en kalmte verhaalt hij de geschiedenis, en etaleert hij de onnoozelheid van zijn cliënt naast de sluwheid der tegenpartij. Dat zou Lysias niet overkomen zijn. Isaeus was niet alleen een man voor Balzac, maar ook een homme lourd. Het is hem gelukt in eenvoud van dictie Lysias te volgen, maar niet om het gemak en de gratie in zijn werk te brengen. De bijzondere figuur van den pleitenden mensch, gaat bij hem onder in den algemeenen type van den pleiter, en hij heeft weinig of geen gevoel voor humor. Zelfs in zijn zinbouw valt een verschil tusschen hem en Lysias waar te nemen, en een verschil van dien aard, dat Isaeus meer de man van de berekening, Lysias meer de man van de spontaneïteit schijnt. Want al is het waar, dat Isaeus de bij Lysias zooveel voorkomende antithese meestal vermijdt - wat in zijn voordeel is -, hij heeft daarentegen meer een zekere gewrongenheid van constructie, die zijn stijl verder van den gewonen spreektrant van gewone beschaafde menschen brengt. Evenwel, dit laatste onderscheid tusschen beide redenaars mag voor ons, naar ik meen, niet te zwaar wegen. Men zal wel een geboren Griek moeten zijn, - gelijk Dionysius, die het onderscheid noemt -, om in kleinigheden van styleering een scherp verschil te zien. Voor ons is het reeds ruimschoots genoeg, dat Isaeus bij Lysias ten achter staat in êthos, in humor, en in zijn stijl van argumenteeren, en van hem afwijkt met een verschil in componeeren, waarom men hem na Lysias een innovator kan noemen. | |
VI.Want in de compositie der oratie is een belangrijk verschil. Bij Lysias vindt men bijna altijd het zelfde eenvoudige algemeene plan: proloog, verhaal, bewijsgronden, slotwoord, - en wederom kan men in dit plan de bedoeling vinden om den hoorder te helpen, en den rechter met een gewoon menschenverstand een licht overzienbaar geheel te geven. Maar reeds | |
[pagina 275]
| |
Isocrates maakt in zijn forensische redenarij inbreuk op dezen eenvoud van samenstelling. In een zijner meest belangrijke pleidooienGa naar voetnoot1) houdt hij verhaal en bewijs niet gescheiden, doch mengt ze dooreen. En Isaeus, in dit opzicht zeker leerling van Isocrates, neemt een veel grooter vrijheid dan de meester zelf, en verbreekt het Lysiaansche schema geheel. Zijn methode is noch om de deelen der oratie gescheiden te houden, noch om de zaken in chronologische volgorde te verhalen, doch om overstelpend te betoogen. Hij grijpt ieder punt aan, zooals het in het betoog het best als bewijsmiddel op zijn plaats is, en de meeste kracht heeft in zijn veldtocht. Want inderdaad heeft men in den stijl van samenstellen wel een der beste bevestigingen van het oordeel des ouden kriticus, dat Isaeus tegen zijn rechters te velde trekt. Hij vraagt geen recht meer gelijk Lysias, doch eischt het, en zal het afdwingen als hij met redeneeren dat doen kan en het is hem onverschillig of de rechter vonnis geeft met een helder overzicht der rede in het hoofd, dan wel enkel met het besef dat een zekere zaak overtuigend bepleit werd. Het voorbeeld, waaraan ik deze kwalificeering van den Isaeïschen stijl in componeeren zal toetsen, kan men ook beschouwen als een staaltje van den rechtstoestand in een tijd, toen de handteekening niet bestond. Astyphilus is op een veldtocht in den vreemde gestorven; de erfenis komt naar verwantschap toe aan zijn halven broeder, doch een neef beweert dat zijn zoon door Astyphilus bij testament is geadopteerd, en heeft alvast beslag gelegd op de erfenis, vóór de broeder, die eveneens op een veldtocht uit was, in Athene terugkwam. De broeder verklaart het testament voor onecht, en hierover loopt de zaakGa naar voetnoot2). De eerste zin der oratie schijnt een geregeld verhaal aan te vangen. ‘Astyphilus, o mannen, de erflater, was mijn broeder uit | |
[pagina 276]
| |
dezelfde moeder; op een veldtocht nu naar Mytilene kwam hij om.’ Maar het verhaal wordt terstond in den steek gelaten voor een uiteenzetting van de bedoeling des sprekers. ‘Ik zal trachten u te bewijzen, wat ik verklaarde, dat Astyphilus noch den zoon van hem-daar heeft aangenomen, noch hem zijn goed geschonken, noch een testament naliet, noch de erfenis iemand anders dan mij toekomt.’ Voor de laatste bewering terstond een argument. De zoogenaamde aangenomen zoon en zijn vader Cleon behooren door adoptie tot een andere familie, en hebben dus geen wettige verwantschap meer tot Astyphilus. Cleon kan alleen zijn recht vinden in een testamentaire beschikking. En vóór de rechtbank zijn aanspraak bevestigd had, heeft hij Astyphilus' goed als het zijne beschouwd, maar den gestorvene niet de gebruikelijke eer bewezen. De broeder, na zijn terugkomst, verneemt dit alles en ook dat het testament aan Astyphilus toegeschreven, gedeponeerd zou zijn geweest bij Hierocles, hun oom. En Hierocles verklaart inderdaad dit testament van Astyphilus vóór zijn tocht naar Mytilene te hebben ontvangen. Te bewijzen is nu, dat het testament valsch is. Vooreerst heeft Astyphilus geen enkele voorzorg genomen om de adoptie onbetwistbaar te maken. Hij heeft niet zijn verwanten bijeengeroepen, noch de voorzitters van zijn stam, noch zijn vrienden, om getuigen te zijn van zijn beschikking. En nu zal Cleon wel beweren, dat het niets bewijst of vele menschen getuigen kunnen niets van Astyphilus' beschikking af te weten, maar spreker is van andere meening. De erflater zelf had er belang bij om zijn testament zoo geldig mogelijk te maken, en Cleon is ook zoo dom niet om het gewicht van goede getuigen niet te begrijpen. Maar nu kan er niemand bij geweest zijn, dan enkele halve kennissen. Is dat te gelooven? Dit argument is niet sterk; het geeft enkel een vermoeden, en zoo ook het volgende. Astyphilus was op vele veldtochten uit geweest, en nooit | |
[pagina 277]
| |
had hij een testament gemaakt. Zou hij nu de toekomst zóó precies gekend hebben, dat hij juist ditmaal zijn dood wel verwachtte, en daarom testeerde? Dit is al zeer onwaarschijnlijk. Maar wat meer zegt: de vaders van Astyphilus en Cleon leefden in onmin, zelfs gaat het gerucht dat Thudippus, Cleon's vader, den ander zoo heeft mishandeld, dat hij daardoor gestorven is. Natuurlijk zal Hiërocles dit niet erkennen. Of durft hij het wel? Roep hem eens op! Natuurlijk ontkent hij. Het behoort bij dezelfde persoon om het gebeurde te ontkennen, en het niet gebeurde te bezweren. Maar een feit is dit: toen Euthycrates stierf, heeft hij zijn verwanten opgedragen te zorgen, dat nooit iemand uit Thudippus' gezin bij zijn graf kwam. En dat is door een getuige te bewijzen. De lezer ziet, dat er een climax is in de waarschijnlijkheidsgronden en Hiërocles heeft een zeer verdachte figuur gemaakt. Astyphilus, noch een zijner verwanten, heeft dan ook ooit met Cleon willen spreken, en altijd waren zij vijanden. Ook dit is te bewijzen. De zaak wordt steeds erger. Als Astyphilus inderdaad plannen had gehad met Cleon's zoon, dan zou hij wel, als hij naar den vreemde ging, bij de plechtige offering Cleon hebben medegenomen. Maar nooit deed hij dat. Het is dus zeer duidelijk geworden, dat tusschen Cleon en Astyphilus de grootste vijandschap bestond. Maar wat moet men nu denken van Hiërocles' getuigenis, die beweert van den erflater zelf het testament ontvangen te hebben? Hiërocles toch stond buiten den familietwist en had zoowel van Astyphilus als van diens stiefvader Theophrastus veel vriendschap ondervonden, en men zou daarom niet licht gelooven, dat hij den broeder wil benadeelen. Doch schoon niet licht te gelooven, is het waar. Hiërocles heeft schandelijk misbruik gemaakt van zijn oomschap. Hij wist dat hij door zijn positie als oom veel kans had om geloofd te worden, als hij beweerde een testament onder zijn berusting te hebben. En zoodra hij van Astyphilus' dood vernam, ging hij zijn familie van het rijtje | |
[pagina 278]
| |
af om zijn zaak te verkoopen en zelfs niet-verwanten wou hij overreden er een proces van te maken, bewerend, dat hij een testament voor den dag kon brengen, als iemand meê wou doen, en eindelijk werd hij het met Cleon eens. En ook dit kan bewezen worden. - Indien Isaeus door zóó te componeeren méér verlangt van de aandacht der rechters, het is ook waar, dat hij daarmede op weg is een eigen kunst te stichten. Waarschijnlijk ook moet men inderdaad erkennen, dat de tijd veranderd was, en de rechters een zwaarder geargumenteer konden verdragen, en wellicht wel verlangden. Want zeker moet het Atheensche publiek wel een opvoeding gehad hebben om het geweldige argumenteeren van Demosthenes zóó goed te volgen, dat deze redenaar bij al zijn veeleischendheid een groot publiek verlokken kon hem te volgen en te bewonderen, en aan die opvoeding heeft Isaeus medegewerkt. Hij was op weg een eigen kunst te stichten, doch eerst bij zijn leerling Demosthenes is zij bereikt. Het is de kunst, waardoor de jurist optreedt, niet enkel als verkondiger van stellingen en bewijzen, maar als de dramatische bewerking van zijn eigen type, en van het betoog een gepassioneerd tooneel maakt. Zoo is het gegaan. Bij Lysias is de spreker een mensch, die recht vraagt en zijn rol als lid der samenleving speelt. Bij Isaeus de jurist, die recht eischt en verlangt als redeneerend wezen slechts gehoord te worden. Maar ook redeneeren kan met passie geschieden, ook de jurist kan mensch zijn, hij kan bloed en ziel in zijn betoog brengen, en met niet minder heftigheid strijden voor zijn zaak dan alsof hij met zwaard en lans een vijand aanvalt. Het is de kunst van den fellen argumentatieven strijd, welke door Isaeus is gevoeld, en door Demosthenes bereikt. Er zij evenwel gezegd, dat Isaeus in één zijner oraties ook zelf de dramatiek van zijn temperament goed heeft weten uit te drukken, en in één oratie den discussiant heeft getoond met het vurige besef van zijn pleitkracht. |
|